SlideShare a Scribd company logo
1 of 33
Zakelijk Nederlands
Les 2
Programma
• Wat weet je over werkwoorden?
• Wat is de persoonsvorm?
• Spelling van de persoonsvorm: tegenwoordige tijd
• Spelling van de persoonsvorm: verleden tijd
Wat weet je over werkwoorden?
• Verschillende vormen
• Persoon en getal
• Onregelmatig, sterk en zwak
• Werkwoordstijden
Wat is een persoonsvorm
• Werkwoordsvorm in tegenwoordige of verleden tijd
 ben – was; werkt – werkte
• Verschillende vormen bij verschillende onderwerpen
 Ik ben – jij bent – hij is
 Ik werk – jij werkt – hij werkt
De persoonsvorm vinden
• Vaak: het eerste werkwoord in een zin.
• Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is dat de persoonsvorm
De persoonsvorm vinden
• Noa kijkt uit het raam.
 Noa keek uit het raam.
• Noa kijkt uit het raam.
 Noa en Merlijn kijken uit het raam.
• Met haar sterke presentatie heeft Marlies de directie overtuigd van
haar standpunt.
 Met haar sterke presentatie had zij de directie overtuigd van haar
standpunt.
• Tom begreep dat hij zijn fouten moest toegeven.
 Tom en Pieter begrepen dat zij hun fouten moesten toegeven.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
• Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze
het best kunnen stemmen.
Wat is de persoonsvorm?
• Simon beantwoordt veel e-mails.
• Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
• Klanten willen altijd direct worden geholpen.
• Kan je me even helpen?
• Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
• Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
• Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
• Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze
het best kunnen stemmen.
Spelling: tegenwoordige tijd
werken reizen beloven melden praten
ik werk reis beloof meld praat
jij / u
werkt
werk je
reist
reis je
belooft
beloof je
meldt
meld je
praat
praat je
hij / zij / het werkt reist belooft meldt praat
wij / jullie / zij werken reizen beloven melden praten
Spelling: tegenwoordige tijd
kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
ik kan mag moet wil zal heb ben
jij
kunt / kan
kun / kan
je
mag
mag je
moet
moet je
wilt / wil
wil je
zult / zal
zul / zal je
hebt
heb je
bent
ben je
u kunt / kan mag moet wilt / wil zult / zal
hebt /
heeft
bent
hij / zij / het kan mag moet wil zal heeft is
wij / jullie / zij kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm?
• vinden
• worden
• reageren
• antwoorden
• willen
• kunnen
• betalen
• geloven
Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm?
• vinden – ik vind – hij vindt
• worden – ik word – hij wordt
• reageren – ik reageer – hij reageert
• antwoorden – ik antwoord – hij antwoordt
• willen – ik wil – hij wil
• kunnen – ik kan – hij kan
• betalen – ik betaal – hij betaalt
• geloven – ik geloof – hij gelooft
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Marianne ________ Turks van haar buurvrouw. (leren)
• Als jij vast ________, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen)
• Het is belangrijk dat je veel ________. (oefenen)
• Ik ________ altijd in de supermarkt. (pinnen)
• Weet jij hoe je de persoonsvorm ________. (schrijven)
• Hij weet heel goed wat hij ________. (willen)
• Wat ________ dat? (betekenen)
• Hij ________ dat hij het morgen ________ . (beloven, opsturen)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Marianne leert Turks van haar buurvrouw. (leren)
• Als jij vast afrekent, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen)
• Het is belangrijk dat je veel oefent. (oefenen)
• Ik pin altijd in de supermarkt. (pinnen)
• Weet jij hoe je de persoonsvorm schrijft. (schrijven)
• Hij weet heel goed wat hij wil. (willen)
• Wat betekent dat? (betekenen)
• Hij belooft dat hij het morgen opstuurt. (beloven, opsturen)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Mijn manager ________ mailtjes altijd snel. (beantwoorden)
• De herenafdeling ________ zich op de derde etage. (bevinden)
• Wat ________ dat precies in? (houden)
• Weet jij hoeveel geld hij aan kleding ________ ? (besteden)
• Zorg ervoor dat je dit goed ________ ! (onthouden)
• Ik ________ dat je je veel te veel ________. (vinden, opwinden)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Mijn manager beantwoordt mailtjes altijd snel. (beantwoorden)
• De herenafdeling bevindt zich op de derde etage. (bevinden)
• Wat houdt dat precies in? (houden)
• Weet jij hoeveel geld hij aan kleding besteedt ? (besteden)
• Zorg ervoor dat je dit goed onthoudt ! (onthouden)
• Ik vind dat je je veel te veel opwindt. (vinden, opwinden)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Wat ________ je van die nieuwe serie? (vinden)
• Wanneer ________ je salaris gestort? (worden)
• Hoe ________ je je website goed? (onderhouden)
• Waarom ________ je je hoofd? (schudden)
• Thomas ________ je vraag niet. (beantwoorden)
• Op die manier ________ je de meeste files. (vermijden)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• Wat vind je van die nieuwe serie? (vinden)
• Wanneer wordt je salaris gestort? (worden)
• Hoe onderhoud je je website goed? (onderhouden)
• Waarom schud je je hoofd? (schudden)
• Thomas beantwoordt je vraag niet. (beantwoorden)
• Op die manier vermijd je de meeste files. (vermijden)
Spelling: verleden tijd
kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
enkelvoud kon mocht moest wilde / wou zou had was
meervoud konden mochten moesten
wilden /
wouden
zouden hadden waren
Spelling: verleden tijd
worden brengen zitten krijgen
enkelvoud werd bracht zat kreeg
meervoud werden brachten zaten kregen
Spelling: verleden tijd
werken reizen beloven melden praten
stam werk reiz belov meld prat
ik-vorm werk reis beloof meld praat
enkelvoud werkte reisde beloofde meldde praatte
meervoud werkten reisden beloofden meldden praatten
Wat is de verleden tijd?
• vinden
• worden
• reageren
• antwoorden
• willen
• kunnen
• betalen
• geloven
Wat is de verleden tijd?
• vinden – vond – vonden
• worden – werd – werden
• reageren – reageerde – reageerden
• antwoorden – antwoordde – antwoordden
• willen – wilde / wou – wilden / wouden
• kunnen – kon – konden
• betalen – betaalde – betaalden
• geloven – geloofde - geloofden
Hoe spel je de persoonsvorm?
• De voetballer ________ de strafschop. (missen)
• Wij ________ wel een uur op de bus. (wachten)
• Hij ________ de les moeilijk. (vinden)
• Wanneer ________ jullie in Den Haag? (wonen)
• De kinderen ________ laat opblijven. (mogen)
• Ik ________ de dag met een work-out. (beginnen)
• Het vliegtuig ________ drie uur te laat. (landen)
• Emma ________ haar telefoon niet. (beantwoorden)
Hoe spel je de persoonsvorm?
• De voetballer miste de strafschop. (missen)
• Wij wachtten wel een uur op de bus. (wachten)
• Hij vond de les moeilijk. (vinden)
• Wanneer woonden jullie in Den Haag? (wonen)
• De kinderen mochten laat opblijven. (mogen)
• Ik begon de dag met een work-out. (beginnen)
• Het vliegtuig landde drie uur te laat. (landen)
• Emma beantwoordde haar telefoon niet. (beantwoorden)
Volgende keer
• Maak de module ‘Werkwoordspelling’ tot en met quiz 2
• Blijf oefenen tot je het (vrijwel) foutloos kan

More Related Content

Similar to Persoonsvorm tt en vt

Similar to Persoonsvorm tt en vt (9)

Werkwoordspelling
WerkwoordspellingWerkwoordspelling
Werkwoordspelling
 
Voltooid deelwoord.pptx
Voltooid deelwoord.pptxVoltooid deelwoord.pptx
Voltooid deelwoord.pptx
 
D en t's
D en t'sD en t's
D en t's
 
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptxGrammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
 
Werkwoordspelling
WerkwoordspellingWerkwoordspelling
Werkwoordspelling
 
Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx
Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptxWoordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx
Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx
 
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
 
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - september 2022.pptxGrammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - september 2022.pptx
 
Grammatica unit 5
Grammatica unit 5Grammatica unit 5
Grammatica unit 5
 

More from Aleid van de Vooren-Fokma

More from Aleid van de Vooren-Fokma (10)

Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptxGrammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
 
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - 29 september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) -  29 september 2022.pptxGrammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) -  29 september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - 29 september 2022.pptx
 
Anderstaligen goed leren schrijven.pptx
Anderstaligen goed leren schrijven.pptxAnderstaligen goed leren schrijven.pptx
Anderstaligen goed leren schrijven.pptx
 
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptxGrammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
 
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptxWoordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
 
Verwijswoorden.pptx
Verwijswoorden.pptxVerwijswoorden.pptx
Verwijswoorden.pptx
 
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptxSpelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
 
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptxSpelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
 
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptxEngelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
 
Werkwoordspelling 1
Werkwoordspelling 1Werkwoordspelling 1
Werkwoordspelling 1
 

Persoonsvorm tt en vt

  • 2. Programma • Wat weet je over werkwoorden? • Wat is de persoonsvorm? • Spelling van de persoonsvorm: tegenwoordige tijd • Spelling van de persoonsvorm: verleden tijd
  • 3. Wat weet je over werkwoorden? • Verschillende vormen • Persoon en getal • Onregelmatig, sterk en zwak • Werkwoordstijden
  • 4. Wat is een persoonsvorm • Werkwoordsvorm in tegenwoordige of verleden tijd  ben – was; werkt – werkte • Verschillende vormen bij verschillende onderwerpen  Ik ben – jij bent – hij is  Ik werk – jij werkt – hij werkt
  • 5. De persoonsvorm vinden • Vaak: het eerste werkwoord in een zin. • Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is dat de persoonsvorm
  • 6. De persoonsvorm vinden • Noa kijkt uit het raam.  Noa keek uit het raam. • Noa kijkt uit het raam.  Noa en Merlijn kijken uit het raam. • Met haar sterke presentatie heeft Marlies de directie overtuigd van haar standpunt.  Met haar sterke presentatie had zij de directie overtuigd van haar standpunt. • Tom begreep dat hij zijn fouten moest toegeven.  Tom en Pieter begrepen dat zij hun fouten moesten toegeven.
  • 7. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails.
  • 8. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt.
  • 9. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen.
  • 10. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen?
  • 11. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen? • Wij kijken altijd televisie terwijl we eten.
  • 12. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen? • Wij kijken altijd televisie terwijl we eten. • Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan.
  • 13. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen? • Wij kijken altijd televisie terwijl we eten. • Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan. • Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten.
  • 14. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen? • Wij kijken altijd televisie terwijl we eten. • Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan. • Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten. • Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze het best kunnen stemmen.
  • 15. Wat is de persoonsvorm? • Simon beantwoordt veel e-mails. • Maarten heeft zijn zomervakantie al geboekt. • Klanten willen altijd direct worden geholpen. • Kan je me even helpen? • Wij kijken altijd televisie terwijl we eten. • Hij heeft gekookt nadat hij boodschappen had gedaan. • Als je een e-mail schrijft, moet je op de spelling letten. • Veel mensen hebben niet gestemd, omdat ze niet weten op wie ze het best kunnen stemmen.
  • 16. Spelling: tegenwoordige tijd werken reizen beloven melden praten ik werk reis beloof meld praat jij / u werkt werk je reist reis je belooft beloof je meldt meld je praat praat je hij / zij / het werkt reist belooft meldt praat wij / jullie / zij werken reizen beloven melden praten
  • 17. Spelling: tegenwoordige tijd kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn ik kan mag moet wil zal heb ben jij kunt / kan kun / kan je mag mag je moet moet je wilt / wil wil je zult / zal zul / zal je hebt heb je bent ben je u kunt / kan mag moet wilt / wil zult / zal hebt / heeft bent hij / zij / het kan mag moet wil zal heeft is wij / jullie / zij kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn
  • 18. Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm? • vinden • worden • reageren • antwoorden • willen • kunnen • betalen • geloven
  • 19. Wat is de ik-vorm? En de hij-vorm? • vinden – ik vind – hij vindt • worden – ik word – hij wordt • reageren – ik reageer – hij reageert • antwoorden – ik antwoord – hij antwoordt • willen – ik wil – hij wil • kunnen – ik kan – hij kan • betalen – ik betaal – hij betaalt • geloven – ik geloof – hij gelooft
  • 20. Hoe spel je de persoonsvorm? • Marianne ________ Turks van haar buurvrouw. (leren) • Als jij vast ________, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen) • Het is belangrijk dat je veel ________. (oefenen) • Ik ________ altijd in de supermarkt. (pinnen) • Weet jij hoe je de persoonsvorm ________. (schrijven) • Hij weet heel goed wat hij ________. (willen) • Wat ________ dat? (betekenen) • Hij ________ dat hij het morgen ________ . (beloven, opsturen)
  • 21. Hoe spel je de persoonsvorm? • Marianne leert Turks van haar buurvrouw. (leren) • Als jij vast afrekent, dan ga ik nog even naar de wc. (afrekenen) • Het is belangrijk dat je veel oefent. (oefenen) • Ik pin altijd in de supermarkt. (pinnen) • Weet jij hoe je de persoonsvorm schrijft. (schrijven) • Hij weet heel goed wat hij wil. (willen) • Wat betekent dat? (betekenen) • Hij belooft dat hij het morgen opstuurt. (beloven, opsturen)
  • 22. Hoe spel je de persoonsvorm? • Mijn manager ________ mailtjes altijd snel. (beantwoorden) • De herenafdeling ________ zich op de derde etage. (bevinden) • Wat ________ dat precies in? (houden) • Weet jij hoeveel geld hij aan kleding ________ ? (besteden) • Zorg ervoor dat je dit goed ________ ! (onthouden) • Ik ________ dat je je veel te veel ________. (vinden, opwinden)
  • 23. Hoe spel je de persoonsvorm? • Mijn manager beantwoordt mailtjes altijd snel. (beantwoorden) • De herenafdeling bevindt zich op de derde etage. (bevinden) • Wat houdt dat precies in? (houden) • Weet jij hoeveel geld hij aan kleding besteedt ? (besteden) • Zorg ervoor dat je dit goed onthoudt ! (onthouden) • Ik vind dat je je veel te veel opwindt. (vinden, opwinden)
  • 24. Hoe spel je de persoonsvorm? • Wat ________ je van die nieuwe serie? (vinden) • Wanneer ________ je salaris gestort? (worden) • Hoe ________ je je website goed? (onderhouden) • Waarom ________ je je hoofd? (schudden) • Thomas ________ je vraag niet. (beantwoorden) • Op die manier ________ je de meeste files. (vermijden)
  • 25. Hoe spel je de persoonsvorm? • Wat vind je van die nieuwe serie? (vinden) • Wanneer wordt je salaris gestort? (worden) • Hoe onderhoud je je website goed? (onderhouden) • Waarom schud je je hoofd? (schudden) • Thomas beantwoordt je vraag niet. (beantwoorden) • Op die manier vermijd je de meeste files. (vermijden)
  • 26. Spelling: verleden tijd kunnen mogen moeten willen zullen hebben zijn enkelvoud kon mocht moest wilde / wou zou had was meervoud konden mochten moesten wilden / wouden zouden hadden waren
  • 27. Spelling: verleden tijd worden brengen zitten krijgen enkelvoud werd bracht zat kreeg meervoud werden brachten zaten kregen
  • 28. Spelling: verleden tijd werken reizen beloven melden praten stam werk reiz belov meld prat ik-vorm werk reis beloof meld praat enkelvoud werkte reisde beloofde meldde praatte meervoud werkten reisden beloofden meldden praatten
  • 29. Wat is de verleden tijd? • vinden • worden • reageren • antwoorden • willen • kunnen • betalen • geloven
  • 30. Wat is de verleden tijd? • vinden – vond – vonden • worden – werd – werden • reageren – reageerde – reageerden • antwoorden – antwoordde – antwoordden • willen – wilde / wou – wilden / wouden • kunnen – kon – konden • betalen – betaalde – betaalden • geloven – geloofde - geloofden
  • 31. Hoe spel je de persoonsvorm? • De voetballer ________ de strafschop. (missen) • Wij ________ wel een uur op de bus. (wachten) • Hij ________ de les moeilijk. (vinden) • Wanneer ________ jullie in Den Haag? (wonen) • De kinderen ________ laat opblijven. (mogen) • Ik ________ de dag met een work-out. (beginnen) • Het vliegtuig ________ drie uur te laat. (landen) • Emma ________ haar telefoon niet. (beantwoorden)
  • 32. Hoe spel je de persoonsvorm? • De voetballer miste de strafschop. (missen) • Wij wachtten wel een uur op de bus. (wachten) • Hij vond de les moeilijk. (vinden) • Wanneer woonden jullie in Den Haag? (wonen) • De kinderen mochten laat opblijven. (mogen) • Ik begon de dag met een work-out. (beginnen) • Het vliegtuig landde drie uur te laat. (landen) • Emma beantwoordde haar telefoon niet. (beantwoorden)
  • 33. Volgende keer • Maak de module ‘Werkwoordspelling’ tot en met quiz 2 • Blijf oefenen tot je het (vrijwel) foutloos kan

Editor's Notes

  1. Enkelvoud en meervoud
  2. Enkelvoud en meervoud