3. Werkwoorden herkennen
• Woord dat een handeling, toestand of proces uitdrukt
werken, denken, zijn
• Normaal gesproken staat er altijd minimaal 1 werkwoord in een zin,
maar meer kan ook.
Ik zit aan tafel.
Ik heb aan tafel gezeten.
Ik heb altijd al Frans willen leren.
Hij heeft nooit willen vertellen waar hij die tas gekocht had.
4. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
5. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
6. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
• Zij hebben zich aangemeld voor deze cursus.
7. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
• Zij hebben zich aangemeld voor deze cursus.
• Tijdens de vergadering werden geen besluiten genomen.
8. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
• Zij hebben zich aangemeld voor deze cursus.
• Tijdens de vergadering werden geen besluiten genomen.
• Ik ben laat thuis omdat ik in de file stond.
9. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
• Zij hebben zich aangemeld voor deze cursus.
• Tijdens de vergadering werden geen besluiten genomen.
• Ik ben laat thuis omdat ik in de file stond.
• We zullen het probleem morgen oplossen, als we alle informatie
hebben.
10. Wat zijn de werkwoorden?
• Het boek staat in de kast.
• Mijn telefoon en iPad liggen op tafel.
• Zij hebben zich aangemeld voor deze cursus.
• Tijdens de vergadering werden geen besluiten genomen.
• Ik ben laat thuis omdat ik in de file stond.
• We zullen het probleem morgen oplossen, als we alle informatie
hebben.
11. Werkwoordsvormen
Getal Persoon Welk woord hoort erbij?
enkelvoud eerste persoon ik
tweede persoon jij / u
derde persoon hij / zij / het
meervoud eerste persoon wij
tweede persoon jullie
derde persoon zij
12. Persoon en getal?
• Hij heeft zich voor drie cursussen opgegeven.
• De directie is niet aansprakelijk voor zoekgeraakte items.
• We konden niet inloggen.
• Kan jij die offerte even controleren?
• De medewerkers van dat bedrijf waren erg ontevreden.
• De regering moet zorgvuldig zijn.
• Ik weet niet wat ik daarvan vind.
• Volgend jaar gaan jullie naar Zoeterwoude verhuizen.
13. Werkwoordsvormen
• Persoonsvorm
Past zich aan aan het onderwerp van de zin. Verschillende vormen voor
tegenwoordige en verleden tijd: werk, liepen, denken
• Voltooid deelwoord
Verandert nooit van vorm. Staat met een ander werkwoord (hebben, zijn of
worden) in de zin. Bevat vaak ge-: gewerkt, gelopen, gedacht
• Infinitief
Het hele werkwoord zoals het in het woordenboek staat: werken, lopen,
denken
• Gebiedende wijs
Gebruik je om een gebod of verbod uit te drukken: werk, loop, denk
14. Onregelmatige, sterke en zwakke werkwoorden
• Onregelmatige werkwoorden
hebben, kunnen, moeten, mogen, willen, zullen, zijn
vervoeging volgt weinig regels
• Zwakke werkwoorden
meeste werkwoorden
regelmatige vervoeging in tegenwoordige en verleden tijd
verleden tijd met te of de
voltooid deelwoord met t of d
• Sterke werkwoorden
regelmatig in tegenwoordige tijd
onregelmatig in verleden tijd en voltooid deelwoord
klinker en/of medeklinkers veranderen
15. Onregelmatig, zwak of sterk?
• beloven
• zien
• gaan
• werken
• e-mailen
• computeren
• lezen
• willen
• denken
• surfen
16. Werkwoordstijden
• onvoltooid tegenwoordige tijd (tegenwoordige tijd)
nu of toekomst
Samir leest een boek.
Lydia zit de vergadering voor.
Roy wil een opleiding volgen.
• voltooid tegenwoordige tijd (voltooide tijd)
handeling of situatie is afgerond
hulpwerkwoord (hebben of zijn) + voltooid deelwoord
Samir heeft een boek gelezen.
Lydia heeft de vergadering voorgezeten.
Roy heeft een opleiding gevolgd.
17. Werkwoordstijden
• onvoltooid verleden tijd (verleden tijd)
beschrijving van het verleden
persoonsvorm verandert ten opzichte van tegenwoordige tijd
Samir las een boek.
Lydia zat de vergadering voor.
Roy wilde een opleiding volgen.
• voltooid verleden tijd
nog verder in het verleden
hulpwerkwoord in verleden tijd + voltooid deelwoord
Samir had een boek gelezen.
Lydia had de vergadering voorgezeten.
Roy had een opleiding gevolgd.
18. Welke tijd?
• Wij hebben alles gecontroleerd.
• Zij gingen met de trein naar hun werk.
• Wat is er aan de hand?
• Simon heeft zich ziek gemeld.
• Wanneer kunnen we de website opleveren?
• Hoeveel boeken heb jij dit jaar gelezen?
• We hadden op mooi weer gehoopt.
• Jullie volgen een cursus.