2. Programma
• Als of dan?
• Persoonlijke voornaamwoorden
• Dan ik of dan mij?
• Hun of zij?
• Jou of jouw?
3. Als of dan?
• Dan
na vergrotende trap: groter dan, meer dan, kleiner dan
na ander, anders, andere: Frans is anders dan Duits
• Als
na zo, net zo, even, hetzelfde / dezelfde: Eva heeft drie keer zo veel broers als
Anna
4. Als of dan?
• Fransen spreken vaak geen andere taal ___ het Frans.
• Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie ___ de
gemiddelde Nederlander.
• Je moet je haar niet vaker ___ drie keer per week wassen.
• Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken ___ vorig jaar.
• Wiskunde vond ik vroeger moeilijker ____ Nederlands.
• Wierook blijkt even ongezond ____ een sigaret.
• Scholieren roken even vaak ____ in 2017.
• Ik ga liever in Nederland op vakantie ____ in Spanje.
5. Antwoorden
• Fransen spreken vaak geen andere taal dan het Frans.
• Jonge autobestuurders betalen twee keer zo veel premie als de
gemiddelde Nederlander.
• Je moet je haar niet vaker dan drie keer per week wassen.
• Het festival heeft drie keer zo veel bezoekers getrokken als vorig jaar.
• Wiskunde vond ik vroeger moeilijker dan Nederlands.
• Wierook blijkt even ongezond als een sigaret.
• Scholieren roken even vaak als in 2017.
• Ik ga liever in Nederland op vakantie dan in Spanje.
6. Persoonlijke voornaamwoorden
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
7. Persoonlijke voornaamwoorden
• Ik ben jullie docent.
ik = onderwerp
jullie = bezittelijk
• We hebben haar gisteren nog gezien.
we = onderwerp
haar = (lijdend) voorwerp
• Hij vraagt ons wat ons adres is.
hij = onderwerp
1e ons = (meewerkend) voorwerp
2e ons = bezittelijk
8. Dan ik of dan mij?
• Als na dan of als een voornaamwoord volgt, is dat altijd de
onderwerpsvorm:
Hij is groter dan ik.
Ik verdien even veel als hij.
• Je kunt het stuk na dan / als namelijk aanvullen tot een hele zin:
Hij is groter dan ik ben.
Ik verdien even veel als hij verdient.
9. Vul het juiste voornaamwoord in
• Zij hebben het moeilijker dan ___. (wij)
• Dat moeten jullie aan ___ vragen. (hij)
• Is die tafel voor ____ ? (wij)
• Jasper eet net zo veel als ___. (ik)
• Ik heb ___ gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud)
• Simon is een kop kleiner dan ___ .(hij)
10. Antwoorden
• Zij hebben het moeilijker dan wij. (wij)
• Dat moeten jullie aan hem vragen. (hij)
• Is die tafel voor ons ? (wij)
• Jasper eet net zo veel als ik. (ik)
• Ik heb haar gisteren naar de trein gebracht. (zij, enkelvoud)
• Simon is een kop kleiner dan hij.(hij)
11. Combinatie
• Wat als robots slimmer worden dan / als wij / ons?
• Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf dan / als hij / hem.
• Jullie weten meer dan / als ik / mij.
• Niemand heeft meer ervaring dan / als wij / ons.
• Linda is vijf jaar jonger dan / als ik / mij.
• Haar collega is even oud dan / als zij / haar.
12. Antwoorden
• Wat als robots slimmer worden dan wij?
• Zijn huisgenoten werken bij hetzelfde bedrijf als hij.
• Jullie weten meer dan ik.
• Niemand heeft meer ervaring dan wij.
• Linda is vijf jaar jonger dan ik.
• Haar collega is even oud als zij.
13. Hun of zij?
• Kun je nu al bedenken wanneer je hun gebruikt en wanneer zij?
Hun is voorwerp of bezittelijk
Zij is onderwerp
• Dat is hun boek.
• Ik zal het hun vragen.
• Zij komen naar het feest.
• Ik zal hun vragen of ze naar het feest komen.
14. Persoonlijke voornaamwoorden
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
15. Vul in: hun of zij / ze
• ____ kregen steun van de manager.
• Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van ____ land.
• In de richtlijn staat wat ____ wel en niet mogen doen.
• Nu zingen ____ twee liedjes.
• ____ spreken thuis ____ eigen taal.
• ____ imago is niet erg goed.
• ____ zeggen dat het geen probleem is.
• Als het vriest houden de buren ____ kat binnen.
16. Antwoorden
• Zij / ze kregen steun van de manager.
• Amerikanen vieren op 4 juli het ontstaan van hun land.
• In de richtlijn staat wat zij /ze wel en niet mogen doen.
• Nu zingen zij /ze twee liedjes.
• Zij / ze spreken thuis hun eigen taal.
• Hun imago is niet erg goed.
• Zij / ze zeggen dat het geen probleem is.
• Als het vriest houden de buren hun kat binnen.
17. Jou of jouw?
• Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?
Jou is voorwerp
Jouw is bezittelijk
18. Persoonlijk voornaamwoord
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
19. Jou of jouw?
• Kun je nu al bedenken wanneer je jou gebruikt en wanneer jouw?
Jou is voorwerp
Jouw is bezittelijk
• Hetzelfde probleem speelt bij u en uw en bij me (mij) en mijn
20. Persoonlijk voornaamwoord
onderwerp voorwerp bezittelijk
ik mij / me mijn
jij / je jou / je jouw / je
u u uw
hij hem zijn
zij / ze haar haar
wij / we ons ons / onze
jullie jullie jullie
zij / ze ze / hen / hun hun
21. Oefening – vul de juiste vorm in.
• Thomas, wat vindt ___ team hiervan? (jij)
• Dat recept heb ik van ___ moeder gekregen. (ik)
• Om vet haar te voorkomen, moet je ___ haar niet te vaak wassen. (jij)
• Ik wil het graag van ___ horen. (u)
• ___ buren verhuizen volgende week. (ik)
• Ik krijg ___ reactie graag binnen een week. (u)
• Die telefoon is van ___ . (ik)
• Ik wil graag even met ___ overleggen. (jij)
22. Antwoorden
• Thomas, wat vindt jouw / je team hiervan? (jij)
• Dat recept heb ik van mijn moeder gekregen. (ik)
• Om vet haar te voorkomen, moet je jouw / je haar niet te vaak
wassen. (jij)
• Ik wil het graag van u horen. (u)
• Mijn buren verhuizen volgende week. (ik)
• Ik krijg uw reactie graag binnen een week. (u)
• Die telefoon is van mij. (ik)
• Ik wil graag even met jou / je overleggen. (jij)
23. Oefening
• Maak 2 zinnen met jou
• Maak 2 zinnen met uw
• Maak 2 zinnen met dan
• Maak 2 zinnen met als
• Maak 2 zinnen met hun
• Maak 2 zinnen met zij (meervoud)
Editor's Notes
Ik lees een boek. Peter ziet mij. Dat is mijn telefoon.
Ik lees een boek. Peter ziet mij. Dat is mijn telefoon.
Ezelsbruggetje:
Vervang het woord in gedachten door de hij-vorm
Gebruik je hem me/mij, jou/je, u
Gebruik je zijn mijn, jouw, uw
Bij de jij-vorm kun je altijd je gebruiken