SlideShare a Scribd company logo
1 of 23
Zakelijk Nederlands
Programma
• Als of dan?
• Persoonlijke voornaamwoorden
• Dan ik of dan mij?
• Hun of zij?
• Jou of jouw?
Als of dan?
• Dan
 na vergrotende trap: groter dan, meer dan, kleiner dan
 na ander, anders, andere: Frans is anders dan Duits
• Als
 na zo, net zo, even, hetzelfde / dezelfde: Eva heeft drie keer zo veel broers als
Anna
Als of dan?
• Fransen spreken vaak geen andere taal ___ het Frans.
• Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie ___ de
gemiddelde Nederlander.
• Je moet je haar niet vaker ___ drie keer per week wassen.
• Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken ___ vorig jaar.
• Wiskunde vond ik vroeger moeilijker ____ Nederlands.
• Wierook blijkt even ongezond ____ een sigaret.
• Scholieren roken even vaak ____ in 2017.
• Ik ga liever in Nederland op vakantie ____ in Spanje.
Antwoorden
• Fransen spreken vaak geen andere taal dan het Frans.
• Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie als de
gemiddelde Nederlander.
• Je moet je haar niet vaker dan drie keer per week wassen.
• Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken als vorig jaar.
• Wiskunde vond ik vroeger moeilijker dan Nederlands.
• Wierook blijkt even ongezond als een sigaret.
• Scholieren roken even vaak als in 2017.
• Ik ga liever in Nederland op vakantie dan in Spanje.
Persoonlijke voornaamwoorden
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
Persoonlijke voornaamwoorden
• Ik ben jullie docent.
 ik = onderwerp
 jullie = bezittelijk
• We hebben haar gisteren nog gezien.
 we = onderwerp
 haar = (lijdend) voorwerp
• Hij vraagt ons wat ons adres is.
 hij = onderwerp
 1e ons = (meewerkend) voorwerp
 2e ons = bezittelijk
Dan ik of dan mij?
• Als na dan of als een voornaamwoord volgt, is dat altijd de
onderwerpsvorm:
 Hij is groter dan ik.
 Ik verdien even veel als hij.
• Je kunt het stuk na dan / als namelijk aanvullen tot een hele zin:
 Hij is groter dan ik ben.
 Ik verdien even veel als hij verdient.
Vul het juiste voornaamwoord in
• Zij hebben het moeilijker dan ___. (wij)
• Dat moeten jullie aan ___ vragen. (hij)
• Is die tafel voor ____ ? (wij)
• Jasper eet net zo veel als ___. (ik)
• Ik heb ___ gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud)
• Simon is een kop kleiner dan ___ .(hij)
Antwoorden
• Zij hebben het moeilijker dan wij. (wij)
• Dat moeten jullie aan hem vragen. (hij)
• Is die tafel voor ons ? (wij)
• Jasper eet net zo veel als ik. (ik)
• Ik heb haar gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud)
• Simon is een kop kleiner dan hij.(hij)
Combinatie
• Wat als robots slimmer worden dan / als wij / ons?
• Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf dan / als hij / hem.
• Jullie weten meer dan / als ik / mij.
• Niemand heeft meer ervaring dan / als wij / ons.
• Linda is vijf jaar jonger dan / als ik / mij.
• Haar collega is even oud dan / als zij / haar.
Antwoorden
• Wat als robots slimmer worden dan wij?
• Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf als hij.
• Jullie weten meer dan ik.
• Niemand heeft meer ervaring dan wij.
• Linda is vijf jaar jonger dan ik.
• Haar collega is even oud als zij.
Hun of zij?
• Kun je nu al bedenken wanneer je hun gebruikt en wanneer zij?
 Hun is voorwerp of bezittelijk
 Zij is onderwerp
• Dat is hun boek.
• Ik zal het hun vragen.
• Zij komen naar het feest.
• Ik zal hun vragen of ze naar het feest komen.
Persoonlijke voornaamwoorden
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
Vul in: hun of zij / ze
• ____ kregen steun van de manager.
• Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van ____ land.
• In de richtlijn staat wat ____ wel en niet mogen doen.
• Nu zingen ____ twee liedjes.
• ____ spreken thuis ____ eigen taal.
• ____ imago is niet erg goed.
• ____ zeggen dat het geen probleem is.
• Als het vriest houden de buren ____ kat binnen.
Antwoorden
• Zij / ze kregen steun van de manager.
• Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van hun land.
• In de richtlijn staat wat zij /ze wel en niet mogen doen.
• Nu zingen zij /ze twee liedjes.
• Zij / ze spreken thuis hun eigen taal.
• Hun imago is niet erg goed.
• Zij / ze zeggen dat het geen probleem is.
• Als het vriest houden de buren hun kat binnen.
Jou of jouw?
• Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?
 Jou is voorwerp
 Jouw is bezittelijk
Persoonlijk voornaamwoord
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
Jou of jouw?
• Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?
 Jou is voorwerp
 Jouw is bezittelijk
• Hetzelfde probleem speelt bij u en uw en bij me (mij) en mijn
Persoonlijk voornaamwoord
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
Oefening – vul de juiste vorm in.
• Thomas, wat vindt ___ team hiervan? (jij)
• Dat recept heb ik van ___ moeder gekregen. (ik)
• Om vet haar te voorkomen, moet je ___ haar niet te vaak wassen. (jij)
• Ik wil het graag van ___ horen. (u)
• ___ buren verhuizen volgende week. (ik)
• Ik krijg ___ reactie graag binnen een week. (u)
• Die telefoon is van ___ . (ik)
• Ik wil graag even met ___ overleggen. (jij)
Antwoorden
• Thomas, wat vindt jouw / je team hiervan? (jij)
• Dat recept heb ik van mijn moeder gekregen. (ik)
• Om vet haar te voorkomen, moet je jouw / je haar niet te vaak
wassen. (jij)
• Ik wil het graag van u horen. (u)
• Mijn buren verhuizen volgende week. (ik)
• Ik krijg uw reactie graag binnen een week. (u)
• Die telefoon is van mij. (ik)
• Ik wil graag even met jou / je overleggen. (jij)
Oefening
• Maak 2 zinnen met jou
• Maak 2 zinnen met uw
• Maak 2 zinnen met dan
• Maak 2 zinnen met als
• Maak 2 zinnen met hun
• Maak 2 zinnen met zij (meervoud)

More Related Content

Similar to Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx

Similar to Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx (6)

Werkwoordspelling 1
Werkwoordspelling 1Werkwoordspelling 1
Werkwoordspelling 1
 
Opfrisser NL - deel 1
Opfrisser NL - deel 1Opfrisser NL - deel 1
Opfrisser NL - deel 1
 
D en t's
D en t'sD en t's
D en t's
 
Kennismakinggr7 2012
Kennismakinggr7 2012Kennismakinggr7 2012
Kennismakinggr7 2012
 
Verslag kinderparlement 19 maart 2015
Verslag kinderparlement 19 maart 2015Verslag kinderparlement 19 maart 2015
Verslag kinderparlement 19 maart 2015
 
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
Grammatica voor NT2-docenten (a0 - a2)
 

More from Aleid van de Vooren-Fokma

More from Aleid van de Vooren-Fokma (10)

Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptxGrammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
 
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - 29 september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) -  29 september 2022.pptxGrammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) -  29 september 2022.pptx
Grammatica voor NT2-docenten (A0 - A2) - 29 september 2022.pptx
 
Anderstaligen goed leren schrijven.pptx
Anderstaligen goed leren schrijven.pptxAnderstaligen goed leren schrijven.pptx
Anderstaligen goed leren schrijven.pptx
 
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptxGrammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
Grammatica voor NT2-docenten B1 en hoger.pptx
 
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptxWoordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
Woordvolgorde samengestelde zinnen.pptx
 
Verwijswoorden.pptx
Verwijswoorden.pptxVerwijswoorden.pptx
Verwijswoorden.pptx
 
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptxSpelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
Spelling - hoofdletters meervouden en bezitsvormen.pptx
 
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptxSpelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
Spelling - samenstellingen en afleidingen.pptx
 
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptxEngelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
Engelse ww gebiedende wijs en infinitief.pptx
 
Voltooid deelwoord.pptx
Voltooid deelwoord.pptxVoltooid deelwoord.pptx
Voltooid deelwoord.pptx
 

Woordkeuze - hun jou(w) als dan.pptx

  • 2. Programma • Als of dan? • Persoonlijke voornaamwoorden • Dan ik of dan mij? • Hun of zij? • Jou of jouw?
  • 3. Als of dan? • Dan  na vergrotende trap: groter dan, meer dan, kleiner dan  na ander, anders, andere: Frans is anders dan Duits • Als  na zo, net zo, even, hetzelfde / dezelfde: Eva heeft drie keer zo veel broers als Anna
  • 4. Als of dan? • Fransen spreken vaak geen andere taal ___ het Frans. • Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie ___ de gemiddelde Nederlander. • Je moet je haar niet vaker ___ drie keer per week wassen. • Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken ___ vorig jaar. • Wiskunde vond ik vroeger moeilijker ____ Nederlands. • Wierook blijkt even ongezond ____ een sigaret. • Scholieren roken even vaak ____ in 2017. • Ik ga liever in Nederland op vakantie ____ in Spanje.
  • 5. Antwoorden • Fransen spreken vaak geen andere taal dan het Frans. • Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie als de gemiddelde Nederlander. • Je moet je haar niet vaker dan drie keer per week wassen. • Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken als vorig jaar. • Wiskunde vond ik vroeger moeilijker dan Nederlands. • Wierook blijkt even ongezond als een sigaret. • Scholieren roken even vaak als in 2017. • Ik ga liever in Nederland op vakantie dan in Spanje.
  • 6. Persoonlijke voornaamwoorden onderwerp voorwerp bezittelijk ik mij / me mijn jij / je jou / je jouw / je u u uw hij hem zijn zij / ze haar haar wij / we ons ons / onze jullie jullie jullie zij / ze ze / hen / hun hun
  • 7. Persoonlijke voornaamwoorden • Ik ben jullie docent.  ik = onderwerp  jullie = bezittelijk • We hebben haar gisteren nog gezien.  we = onderwerp  haar = (lijdend) voorwerp • Hij vraagt ons wat ons adres is.  hij = onderwerp  1e ons = (meewerkend) voorwerp  2e ons = bezittelijk
  • 8. Dan ik of dan mij? • Als na dan of als een voornaamwoord volgt, is dat altijd de onderwerpsvorm:  Hij is groter dan ik.  Ik verdien even veel als hij. • Je kunt het stuk na dan / als namelijk aanvullen tot een hele zin:  Hij is groter dan ik ben.  Ik verdien even veel als hij verdient.
  • 9. Vul het juiste voornaamwoord in • Zij hebben het moeilijker dan ___. (wij) • Dat moeten jullie aan ___ vragen. (hij) • Is die tafel voor ____ ? (wij) • Jasper eet net zo veel als ___. (ik) • Ik heb ___ gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud) • Simon is een kop kleiner dan ___ .(hij)
  • 10. Antwoorden • Zij hebben het moeilijker dan wij. (wij) • Dat moeten jullie aan hem vragen. (hij) • Is die tafel voor ons ? (wij) • Jasper eet net zo veel als ik. (ik) • Ik heb haar gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud) • Simon is een kop kleiner dan hij.(hij)
  • 11. Combinatie • Wat als robots slimmer worden dan / als wij / ons? • Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf dan / als hij / hem. • Jullie weten meer dan / als ik / mij. • Niemand heeft meer ervaring dan / als wij / ons. • Linda is vijf jaar jonger dan / als ik / mij. • Haar collega is even oud dan / als zij / haar.
  • 12. Antwoorden • Wat als robots slimmer worden dan wij? • Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf als hij. • Jullie weten meer dan ik. • Niemand heeft meer ervaring dan wij. • Linda is vijf jaar jonger dan ik. • Haar collega is even oud als zij.
  • 13. Hun of zij? • Kun je nu al bedenken wanneer je hun gebruikt en wanneer zij?  Hun is voorwerp of bezittelijk  Zij is onderwerp • Dat is hun boek. • Ik zal het hun vragen. • Zij komen naar het feest. • Ik zal hun vragen of ze naar het feest komen.
  • 14. Persoonlijke voornaamwoorden onderwerp voorwerp bezittelijk ik mij / me mijn jij / je jou / je jouw / je u u uw hij hem zijn zij / ze haar haar wij / we ons ons / onze jullie jullie jullie zij / ze ze / hen / hun hun
  • 15. Vul in: hun of zij / ze • ____ kregen steun van de manager. • Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van ____ land. • In de richtlijn staat wat ____ wel en niet mogen doen. • Nu zingen ____ twee liedjes. • ____ spreken thuis ____ eigen taal. • ____ imago is niet erg goed. • ____ zeggen dat het geen probleem is. • Als het vriest houden de buren ____ kat binnen.
  • 16. Antwoorden • Zij / ze kregen steun van de manager. • Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van hun land. • In de richtlijn staat wat zij /ze wel en niet mogen doen. • Nu zingen zij /ze twee liedjes. • Zij / ze spreken thuis hun eigen taal. • Hun imago is niet erg goed. • Zij / ze zeggen dat het geen probleem is. • Als het vriest houden de buren hun kat binnen.
  • 17. Jou of jouw? • Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?  Jou is voorwerp  Jouw is bezittelijk
  • 18. Persoonlijk voornaamwoord onderwerp voorwerp bezittelijk ik mij / me mijn jij / je jou / je jouw / je u u uw hij hem zijn zij / ze haar haar wij / we ons ons / onze jullie jullie jullie zij / ze ze / hen / hun hun
  • 19. Jou of jouw? • Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?  Jou is voorwerp  Jouw is bezittelijk • Hetzelfde probleem speelt bij u en uw en bij me (mij) en mijn
  • 20. Persoonlijk voornaamwoord onderwerp voorwerp bezittelijk ik mij / me mijn jij / je jou / je jouw / je u u uw hij hem zijn zij / ze haar haar wij / we ons ons / onze jullie jullie jullie zij / ze ze / hen / hun hun
  • 21. Oefening – vul de juiste vorm in. • Thomas, wat vindt ___ team hiervan? (jij) • Dat recept heb ik van ___ moeder gekregen. (ik) • Om vet haar te voorkomen, moet je ___ haar niet te vaak wassen. (jij) • Ik wil het graag van ___ horen. (u) • ___ buren verhuizen volgende week. (ik) • Ik krijg ___ reactie graag binnen een week. (u) • Die telefoon is van ___ . (ik) • Ik wil graag even met ___ overleggen. (jij)
  • 22. Antwoorden • Thomas, wat vindt jouw / je team hiervan? (jij) • Dat recept heb ik van mijn moeder gekregen. (ik) • Om vet haar te voorkomen, moet je jouw / je haar niet te vaak wassen. (jij) • Ik wil het graag van u horen. (u) • Mijn buren verhuizen volgende week. (ik) • Ik krijg uw reactie graag binnen een week. (u) • Die telefoon is van mij. (ik) • Ik wil graag even met jou / je overleggen. (jij)
  • 23. Oefening • Maak 2 zinnen met jou • Maak 2 zinnen met uw • Maak 2 zinnen met dan • Maak 2 zinnen met als • Maak 2 zinnen met hun • Maak 2 zinnen met zij (meervoud)

Editor's Notes

  1. Ik lees een boek. Peter ziet mij. Dat is mijn telefoon.
  2. Ik lees een boek. Peter ziet mij. Dat is mijn telefoon.
  3. Ezelsbruggetje: Vervang het woord in gedachten door de hij-vorm Gebruik je hem  me/mij, jou/je, u Gebruik je zijn  mijn, jouw, uw Bij de jij-vorm kun je altijd je gebruiken