3. Werkwoordstijden
Verkorte naam Volledige naam Internationale aanduiding
tegenwoordige tijd
Ik loop
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) presens
verleden tijd
Ik liep
onvoltooid verleden tijd (ovt) imperfectum
voltooide tijd
Ik heb gelopen
voltooid tegenwoordige tijd (vtt) perfectum
voltooid verleden tijd
Ik had gelopen
voltooid verleden tijd (vvt) plusquamperfectum
toekomende tijd
Ik zal lopen
onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (ottt)
futurum
4. Voltooide of onvoltooide tijd?
Voltooide tijd
• Incidenteel
• Feiten
• Niet een bepaald moment
• Resultaat duurt nog voort
• Gedurende de hele relevante
periode, vaak met altijd of nooit
Onvoltooide tijd
• Gewoonte
• Situatie beschrijven
• Specifieke tijd in het verleden
• Fictieve situaties of advies
• In combinatie met voltooid
verleden tijd
• Directe en indirecte rede
5. Voltooid of onvoltooid?
Ik ben in 1995 van Rotterdam naar Amsterdam verhuisd. Ik kwam naar
Amsterdam om er te studeren. Ik heb Nederlands gestudeerd aan de
UvA. De eerste twee jaar volgde je toen een algemeen programma, met
alle hoofdrichtingen (letterkunde, taalbeheersing en taalkunde).
Daarna kon je een specialisatie kiezen. Ik heb toen voor taalkunde
gekozen. Daar waren maar twaalf studenten, dus ik kende iedereen.
Het was erg gezellig. Ik heb een heel leuke tijd gehad.
6. Hoe oefenen?
• Tekst laten lezen: wanneer voltooid, wanneer onvoltooid?
• Schrijfopdracht over eigen verleden / beschrijving geven
7. Voltooid verleden tijd
• Een nog verder verleden.
Ik vertelde haar dat we naar Parijs waren geweest.
• Niet-werkelijkheid
Als ik had geweten dat er een file stond, was ik met de trein gegaan.
8. Toen en nadat
• Toen
zowel verleden tijd als voltooid verleden tijd
• Hij verhuisde naar Almere toen hij vijf was.
• Toen ze de krant gelezen had, gaf ze die aan de buurman.
• Nadat
voltooide (verleden) tijd
hoofdzin volgt in tijd op de bijzin
• Nadat ze de krant had gelezen, gaf ze die aan de buurman.
• Ik kom naar je toe nadat ik deze mail verstuurd heb.
9. Quiz!
• Ga naar socrative.com student login room number 804360
11. Goed of fout?
• Koffie en thee staat klaar.
Bij vaste combinaties kun je goed een enkelvoud gebruiken
• De hele familie waren op het feest aanwezig.
12. Goed of fout?
• Koffie en thee staat klaar.
Bij vaste combinaties kun je goed een enkelvoud gebruiken
• De hele familie was op het feest aanwezig.
Woorden als familie, vee, politie zijn verzamelnamen
De vorm van deze woorden is enkelvoudig, dus de persoonsvorm is ook
enkelvoud.
• De NS bestellen 88 extra sprinters.
13. Goed of fout?
• Koffie en thee staat klaar
Bij vaste combinaties kun je goed een enkelvoud gebruiken
• De hele familie was op het feest aanwezig.
Woorden als familie, vee, politie zijn verzamelnamen
De vorm van deze woorden is enkelvoudig, dus de persoonsvorm is ook
enkelvoud.
• De NS bestellen / bestelt 88 extra sprinters.
Meervoud en enkelvoud kan allebei
Vaak: voorkeur voor meervoud bij volledige naam, enkelvoud bij afkorting
15. Goed of fout?
• Een groep mensen demonstreert in Den Haag.
Bij woorden als groep, menigte, rij krijg je altijd enkelvoud
• Ieder jaar breken een heleboel mensen hun been bij het skiën.
16. Goed of fout?
• Een groep mensen demonstreert in Den Haag.
Bij woorden als groep, menigte, rij krijg je altijd enkelvoud
• Ieder jaar breken een heleboel mensen hun been bij het skiën.
Woorden als heleboel, tal van, hoop zijn telwoorden, dus meervoud
• Op ons kantoor werken een aantal mensen uit India.
17. Goed of fout?
• Een groep mensen demonstreert in Den Haag.
Bij woorden als groep, menigte, rij krijg je altijd enkelvoud
• Ieder jaar breken een heleboel mensen hun been bij het skiën.
Woorden als heleboel, tal van, hoop zijn telwoorden, dus meervoud
• Op ons kantoor werken / werkt een aantal mensen uit India.
Bij woorden als aantal en soort kan het beide
• Het is goede ideeën.
18. Goed of fout?
• Een groep mensen demonstreert in Den Haag.
Bij woorden als groep, menigte, rij krijg je altijd enkelvoud
• Ieder jaar breken een heleboel mensen hun been bij het skiën.
Woorden als heleboel, tal van, hoop zijn telwoorden, dus meervoud
• Op ons kantoor werken / werkt een aantal mensen uit India.
Bij woorden als aantal en soort kan het beide
• Het zijn goede ideeën.
Het gaat hier om een naamwoordelijk gezegde
19. Verwijswoorden
• Verschillende voornaamwoorden en bijwoorden
Persoonlijk, bezittelijk
Aanwijzend
Betrekkelijk
(Betrekkelijk) voornaamwoordelijk bijwoord
• Keuze hangt af van functie en (grammaticaal) geslacht
20. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
• Verwijzen naar het-woorden
Het bestuur heeft zijn plannen toegelicht. Het wil volgend jaar flink bezuinigen.
Suzanne heeft morgen examen. Ik hoop dat zij het goed maakt.
• Verwijzen naar de-woorden
Onze afdeling is de grootste van het bedrijf. Ze behandelt alle externe contacten.
De commissie presenteert volgende week haar bevindingen.
• Verwijzen naar meervoud
Veel bedrijven moeten nu omschakelen naar online werken. Ze moeten daarom veel
processen aanpassen. Dat is voor hun medewerkers vaak erg wennen.
• Verwijzen naar verzamelnaam
Het bestuur maakt zijn / hun beslissing bekend.
21. Aanwijzend voornaamwoord
• Deze en die bij de-woorden
• Dit en dat bij het-woorden
• Die en dat
Neutrale vormen
Verder weg
In combinatie met een voorzetsel
• Deze en dit
Meer nadruk
Dichter bij
22. Betrekkelijk voornaamwoord
• Verwijzen naar de-woorden: die
Mijn collega die daarover gaat, is vandaag niet bereikbaar.
• Verwijzen naar het-woorden: dat
Het plan dat hij had, werd enthousiast ontvangen.
• Verwijzen naar een hele zin, onbepaald woord of overtreffende trap:
wat
Alle scholen zijn gesloten, wat nog wel even kan duren.
Dit is alles wat ik daarover kan zeggen.
Dit is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.
23. Betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord
• Bij personen: voorzetsel + wie
• Bij dingen: waaraan, waarop, enz.
• Splitsen (De stoel waar ik op zit)
Vooral bij nauwe verbinding
• De bus waarop ik wacht / waar ik op wacht, is te laat. (beide mogelijk)
• Het perron waarop ik wacht, is niet overdekt. (splitsen is niet goed
mogelijk)
24. Werkvormen
• Zinnen laten samenvoegen
Ik zit op een stoel. De stoel is zwart De stoel waarop ik zit is zwart.
Op de tafel ligt een boek. Het boek heet ‘De Sprong’ Het boek dat op tafel
ligt, heet ‘De Sprong’.
Ik zit naast een vrouw. De vrouw heet Anna. De vrouw naast wie ik zit, heet
Anna.
• Iets laten vertellen over voorwerp / persoon – mondeling of
schriftelijk
Zelf iets pakken / aanwijzen
Plaatje laten zien op scherm
25. Er
• Vier gebruikswijzen
als plaatsbepaling (locatief)
• Ken je Utrecht? Ja, ik heb er gewoond.
met een telwoord (kwantitatief)
• Hoeveel rozen wil je? Ik wil er tien.
met voorzetsel (prepositioneel)
• Wil je koffie? Nee, ik hou er niet van.
als voorlopig onderwerp (presentatief)
• Er ligt een kat op de bank.
• Er gebeurt daar altijd wel wat.
• Er wordt gebeld.
26. Plaats in de zin
• Als verwijswoord:
hoofdzin: na de persoonsvorm
• Ik heb er zin in. Ik wil er tien. Ik heb er gewoond.
met inversie: na het onderwerp
• Heb je er zin in? Tien wil ik er. Vroeger heb ik er gewoond.
in bijzin: na het onderwerp
• Omdat ik ervan houd, koop ik twintig rozen.
• Presentatief er:
hoofdzin: op de eerste plaats
• Er loopt een kat in de tuin. Er gebeurt daar altijd wel wat.
met inversie: na de persoonsvorm
• Loopt er een kat in de tuin? Daar gebeurt er altijd wel wat.
27. Combineren van er
• Als er eerste woord is: presentatief + locatief / prepositioneel
Hoe kom ik in Noordwijk? Er gaat een bus naartoe.
Ik keek in de kast en er lag niets.
• Er op eerste plaats + kwantitatief = 2 x er
Hoeveel bekers zijn er? Er zijn er drie.
• Verderop in de zin: veel mogelijkheden
Rome heeft veel kerken. Zeker 900 zijn er. (presentatief + locatief)
Gisteren waren er nog een heleboel koekjes in de trommel. Nu zijn er nog
maar drie. (presentatief + kwantitatief + locatief)
28.
29. Werkvormen
• Eerst herkennen.
Twee zinnen: welke zeg ik?
Dictee
In een tekst / zin: waar verwijst er naar of welke functie heeft het?
Filmpje (journaal o.i.d.): hoe vaak hoor je er?
• Gebruik in oefeningen
Een soort per keer, bijvoorbeeld met Flippity
Boekje Wat is er? van Martine Pirreault
Als alle soorten behandeld zijn: cursisten krijgen tekst zonder er, jij leest er
een voor met; ze moeten aantekenen waar ze jou er horen zeggen. Of: geef
tekst zonder er, laat ze aangeven waar er zou moeten.
30. Actief en passief
• Nadruk ligt meestal op resultaat of overgang naar bepaalde toestand.
• Lijdend voorwerp van de actieve zin is onderwerp van de passieve zin.
• Gosia repareert de printer.
• De printer wordt door Gosia gerepareerd.
31. Vormen en tijden
actief passief
presens
Dat bedrijf schildert het hele
huis.
Het hele huis wordt door dat
bedrijf geschilderd.
imperfectum
Dat bedrijf schilderde het
hele huis.
Het hele huis werd door dat
bedrijf geschilderd.
perfectum
Dat bedrijf heeft het hele
huis geschilderd.
Het hele huis is geschilderd
door dat bedrijf.
plusquamperfectum
Dat bedrijf had het hele huis
geschilderd.
Het hele huis was door dat
bedrijf geschilderd.
32. Hoe oefenen?
• Betekenis achterhalen
Welke tijd?
Wie / wat is de handelende persoon of instantie?
Wat is het onderwerp van de zin?
• Waarom passieve zinnen?
Handelende persoon is niet bekend of niet belangrijk
Tactische overwegingen
Nadruk op resultaat
34. Bronnen
• Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997)
https://e-ans.ivdnt.org/
• Welles, nietes. Didactische grammatica voor NT2-docenten. Lidy Zijlmans (Intertaal – niet
meer te koop)
https://www.nt2.nl/documenten/lesvaardig/extra_/extramateriaal.pdf
• Nederlandse grammatica voor anderstaligen. A.M. Fontein en A. Pescher-ter Meer (NCB
Uitgeverij)
• Website van Onze Taal: https://onzetaal.nl/taaladvies
• Website van de Taalunie: https://taaladvies.net/
• Website van Van Dale: https://www.vandale.nl/
• Dutchgrammar.com: http://www.dutchgrammar.com/nl/
• Zichtbaar Nederlands: https://zichtbaarnederlands.nl/zn/
• Grammatica voor NT2-docenten: https://www.grammaticavoornt2docenten.nl/
Editor's Notes
Later deze week: mail met ppt, schema de/het, overzicht signaalwoorden.
Beoordelen op feiten / beschrijving. Zou de andere vorm ook kunnen?
Padlet Priva groep 1 laten zien
Goed / fout
Bij mensen: gender.
De-woorden: in spreektaal: hij bij concreet, zij bij abstract
Eerste drie verwijzen duidelijk naar iets wat eerder genoemd is. Laatste twee zijn alleen grammaticaal.
Flippity laten zien
Picture talk.
Locatief: Ben jij weleens in de dierentuin geweest? Ik ben er (niet) geweest.
Presentatief: Zijn er …
Kwantitief: Hoeveel kikkers / mensen zijn er?
Prepositioneel: Kijken de kinderen naar de kikkers? Ja, ze kijken ernaar.
Flippity Presentatief ‘er’ laten zien.
Laatste oefening: van Emily Palmer