2. Programma
• Wat weet je over werkwoorden?
• Wat is de persoonsvorm?
• Spelling van de persoonsvorm: tegenwoordige tijd
• Spelling van de persoonsvorm: verleden tijd
3. Wat weet je over werkwoorden?
• Verschillende vormen
• Persoon en getal
• Onregelmatig, sterk en zwak
• Werkwoordstijden
4. Wat is een persoonsvorm
• Werkwoordsvorm in tegenwoordige of verleden tijd
ben – was; werkt – werkte
• Verschillende vormen bij verschillende onderwerpen
Ik ben – jij bent – hij is
Ik werk – jij werkt – hij werkt
5. De persoonsvorm vinden
• Vaak: het eerste werkwoord in een zin.
• Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is dat de persoonsvorm
6. De persoonsvorm vinden
• Noa kijkt uit het raam.
Noa keek uit het raam.
• Noa kijkt uit het raam.
Noa en Merlijn kijken uit het raam.
• Met haar sterke presentatie heeft Marlies de directie overtuigd van
haar standpunt.
Met haar sterke presentatie had zij de directie overtuigd van haar
standpunt.
• Tom begreep dat hij zijn fouten moest toegeven.
Tom en Pieter begrepen dat zij hun fouten moesten toegeven.
7. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
8. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
9. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
10. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
11. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
12. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
13. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
14. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
• Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze
het best kunnen stemmen.
15. Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
• Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze
het best kunnen stemmen.
16. Spelling: tegenwoordige tijd
werken reizen beloven melden praten
ik werk reis beloof meld praat
jij / u
werkt
werk je
reist
reis je
belooft
beloof je
meldt
meld je
praat
praat je
hij / zij / het werkt reist belooft meldt praat
wij / jullie / zij werken reizen beloven melden praten
17. Spelling: tegenwoordige tijd
kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
ik kan mag moet wil zal heb ben
jij
kunt / kan
kun / kan
je
mag
mag je
moet
moet je
wilt / wil
wil je
zult / zal
zul / zal je
hebt
heb je
bent
ben je
u kunt / kan mag moet wilt / wil zult / zal
hebt /
heeft
bent
hij / zij / het kan mag moet wil zal heeft is
wij / jullie / zij kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
18. Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm?
• vinden
• worden
• reageren
• antwoorden
• willen
• kunnen
• betalen
• geloven
19. Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm?
• vinden – ik vind – hij vindt
• worden – ik word – hij wordt
• reageren – ik reageer – hij reageert
• antwoorden – ik antwoord – hij antwoordt
• willen – ik wil – hij wil
• kunnen – ik kan – hij kan
• betalen – ik betaal – hij betaalt
• geloven – ik geloof – hij gelooft
20. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Marianne ________ Turks van haar buurvrouw. (leren)
• Als jij vast ________, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen)
• Het is belangrijk dat je veel ________. (oefenen)
• Ik ________ altijd in de supermarkt. (pinnen)
• Weet jij hoe je de persoonsvorm ________. (schrijven)
• Hij weet heel goed wat hij ________. (willen)
• Wat ________ dat? (betekenen)
• Hij ________ dat hij het morgen ________ . (beloven, opsturen)
21. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Marianne leert Turks van haar buurvrouw. (leren)
• Als jij vast afrekent, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen)
• Het is belangrijk dat je veel oefent. (oefenen)
• Ik pin altijd in de supermarkt. (pinnen)
• Weet jij hoe je de persoonsvorm schrijft. (schrijven)
• Hij weet heel goed wat hij wil. (willen)
• Wat betekent dat? (betekenen)
• Hij belooft dat hij het morgen opstuurt. (beloven, opsturen)
22. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Mijn manager ________ mailtjes altijd snel. (beantwoorden)
• De herenafdeling ________ zich op de derde etage. (bevinden)
• Wat ________ dat precies in? (houden)
• Weet jij hoeveel geld hij aan kleding ________ ? (besteden)
• Zorg ervoor dat je dit goed ________ ! (onthouden)
• Ik ________ dat je je veel te veel ________. (vinden, opwinden)
23. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Mijn manager beantwoordt mailtjes altijd snel. (beantwoorden)
• De herenafdeling bevindt zich op de derde etage. (bevinden)
• Wat houdt dat precies in? (houden)
• Weet jij hoeveel geld hij aan kleding besteedt ? (besteden)
• Zorg ervoor dat je dit goed onthoudt ! (onthouden)
• Ik vind dat je je veel te veel opwindt. (vinden, opwinden)
24. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Wat ________ je van die nieuwe serie? (vinden)
• Wanneer ________ je salaris gestort? (worden)
• Hoe ________ je je website goed? (onderhouden)
• Waarom ________ je je hoofd? (schudden)
• Thomas ________ je vraag niet. (beantwoorden)
• Op die manier ________ je de meeste files. (vermijden)
25. Hoe spel je de persoonsvorm?
• Wat vind je van die nieuwe serie? (vinden)
• Wanneer wordt je salaris gestort? (worden)
• Hoe onderhoud je je website goed? (onderhouden)
• Waarom schud je je hoofd? (schudden)
• Thomas beantwoordt je vraag niet. (beantwoorden)
• Op die manier vermijd je de meeste files. (vermijden)
26. Spelling: verleden tijd
kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
enkelvoud kon mocht moest wilde / wou zou had was
meervoud konden mochten moesten
wilden /
wouden
zouden hadden waren
27. Spelling: verleden tijd
worden brengen zitten krijgen
enkelvoud werd bracht zat kreeg
meervoud werden brachten zaten kregen
28. Spelling: verleden tijd
werken reizen beloven melden praten
stam werk reiz belov meld prat
ik-vorm werk reis beloof meld praat
enkelvoud werkte reisde beloofde meldde praatte
meervoud werkten reisden beloofden meldden praatten
29. Wat is de verleden tijd?
• vinden
• worden
• reageren
• antwoorden
• willen
• kunnen
• betalen
• geloven
30. Wat is de verleden tijd?
• vinden – vond – vonden
• worden – werd – werden
• reageren – reageerde – reageerden
• antwoorden – antwoordde – antwoordden
• willen – wilde / wou – wilden / wouden
• kunnen – kon – konden
• betalen – betaalde – betaalden
• geloven – geloofde - geloofden
31. Hoe spel je de persoonsvorm?
• De voetballer ________ de strafschop. (missen)
• Wij ________ wel een uur op de bus. (wachten)
• Hij ________ de les moeilijk. (vinden)
• Wanneer ________ jullie in Den Haag? (wonen)
• De kinderen ________ laat opblijven. (mogen)
• Ik ________ de dag met een work-out. (beginnen)
• Het vliegtuig ________ drie uur te laat. (landen)
• Emma ________ haar telefoon niet. (beantwoorden)
32. Hoe spel je de persoonsvorm?
• De voetballer miste de strafschop. (missen)
• Wij wachtten wel een uur op de bus. (wachten)
• Hij vond de les moeilijk. (vinden)
• Wanneer woonden jullie in Den Haag? (wonen)
• De kinderen mochten laat opblijven. (mogen)
• Ik begon de dag met een work-out. (beginnen)
• Het vliegtuig landde drie uur te laat. (landen)
• Emma beantwoordde haar telefoon niet. (beantwoorden)
33. Volgende keer
• Maak de module ‘Werkwoordspelling’ tot en met quiz 2
• Blijf oefenen tot je het (vrijwel) foutloos kan