1. Week 1
Collectieve sector: alle instellingen waarvan de activiteiten voor het overgrote deel uit
collectieve middelen worden betaald.
Collectieve middelen: belastingen, niet-belastingontvangsten en premies voor de sociale
verzekeringen. De collectieve sector wordt onderverdeeld in het Rijk, de overige
publiekrechtelijke lichamen en aanduiding voor de centrale overheid. Overige
publiekrechtelijke lichamen oftewel lagere overheden (provincies, gemeenten en
waterschappen). Onder de collectieve sector vallen ook de organisaties die de sociale
verzekeringen uitvoeren.
De klassieken economen zijn voorstander van een kleine overheid. De overheid hoeft
uitsluitend de veiligheid van de burgers te garanderen via politie en het leger, hun
eigendomsrechten te beschermen en de naleving van contracten veilig te stellen. Ook wel
nachtwakersstaat. Adam Smith vindt dat de overheid moet zorgen voor voorzieningen
waarvan maatschappelijke baten hoog zijn zoals infrastructuur en onderwijs. Latere
economen pleiten voor een grotere rol van de overheid. Dit komt door het voortbestaan van
marktimperfecties. Er zijn verschillende tekortkomingen van het prijsmechanisme.
Factoren als bevolkingsgroei, industrialisatie en de verstedelijking hebben volgens Wagner
geleidt tot hogere overheidsuitgaven voor een adequaat bestuursapparaat en een goede
infrastructuur. Door toenemende complexiteit van de samenleving meer
overheidsbemoeienis = Wet van Wagner.
De plateautheorie geeft een verklaring voor de schoksgewijze stijging van de collectieve-
uitgavenquote. Het aandeel overheidsuitgaven in het bbp wordt in hoge mate bepaald door
de belastingdruk die burgers aanvaardbaar achten. Zonder bijzondere gebeurtenissen
vinden zij een verhoging van de belastingdruk niet snel acceptabel. Als de overheid hierdoor
de belastingtarieven ongewijzigd laat nemen de belastinginkomsten toe in lijn met de groei
van de economie. In uitzonderlijke situaties zoals oorlogen of grote economische crises zijn
burgers bereid meer te betalen voor de overheidsuitgaven. Er zijn buiten de complexiteit van
de samenleving nog andere verklaringen. Bijvoorbeeld gewijzigde opvattingen over de rol
van de overheid of afgenomen vertrouwen in de verdiensten van het prijsmechanisme.
Politici proberen de verkiezingen te winnen. Zij zijn geneigd om groepen die hartstochtelijk
opkomen voor deelbelangen hun zin te geven. Dit kan weer als gevolg hebben in een sterke
groei van de overheidsuitgaven.
Stijging van de collectieve-uitgavenquote is mede veroorzaakt door de kostenziekte van
Baumol. De kosten per product in de dienstensector stijgen snel doordat de groei van de
arbeidsproductiviteit hier achterblijft in de industrie. Dit resulteert in een verhoging van de
loonkosten, omdat de arbeiders een loonstijging willen doordat andere sectoren dat door de
arbeidsproductiviteit ook hebben.
Krimp van de collectieve sector na 1983. Veel nadelige gevolgen van de hoge
belastingtarieven die nodig zijn voor de financiering van de collectieve uitgaven. De hoge
tarieven zouden het arbeidsaanbod en de bereidheid van mensen om zich in te spannen
verminderen en zouden de investeringsactiviteiten van bedrijven schaden. Daarbij kunnen
hoge uitkeringen het effectieve arbeidsaanbod ontmoedigen doordat werken relatief minder
aantrekkelijk wordt gemaakt.
2. Het prijsmechanisme leidt tot ideale markteconomie en inzet van productiemiddelen die
Pareto-efficiënt is. Bij Pareto-efficiëntie kan geen enkel individu er nog op vooruitgaan
zonder dat tegelijkertijd iemand anders erop achteruitgaat = Pareto-optimum. Mensen
zullen onderling transacties blijven aangaan zolang sommigen daardoor hun positie kunnen
verbeteren zonder dat anderen erop achteruitgaan. In de praktijk staan de
onvolkomenheden het bereiken van het Pareto-optimum in de weg.
De overheid streeft niet alleen naar een zo efficiënt mogelijke uitkomst van de economische
activiteit maar hechten ook belang aan een rechtvaardige uitkomst. De overheid kan elk
gewenst Pareto-efficiëntie bereiken via een daarop afgestemde herverdeling van middelen
voordat mensen transacties aangaan. De overheid stuurt de inkomensverdeling door
belastingen te heffen en uitkeringen te verschaffen. Afruil: maatregelen die gericht zijn op
beperking van de inkomensgelijkheid gaan veelal ten koste van de efficiëntie, maatregelen
die een grotere efficiëntie beogen gaan al snel ten koste van de inkomensgelijkheid.
Het prijsmechanisme leidt in een ideale markteconomie tot een Pareto-efficiënte allocatie
als er aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Door marktimperfecties is in de praktijk niet
aan deze voorwaarden voldaan: zes vormen van marktimperfecties:
1. Collectieve goederen worden niet geproduceerd.
2. Hoge transactiekosten
3. Het optreden van externe effecten.
4. Machtspositie van producenten of consumenten.
5. Schaalvoordelen
6. Informatieasymmetrie
Elke vorm van deze marktfalen kan een argument zijn voor overheidsoptreden. De overheid
kan ook besluiten in de markt in te grijpen met als doel de inkomens- en
vermogensverdeling te beïnvloeden. Het prijsmechanisme komt namelijk niet altijd
rechtvaardig uit. Ander argument voor overheidsingrijpen is paternalisme. De overheid voert
dan beleid omdat zij van mening is dat de burgers onvoldoende doordrongen zijn van de
voor- of nadelen van een bepaald gedrag.
Zuiver collectieve goederen: goederen waarvan de voortbrenging door de overheid wordt
georganiseerd. Bij een zuiver collectief goed is het onmogelijk om individuen uit te sluiten
van het gebruik. Bovendien gaat het profijt dat iemand van dit goed heeft niet ten koste van
het profijt dat anderen ervan kunnen hebben. Bijvoorbeeld nationale veiligheid. De markt
doet hier niet aan, omdat iedereen profiteert en dus kan er meeliftersgedrag optreden.
Tolpoorten zijn bedoeld om freeriders/meelifters uit te sluiten. De voortbrenging van
individuele goederen kan aan de marktsector worden overgelaten.
Externe effecten zijn een belangrijke bron van marktfalen. Er is sprake van een extern effect
wanneer de consumptie of productie van de een kosten of baten voor anderen meebrengt
die niet in de prijsvorming tot uitdrukking komen. De overheid beschikt over verschillende
instrumenten om te bereiken dat producenten en consumenten rekening houden met
externe effecten. Zoals subsidies en heffingen. Andere instrumenten zijn regulering,
verhandelbare vervuilingsrechten en convenanten.
3. Onderwijs is een positief extern effect. Scholing heeft baten voor het individu zelf maar ook
voor andere leden van de samenleving. Mensen verdienen meer en betalen ook meer
belasting. Het maakt de werknemer productiever en verhoogt de arbeidsproductiviteit van
mensen wie hij samenwerkt. Het kan daarmee ook de criminaliteit verminderen en de
volksgezondheid verbeteren. Voorbeeld van negatieve externe effecten zijn de consumptie
van goederen die leidt tot milieuverontreiniging waar derden last van hebben. Consumenten
houden hier geen rekening mee, omdat dit alleen anderen benadeelt. Het vervuilende
product is te goedkoop, doordat het negatieve externe effect niet in de prijs is begrepen.
Ingreep bij een positief extern effect van de consumptie of productie is subsidiëren. Bij een
ongunstig extern effect door consumptie/productie kan de overheid een heffing leggen op
het goed. Heffing maakt het goed duurder en negatieve externe effecten worden
geïnternaliseerd: via een opslag toegevoegd aan de prijs die op de markt tot stand zou
komen.
Naast heffingen kunnen er ook regels worden opgesteld bij externe effecten. Een voordeel
van regulering ten opzichte van heffingen kan zijn dat meer zekerheid bestaat over het
effect op de leefomgeving. Bijvoorbeeld een verbod op uitstoot van bepaalde stoffen.
Economen zijn meer voorstander van heffingen. Regulering heeft als nadeel dat bedrijven
die eenmaal aan de gestelde regels voldoen niet langer worden geprikkeld om hun uitstoot
verder te beperken. Bij een heffing per eenheid uitgestoten vervuilende stof hebben
bedrijven daarentegen voortdurend belang om hun uitstoot verder terug te dringen.
Daarnaast is bij het voeren van milieubeleid nog een ander instrument: systeem van
verhandelbare rechten. Bij dit systeem bestaat van tevoren duidelijkheid over de totaal
toegestane uitstoot, doordat de overheid en daarmee overeenstemmen hoeveelheid
emissierechten in omloop brengt. Een kenmerk van een systeem van verhandelbare rechten
is dat de prijs van die rechten in de loop van de tijd fors kan fluctueren.
Bij convenanten maken producenten afspraken met de overheid om langs deze weg een
bepaalde milieudoelstelling te halen. Een voordeel van een convenant ten opzichte van
regulering is dat producenten bij vrijwillige afspraken geen aanpak kiezen die voor hen
onnodige hoge kosten meebrengt.
Coase-theorema: Neem een fabriek die met haar activiteiten een rivier vervuilt. De vissers
die stroomafwaarts langs deze rivier hun beroep uitoefenen ondervinden een nadeel aan
deze vervuiling, doordat zij minder vangen terwijl de kwaliteit van de gevangen vis is
gedaald. Volgens Coase moet de overheid in dit geval vastleggen of de vissers recht hebben
op schoon viswater of dat de fabriek het recht heeft om de rivier te vervuilen. Als de
overheid bepaalt dat de vissers recht hebben op schoon viswater, kan de fabriek proberen
om de vissers een schadevergoeding te betalen. De onderneming internaliseert door deze
schadevergoeding het negatieve externe effect van haar productie. Als de overheid de
fabriek het recht verleent de rivier te vervuilen kunnen de vissers aan de onderneming
vragen om in ruil voor een bepaalde vergoeding de vervuiling van de rivier te beperken. Er is
bij externe effecten niet altijd overheidsoptreden nodig, de markt kan soms het werk doen.
4. Wil het prijsmechanisme een Pareto-optimum kunnen leveren hoort de voorwaarde dat
producenten niet over markmacht beschikken. Anders zullen producenten voor hun
goederen of diensten prijzen vragen die hoger zijn dan de marginale kosten en dat is nadelig
voor de consument. En is er ook sprake van welvaartsverlies (deadweight loss). Het ontstaat
door de daling van de vraag als gevolg van de te hoge prijs die de consumenten moeten
betalen.
Het risico op machtsposities van ondernemers bestaat met name wanneer bij de productie
sprake is van toenemende schaalopbrengsten: kosten per eenheid product dalen naarmate
de productie stijgt. Bedrijven zijn hierin in hun voordeel. Bij een monopolie is er vaak sprake
van schaalvoordelen, omdat zij enige aanbieder zijn. Ondernemingen hoeven voor hun
productie slechts geringe bijkomende kosten te maken, de kosten per eenheid product dalen
om die reden sterk bij een toenemende productieomvang. Als er één aanbieder is en
monopoliemacht heeft, dreigt voor de consument hoge prijzen.
Oplossingen:
- De overheid kan voor de betrokken activiteiten overheidsbedrijven oprichten.
- Productie door private ondernemingen in combinatie met prijsregulering door een
toezichthouder.
- Het opsplitsen van het vroegere overheidsbedrijf in een onderneming en een bedrijf
dat het product levert.
Het eerste theorema van de welvaartseconomie steunt onder meer op de veronderstelling
dat consumenten en producenten volledig geïnformeerd zijn. Als dit niet is -> geen Pareto-
efficiënte allocatie tot stand. Beschikken consumenten over veel minder informatie over
aangeboden producten dan de aanbieders van die producenten, als producten van hun
kennisvoorsprong misbruik maken dan gaan consumenten transacties aan die voor hen
nadelig uitpakken.
Wanneer de verkoper van een product veel meer weet over dat product kan de koper kan er
averechtse selectie optreden. Dit probleem van averechtse selectie kan worden aangepakt
door een instantie die een keurmerk of garantie verleent. Asymmetrische informatie kan op
andere markten tot averechtse selectie leiden. Wanneer private verzekeraars
ziektekostenverzekeringen of sociale verzekeringen aanbieden, treden al snel problemen
door asymmetrische informatie op. Verzekeraars zijn minder goed op de hoogte van de kans
op ziekte en arbeidsongeschiktheid dan de klanten zelf.
Informatieasymmetrie lever principaal-agentprobleem: verricht iemand (de agent)
werkzaamheden in opdracht van een ander (de principaal). Bijvoorbeeld de aandeelhouders
en de raad van bestuur van een onderneming. Of werkgever en werknemer, directeur en
afdelingshoofd. Prestatiebeloning wordt vaak gezien als geschikt instrument om te
bevorderen dat een agent het door de principaal gewenste gedrag vertoont. Het is in
beginsel mogelijk de agent te prikkelen om flink zijn best te doen door zijn beloning
afhankelijk te maken van het bedrijfsresultaat.
De overheid probeert op verschillende manieren de inkomensverdeling in de door haar
gewenste richting bij te sturen. Volgens het tweede theorema van de welvaartseconomie
kan de overheid de inkomensverdeling veranderen zonder dat dit ten koste hoeft te gaan
5. van de efficiëntie. Maatregelen die de overheid neemt om de inkomensverschillen te
verkleinen gaan doorgaans ten koste van de efficiëntie.
De overheid kan ook op grond van paternalistische motieven in een markt ingrijpen. Hierbij
zijn politici van mening dat de overheid het gedrag van burgers in hun eigen belang moet
bijsturen. Beleidsmakers wensen op grond van overwegingen het bezoek aan musea en
bepaalde theatervoorstellingen te stimuleren -> merit goods (bemoeigoederen). In andere
gevallen acht de overheid het juist nodig de consumptie helemaal te verbieden zoals
harddrugs, vuurwapens etc. of te ontmoedigen -> demerit goods. Ingrijpen hierop hetzelfde
als externe effecten.
Volgens de gedragseconomie tonen mensen in de praktijk verschillende vormen van
irrationeel gedrag. Keuzen die zij maken leiden niet altijd tot een voor hen optimale
uitkomst. De homo economicus kan uit een groot aanbod van complexe financiële
producten in een oogwenk het instrument kiezen dat de hoogste waarde heeft, maar in
werkelijkheid kan niemand dat. Het gebrek aan wilskracht om met het oog op de toekomst
verstandige beslissingen te nemen. Mensen kunnen de verleiding van genot op korte termijn
vaak niet weerstaan. Nog een verschil tussen een mens en een homo economicus is dat
echte mensen niet alleen uit eigenbelang handelen, zij bekommeren zich ook om het
welbevinden van anderen.
Ook de overheid kan falen. Verschillende oorzaken van overheidsfalen:
Interne effecten die verband houden met de doelstellingen van overheidsorganisaties.
Overheidsinstellingen hebben andere doelstelling dan winstmaximalisatie nodig om aan
hun handelen richting te geven. Deze doelstelling heeft vaak geen directe relatie met het
publieke doel waarvoor die organisatie is opgericht. Door haar activiteiten niet te richten
op het realiseren van haar publieke doelstelling levert een overheidsinstelling niet de
gewenste zo groot mogelijk bijdrage aan de maatschappelijke welvaart.
Overheidsorganisaties kunnen falen wanneer zij hun eigen belangen een rol laten spelen
bij hun handelen. Veel overheidsorganisaties streven volgens hem een zo groot mogelijk
budget na. Die doelstelling leidt ertoe dat medewerkers hun best doen om kosten te
rechtvaardigen in plaats van ze te verlagen.
Overheid haar inkomsten niet ontvangt door voorzieningen tegen een prijs te verkopen,
bedrijven krijgen dat wel. De overheid ontbeert dit disciplineringsmechanisme. Dit heeft
ongunstige invloed op zowel statische als dynamische efficiëntie. Een nadelig effect op
de statische efficiëntie treedt op als bij de voortbrenging van goederen of diensten een
onnodig groot beroep op productiemiddelen wordt gedaan. Een nadelig effect op de
dynamische efficiëntie ontstaat wanneer de organisatie weinig of niet innoveert,
waardoor de kosten per eenheid product onnodig stijgen of onvoldoende worden
gedrukt.
Afgeleide externe effecten zijn ook een bron van overheidsfalen. Dit zijn onverwachte
neveneffecten van beleidsmaatregelen. Doordat deze bij de beleidsvoorbereiding buiten
beschouwing zijn gebleven, kan het effect van de maatregel op de maatschappelijke
welvaart tegenvallen of zelfs negatief uitpakken.
6. Overheidsmaatregelen kunnen ook gepaard gaan met onrechtvaardige of ongewenste
gevolgen voor de verdeling van inkomens en vermogens. Overheidsoptreden houdt vaak in
dat sommigen macht uitoefenen over anderen. Dat kan leiden tot misbruik en onrecht. Zo
moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat iemand zijn machtspositie
misbruikt om zichzelf of anderen ongeoorloofde voordelen te bezorgen. Andere vormen van
onrecht kunnen ontstaan door discretionaire beslissingen van instanties die sociale
uitkeringen en sociale voorzieningen uitvoeren. Voor al het overheidsbeleid profiteren
sommigen ten koste van anderen. Overheidsmaatregelen vergroten bijvoorbeeld de vraag
naar personeel in bepaalde beroepsgroepen en naar sommige goederen en diensten.
Democratische besluitvorming levert daarmee geen beslissingen op die de grootst mogelijke
bijdrage aan de maatschappelijke welvaart leveren. Ook de samenstelling van het parlement
kan eraan bijdragen dat politieke beslissingen niet goed aansluiten bij de wensen van de
gemiddelde kiezer.
Beleidsmakers moeten zich bovendien realiseren dat afruilen tussen beleidsdoelstellingen
doorgaans onvermijdelijk. Wil de overheid een bepaald doel bereiken, dan gaat dat bijna
altijd ten koste van een ander doel. Maatregelen die uitsluitend voordelen hebben, zouden
allang zijn genomen en liggen niet meer voor het oprapen.
Week 2
De belangrijkste afruil is die tussen efficiëntie en inkomensgelijkheid. Verkleining van de
inkomensverschillen gaat doorgaans ten koste van de efficiëntie. Zonder overheidsingrijpen
hangt iemands inkomen af van wat hij verdient door zijn arbeid en kapitaal aan te bieden =
primair inkomen. De overheid beïnvloed de inkomensverdeling door over het inkomen
belastingen en sociale premies te heffen en door het verschaffen van uiteenlopende
inkomensoverdrachten, waaronder sociale uitkeringen. De secundaire inkomensverdeling is
de verdeling van het nationale inkomen over individuen of huishoudens, nadat rekening is
gehouden met de invloed van deze belastingen, sociale premies en inkomensoverdrachten.
Een bekende maatstaf voor de inkomensongelijkheid is de Gini-coëfficiënt: wordt gebruikt
om een beeld te geven van de secundaire inkomensverdeling. Wanneer alle inkomens even
hoog zijn, is de Gini-coëfficiënt nul, terwijl een waarde van één op de maximale
inkomensongelijkheid wijst.
Standaardisatie vindt plaats omdat de welvaart van een huishouden niet alleen afhangt van
de hoogte van het inkomen, maar ook van het aantal personen dat van dit inkomen moet
leven. Het standaardiseren gebeurt door het besteedbare inkomen van een huishouden te
delen door een equivalentiefactor. De Gini-coëfficiënt kan worden toegelicht aan de hand
van de zogenoemde lorenz-curve. Bij het tekenen van deze curve zijn alle huishoudens van
links naar rechts gerangschikt op basis van hun toenemende besteedbare inkomen. De
Lorenz-curve laat zien welk % van het totale besteedbare inkomen toevalt aan de %
huishoudens met lagere besteedbare inkomens. Hoe hoger de waarde van de Gini-
coëfficiënt, hoe groter de ongelijkheid van de inkomensverdeling is.
Huishoudens profiteren ook van allerlei overheidsvoorzieningen. Door rekening te houden
met het profijt dat is gebonden aan het gebruik van voorzieningen zoals zorg en onderwijs is
7. tertiaire inkomensverdeling. De tertiaire inkomensverdeling hangt niet alleen af van
gebonden inkomensoverdrachten die huishoudens ontvangen van de overheid, maar ook
van hun gebonden overdracht aan de overheid.
Samenstelling inkomen van huishoudens:
Uit de Lorenz-curve is in één oogopslag duidelijk dat de verschillen in het gestandaardiseerd
besteedbaar inkomen kleiner zijn dan in het gestandaardiseerd primair inkomen. De Lorenz-
curve van het primair inkomen ligt immers verder van de gelijkheidslijn af.
De ongelijkheid in het primair inkomen liep op tussen 2011 en 2014 hierin steeg ook de Gini-
coëfficiënt. Die stijging komt voor rekening van de toegenomen vergrijzing in combinatie
met de conjuncturele neergang in die jaren.
De materiële welvaartspositie van huishoudens kunnen we aflezen aan hun inkomen,
bestedingen en vermogenstransacties over het gehele jaar en de stand van het vermogen.
Inkomen uit vermogen bestaat onder meer uit rente over spaartegoeden, dividenden en
opbrengsten uit onroerend goed. Betaalde rente wordt in mindering gebracht. Het
brutoloon omvat ook meer vakantiegeld en incidentele bijzondere beloningen zoals
bonussen. Loon in natura is in het brutoloon inbegrepen. Het brutoloon omvat zowel
werknemers als werkgeversbijdragen voor de sociale verzekering. Het gaat niet alleen om
8. premies wegens werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid, maar ook om
pensioenpremies en inkomensafhankelijke premies ziektekostenverzekering.
Week 3
Thomas Piketty: Zijn belangrijkste boodschap is dat kapitalistische productiesystemen
worden beheerst door een reeks algemene economische wetten die de inkomens- en
vermogensongelijkheid binnen landen plegen te vergroten. En kan alleen worden gekeerd
door overheidsingrijpen, met name op het gebied van progressieve belastingen en
herverdeling, of tijdelijk worden teruggedrongen door ernstige economische en politieke
crises, zoals de twintigste-eeuwse wereldoorlogen. Voor veel economen blijft het
bijvoorbeeld onduidelijk waarom de langetermijnopbrengsten van kapitaal
noodzakelijkerwijs hoger zouden moeten zijn dan de langetermijnopbrengsten van arbeid
(de wet van r>g), terwijl in markteconomieën de relatieve schaarste van productiefactoren
uiteindelijk de prijs bepaalt. Ten eerste is de Nederlandse vermogensongelijkheid tot de
jaren zeventig afgenomen, en waarschijnlijk tamelijk sterk. Ten tweede, maar dit is meer
voorlopig, is de vermogensongelijkheid in de jaren tachtig beginnen te stijgen en sindsdien,
met tijdelijke onderbrekingen, blijven stijgen.
Vermogensongelijkheid in NL: een zeer scheve verdeling. Verdeling van vermogen gaat om
de private netto-vermogens, dus alle bezittingen van de huishoudens (spaargelden,
aandelen, deelnemingen in bedrijven en huizen en andere onroerende goederen minus de
schulden en leningen. In NL is de Gini-coëfficiënt voor de verdeling van het private vermogen
groter dan 0,8. Private vermogens kunnen in twee delen worden uitgesplitst. Ten eerste het
eigen woningbezit = waarde van de woning – hypotheekschuld. Het eigen woningbezit zorgt
met name vanaf het zevende deciel (40% van de rijkste huishoudens) voor een positief
netto-vermogen. Onderin de verdeling is er daarnaast een grote groep mensen niet altijd
met een laag inkomen, die een hogere hypotheekschuld hebben dan de waarde van de eigen
woning. Het andere deel van vermogen: financieel vermogen, omvat de overige bezittingen
van huishoudens, bestaande uit: spaargelden, aandelen, deelnemingen in bedrijven en
andere onroerende goederen dan het eigen huis minus de schulden en leningen. Dit
vermogensdeel is zeer ongelijk verdeeld. De rijkste 10% van de huishoudens heeft bijna 70%
van het financiële vermogen in handen.
9. Onderaan de verdeling zien we dat
ongeveer een tiende van de
huishoudens een negatief vermogen
heeft. Ten dele zijn dit huishoudens
met een substantieel inkomen maar
hoge netto hypotheekschulden,
waarbij de hypotheek groter is dan
waarde van de woning. Ten dele zijn
dit ook huishoudens met een laag
inkomen, geen huis en schulden
door een consumptief krediet. De
onderste 60% van de Nederlandse
huishoudens bezit in totaal 1% van
het totale Nederlandse vermogen.
De top 10% van de Nederlandse
huishoudens bezit ruim meer dan
de helft van het vermogen. De
rijkste 2% van de huishoudens bezit
een derde van het totale vermogen.
Deze groep rijkste 2% van de huishoudens
heeft dus 30x meer bezit dan de onderste 60% van
de Nederlandse huishoudens bij elkaar opgeteld.
Oorzaken vermogensongelijkheid:
- Opbouw naoorlogse verzorgingsstaat inclusief het pensioenstelsel. Doordat mensen
in een verzorgingsstaat in geval van ontslag of ziekte kunnen terugvallen op allerlei
sociale voorzieningen, vervalt tot op zekere hoogte de noodzaak om een eigen
vermogen op te bouwen. Dit wordt weerspiegeld in de motieven van de Nederlandse
huishoudens om te sparen.
- Het gunstige ondernemingsklimaat in NL en enorme groei van de prijzen van huizen
en aandelen.
- Toegenomen mobiliteit van kapitaal
- Regeringsbeleid: belasting op vermogen is verlaagd.
Gevolgen vermogensongelijkheid:
- Voor de wil van en mogelijkheden voor mensen om zichzelf te ontplooien en te
investeren in hun ontwikkeling met positieve effecten voor henzelf en voor de
samenleving als geheel.
- Overerfbaarheid van vermogen: degene die het kunnen, sparen meer om later aan
hun kinderen over te dragen.
- Vermogen geeft de mogelijkheid om door investeringen economische macht te
verwerven.
- Invloed die vermogenden kunnen uitoefenen op de publieke opinie en de politieke
besluitvorming.
10. Predistributieve maatregelen:
- Het ingrijpen in de organisatie en het functioneren van de markten, met name door
de regulering van de financiële markten en die voor onroerend goed een scherpere
begrenzing van het gebruik van onroerend goed, het inperken van de mogelijkheden
voor de inzet van kapitaal en de activiteiten van hedgefondsen, private-
equityfondsen en activistische aandeelhouders.
- Het bevorderen van bezitsopbouw en bezitsvermeerdering voor gewone mensen.
Redistributieve maatregelen:
- De verhoging van de belasting op vermogen, winst uit vermogen en overdracht van
vermogen.
- Heffingsgrondslag vergroten
- Belasting op de overerving van vermogen te verhogen.
Artikel Essen:
De verdeling van de inkomens voor herverdeling laat zien dat de onderste 50% een vijfde
ontvangt van het nationale inkomen. De bovenste 30% ontvangt bijna 2/3 van het inkomen
in NL en de bovenste 10% bijna 1/3. De rijkste 1% huishoudens ontvangt bijna 10% van al het
inkomen. Een groot gedeelte van het inkomen bestaat uit kapitaalinkomen en ingehouden
winsten bij vennootschappen. De huishoudens met de laagste inkomens ontvangen meestal
een uitkering.
Vooral de 50% huishoudens met de laagste inkomens profiteren van de herverdelende
werking van de overheid.
Herverdeling vindt plaats door het betalen van belastingen en die vervolgens door de
overheid worden uitgegeven. De gemiddelde belastingdruk is zo’n 40% van het beschikbare
inkomen. De belastingdruk is vrij gelijkmatig verdeeld over de midden- tot hogere inkomens,
maar de lagere inkomens betalen relatief meer belastingen. De inkomstenbelasting heeft
een progressief karakter maar het totale belastingstelsel heeft eerder een licht degressief
karakter. De lagere inkomens betalen naar verhouding meer belasting op basis van hun
marktinkomen.
De indirecte belastingen hebben juist een degressief karakter over de inkomens. Voor de
indirecte belastingen komt dit doordat de hogere inkomens naar verhouding meer sparen en
relatief minder consumeren. Lagere inkomens consumeren juist vaker hun volledige
inkomen.
Uitkeringen, toeslagen, publieke diensten vallen allemaal onder overheidsuitgaven. De
verschillen in toegekende overheidsuitgaven per inkomensdeciel zijn veel groter dan de
verschillen in betaalde belastingen. Een aantal overheidsuitgaven zoals toeslagen en bijstand
is bedoeld om lage marktinkomens aan te vullen of kosten te compenseren zoals bij uitgaven
voor langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Deze overdrachten zijn juist hoog
als het marktinkomen van de huishoudens laag is of als men vanwege de oudere leeftijd.
Aantal overheidsuitgaven daalt als percentage van het inkomen naarmate dat inkomen
hoger wordt.
11. Vooral de in-natura -uitgaven zijn sterk herverdelend. Niet alleen als aandeel van het
inkomen, ook in absolute uitgaven zijn de overheidsuitgaven herverdelend.
Overheidsuitgaven aan onderwijs en zorg zijn minder herverdelend.