Frederik Smit, Geert Driessen & Jan Doesborgh (2005). Opvattingen van allocht...Frederik Smit
Smit, F., Driessen, G., & Doesborgh, J. (2005). Opvattingen van allochtone ouders over onderwijs: tussen wens en realiteit. Een inventarisatie van de verwachtingen en wensen van ouders ten aanzien van de basisschool en educatieve activiteiten in Rotterdam. Nijmegen: ITS.
Op verzoek de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO) Rotterdam heeft het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) van de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek uitgevoerd naar verwachtingen en wensen van (nieuwe) groepen allochtone ouders ten aanzien van de basisschool en educatieve activiteiten in Rotterdam. Er is daarbij niet alleen gekeken naar ideeën, wensen en verwachtingen van groepen allochtone en autochtone ouders ten aanzien van de pedagogische en socialiserende functie van de thuissituatie en het basisonderwijs in Rotterdam, maar ook naar de afstemming tussen opvoedingsdoelen thuis en op school.
Het Ministerie van OCW publiceerde vlak voor de verkiezingen het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), een bijzonder ambitieus reparatieprogramma met navenant budget (8,5 miljard euro), bedoeld om de door corona opgelopen onderwijsachterstanden weg te werken. Bij nader inzien is het NPO behoorlijk ondoordacht.
Geert Driessen (2021) Is de Inspectie een tandeloze tijger?Driessen Research
De Inspectie van het Onderwijs houdt al decennialang toezicht op de scholen en op het onderwijsstelsel. Daarover rapporteert ze, geeft adviezen en waarschuwingen. Aan de hand van het thema ‘gelijke kansen’ wordt hier de vraag gesteld wat dat allemaal heeft opgeleverd.
Driessen, G. (2021). Is de Inspectie een tandeloze tijger? Blog Didactief Online, 12 januari 2021. Retrieved from https://didactiefonline.nl/blog/blonz/is-de-inspectie-een-tandeloze-tijger
Frederik Smit, Geert Driessen & Jan Doesborgh (2005). Opvattingen van allocht...Frederik Smit
Smit, F., Driessen, G., & Doesborgh, J. (2005). Opvattingen van allochtone ouders over onderwijs: tussen wens en realiteit. Een inventarisatie van de verwachtingen en wensen van ouders ten aanzien van de basisschool en educatieve activiteiten in Rotterdam. Nijmegen: ITS.
Op verzoek de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO) Rotterdam heeft het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) van de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek uitgevoerd naar verwachtingen en wensen van (nieuwe) groepen allochtone ouders ten aanzien van de basisschool en educatieve activiteiten in Rotterdam. Er is daarbij niet alleen gekeken naar ideeën, wensen en verwachtingen van groepen allochtone en autochtone ouders ten aanzien van de pedagogische en socialiserende functie van de thuissituatie en het basisonderwijs in Rotterdam, maar ook naar de afstemming tussen opvoedingsdoelen thuis en op school.
Het Ministerie van OCW publiceerde vlak voor de verkiezingen het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), een bijzonder ambitieus reparatieprogramma met navenant budget (8,5 miljard euro), bedoeld om de door corona opgelopen onderwijsachterstanden weg te werken. Bij nader inzien is het NPO behoorlijk ondoordacht.
Geert Driessen (2021) Is de Inspectie een tandeloze tijger?Driessen Research
De Inspectie van het Onderwijs houdt al decennialang toezicht op de scholen en op het onderwijsstelsel. Daarover rapporteert ze, geeft adviezen en waarschuwingen. Aan de hand van het thema ‘gelijke kansen’ wordt hier de vraag gesteld wat dat allemaal heeft opgeleverd.
Driessen, G. (2021). Is de Inspectie een tandeloze tijger? Blog Didactief Online, 12 januari 2021. Retrieved from https://didactiefonline.nl/blog/blonz/is-de-inspectie-een-tandeloze-tijger
De grootste uitdaging van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) is (1) dat het extra geld terechtkomt bij de kinderen die het het hardste nodig hebben, en (2) dat het vervolgens doelmatig en effectief wordt besteed.
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...Driessen Research
Opvoedings- en opvangactiviteiten van
scholen in primair en voortgezet onderwijs:
een inventarisatie van de stand van zaken
met betrekking tot de relatie onderwijsopvoeding-
opvang in het Nederlandse
onderwijs
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2015) Het onderwijsachterstandenbeleid ...Driessen Research
Ledoux, G., Roeleveld, J., Veen, A., Karssen, M., Daalen, M. van, Blok, H., Kuiper, E., Dikkers, L., Mulder, L., Fettelaar, D., & Driessen, G. (2015). Het onderwijsachterstandenbeleid onderzocht. Werkt het zoals bedoeld? Nijmegen: ITS.
De grootste uitdaging van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) is (1) dat het extra geld terechtkomt bij de kinderen die het het hardste nodig hebben, en (2) dat het vervolgens doelmatig en effectief wordt besteed.
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...Driessen Research
Opvoedings- en opvangactiviteiten van
scholen in primair en voortgezet onderwijs:
een inventarisatie van de stand van zaken
met betrekking tot de relatie onderwijsopvoeding-
opvang in het Nederlandse
onderwijs
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2015) Het onderwijsachterstandenbeleid ...Driessen Research
Ledoux, G., Roeleveld, J., Veen, A., Karssen, M., Daalen, M. van, Blok, H., Kuiper, E., Dikkers, L., Mulder, L., Fettelaar, D., & Driessen, G. (2015). Het onderwijsachterstandenbeleid onderzocht. Werkt het zoals bedoeld? Nijmegen: ITS.
Geert Driessen et al. (2010) Variatie in schooltijdenDriessen Research
Internationale rewiew study naar de manier waarop kinderen de dag, de week en het jaar doorbrengen en de gevolgen daarvan voor hun functioneren op school.
Driessen, G. (2001). Boekbespreking van M. Verkuyten & J. Thijs, Leren (en) waarderen. Discriminatie, zelfbeeld, relaties en leerprestaties in ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen. Pedagogische Studiën, 78(4), 282-284.
ISSN 0165-0645
Geert Driessen, Orhan Agirdag & Michael Merry (2017) Ped Denominatie van de s...Driessen Research
Despite an ever increasing process of secularization in Dutch society, the
share of religious schools in the Netherlands has remained remarkably stable
over the last fifty years. One explanation for this persistent attraction among
parents is the sector’s good reputation regarding educational quality and
achievement. This study tests whether this assumption corresponds with
empirical reality. The data analyzed come from the second measurement
round of the COOL5-18 cohort study conducted in 2011. A total of 19 cognitive
and non-cognitive outcome measures were available from 27457 students in
grades 2, 5 and 8 of 386 primary schools. The analyses compare the outcomes
of public (i.e. neutral) schools with those of three types of religious schools,
namely Protestant, Catholic, and Islamic schools. The results show that after
controlling for differences between students in terms of social and ethnic
background, and schools in terms of share of low educated and immigrant
parents, no differences between public and religious schools remain. Meanwhile,
Islamic schools appear to have a special potential regarding the
elimination of their educational disadvantage.
Geert Driessen (2013) ed Smit Ouderbetrokkenheid en -participatie en schoolse...Driessen Research
Driessen, G. (2013). Ouderbetrokkenheid en –participatie en schoolse ontwikkeling van leerlingen. In F. Smit (ed.), Professionele communicatie (pp. 27-29, 97). Nijmegen: ITS.
ISBN 978-90-5554-353-448-6
Frederik Smit, Geert Driessen & Jan Doesborgh (2005) Opvattingen van allochto...Driessen Research
Smit, F., Driessen, G., & Doesborgh, J. (2005). Opvattingen van allochtone ouders over onderwijs: tussen wens en realiteit. Resultaten van een onderzoek in opdracht van de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO) van de gemeente Rotterdam naar verwachtingen en wensen van ouders ten aanzien van de basisschool. Nijmegen: ITS.
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Driessen Research
Onder de noemer van Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) zet de overheid momenteel zwaar in op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden van jonge kinderen. In kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool krijgen kinderen met (dreigende) achterstanden stimuleringsprogramma’s aangeboden, met name op het gebied van taal. Onduidelijk is in hoeverre de doelgroepen van dit beleid, en dan vooral de allochtone kinderen van laagopgeleide ouders, bereikt worden. Ook is er weinig bekend over welke factoren samenhangen met het bereik. In deze bijdrage worden op basis van grootschalige, landelijke gegevens uit het COOL-cohortonderzoek1 zowel bereik als factoren die daarmee samenhangen in kaart gebracht.
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Driessen Research
In Nederland wordt al ruim veertig jaar landelijk beleid gevoerd om onderwijsachterstanden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele factoren in hun thuissituatie te voorkomen en bestrijden. In het kader van dit beleid zijn in de loop der jaren uiteenlopende instrumenten ingezet. Jaarlijks is daar zo’n driekwart miljard euro mee gemoeid. In dit review wordt op basis van empirisch onderzoek nagegaan wat al deze instrumenten hebben opgeleverd. Allereerst moet worden geconcludeerd dat er überhaupt verrassend weinig onderzoek is uitgezet naar de effectiviteit van de beleidsinstrumenten. Bovendien blijkt dat er voor de werking van de meeste instrumenten nauwelijks of geen evidentie bestaat.
Geert Driessen (2015) M&M De wankelijke empirische basis van het onderwijsach...Driessen Research
The frail empirical foundation of the educational disadvantage policy
Educational opportunities are influenced by factors lying in the home situation
of the children. In order to compensate for unfavorable circumstances, the
Dutch government launched the educational disadvantage policy in the 1970s.
The core of this policy is the so-called weighted student funding system. This
policy instrument departs from the premise that students can be discerned
according to level of disadvantage, and that schools with disadvantaged
students should receive extra financial resources accordingly to combat
educational delays. When this system was developed in the early 1980s, three
indicators of disadvantage were applied, viz. parental educational level,
occupational level, and country of birth. Analyses performed at the time
showed a predictive validity estimate of 0.50, or 25 percent of explained
variance in the students’ educational attainment. In the course of years the
demographic circumstances have changed and the funding system has been
adapted. Nowadays there only is one indicator of disadvantage left, that is,
parental educational level. Analyses performed on data from the 2014 measurement
wave of the national large-scale COOL5-18 cohort study show a validity
estimate of 0.20, or no more than 4 percent of explained variance. It is argued
that the empirical foundation of the educational disadvantage policy has
become questionably frail and that instead of employing demographical family
characteristics, focusing on the actual performance of children based on test
achievement or teacher observations probably offers a more valid alternative.
Literatuurverkenning Ouderbetrokkenheid, Januari 2012mlusse
Internationale literatuurverkenning tbv de uitvoering van een children\'s zone in Rotterdam Zuid. Gebaseerd op het theoretisch kader van het proefschrift (in voorbereiding) van het onderzoek \'oudercontact in het vmbo\'. Door Mariette Lusse
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Driessen Research
SAMENVATTING
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) richt zich op het voorkomen van achterstanden die het gevolg zijn van sociaal-etnische gezinsomstandigheden. De claim is dat het daarin effectief kan zijn, mits het van hoge kwaliteit is. Ondanks de input van vele miljarden zijn de achterstanden de afgelopen decennia echter alleen maar gegroeid. De vraag die hier gesteld wordt is daarom of die claim wel terecht is. Daartoe wordt de externe validiteit van het meest geciteerde voorschoolse programma, het Perry Preschool Project, onder de loep genomen. Kunnen de resultaten daarvan echt in die mate worden gegeneraliseerd als wordt geclaimd?
Kernwoorden: Voor- en Vroegschoolse Educatie; VVE; onderwijsachterstanden; Perry Preschool; James Heckman; generalisatie; externe validiteit
SUMMARY
Preschool Education programs aim at preventing educational delays resulting from socioethnic disadvantage in the home environment of young children. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. Despite the investment of huge budgets, the educational gap between socioeconomically deprived families and their wealthier counterparts still is widening. The question therefore is whether the programs’ claim is justified. This article focuses on the external validity of the most cited preschool program, the High/Scope Perry Preschool Project. Is it really possible to generalize its findings to other programs, settings and conditions, and target groups, as is being claimed?
Keywords: Pre- and Early School Education; educational disadvantage; Perry Preschool; High/Scope; James Heckman; generalization; external validity
Pre-print van: Driessen, G. (2024). De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma. Heckmans dubieuze claims. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 63(1), 18-29. ISSN 2211-6273
https://orthopedagogiek.eu/
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfDriessen Research
Het effect van vve blijft in Nederland moeilijk aantoonbaar. Vve-beleid wordt daarom vaak gestoeld op bewijs uit Amerikaans onderzoek. Geert Driessen fileert de belangrijkste – Perry Preschool en Abecedarian. Er blijft weinig van het bewijs over.
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Driessen Research
The primary goal of pre- and early-school programs is to prevent young children from socioeconomically disadvantage backgrounds to start school already with educational delays. The programs offer compensatory stimulation activities which are supposed to be not available in the home situation; the focus is on language development. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. The belief in their success is very much based on the outcomes of a few so-called model programs from the 1960s and 1970s. One of these programs is the Carolina Abecedarian Project, a small single-site project started in 1972. Four cohorts of in total 111 children and their poor, Black parents participated in this experiment with a random allocated treatment and a control group. The children were followed from 6 weeks after birth to 6 years of age, that is, when they entered school. They were regularly tested and observed, and then after the program had ended again until they were 40 years of age. The focus here is on the internal and external validity of the Abecedarian Project. Are the effects as reported by the program’s staff reliable and valid? Is it possible to generalize the findings of this model program to other times, settings, conditions, and target groups?
Driessen, G. (2024). Abecedarian: An impossible model preschool program. Encyclopedia, 11 January 2024.
ISSN 2309-3366
Retrieved from https://encyclopedia.pub/entry/121338
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Driessen Research
Early Childhood Education programs aim at preventing educational delays associated with socio-ethnic disadvantage in the home environment of young children. Advocates claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. Despite the investment of enormous budgets, the educational gap between socio-economically deprived families and their wealthier counterparts is still widening. The question therefore is justifiied whether these claims are justified. This article focuses on the internal and external validity of the most cited preschool program, the High/Scope Perry PreschoolProject, which was carried out between 1962 and 1967 in one school in Ypsilant, MI. Are the program's effects as reported by, e.g. Lawrence Schweinhart and James Heckman, reliable and valid? And is it really possible to generalize the findings of this so-called model program to other programs, target groups, settings and conditions, as is being claimed?
Geert Driessen (2023) The Perry High/Scope Preschool program. A critique
Retrieved from https://encyclopedia.pub/entry/history/show/109024
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Driessen Research
Bot, K. de, Driessen, G., & Jungbluth, P. (1988). An exploration of the effects of the teaching of immigrant language and culture. Paper International Conference on Maintenance and Loss of Ethnic Minority Languages, Noordwijkerhout, the Netherlands, August 28-30, 1988.
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Driessen Research
Driessen, G. (1992). Developments in first and second language acquisition of Turkish and Moroccan children in the Netherlands. Paper Second International Conference on Maintenance and Loss of Ethnic Minority Languages, Noordwijkerhout, the Netherlands, September 1-4, 1992.
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Driessen Research
The document discusses the results of a study on the impact of climate change on global wheat production. Researchers found that rising temperatures will significantly reduce wheat yields across different regions of the world by the end of the century. Under a high emissions scenario, the study projects a global average decrease in wheat production of 6% by 2050, and a 17% decrease by 2100, threatening global food security.
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Driessen Research
Driessen, G., & Valkenberg, P. (2000). Islamic schools: the case of the Netherlands. Paper AERA Annual Meeting, New Orleans, LA, USA, April 24-28, 2000.
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfDriessen Research
Driessen, G. (2000). Islamic schools in the Western World: The case of the Netherlands. Invited paper AEGEE Conference on Intercultural Education, Nijmegen, the Netherlands, April 14-16, 2000.
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Driessen Research
1) The document discusses a study on the relationship between minority parents' participation in Dutch society and their children's educational outcomes.
2) The study uses data from over 10,000 children and their parents to examine how factors like parental ethnicity, education, labor participation, and cultural participation correlate with children's language, math, and social skills.
3) The results find a consistent positive effect of parents' cultural participation (e.g. attending concerts and museums) on children's language and math abilities, supporting the idea that cultural capital benefits children's education. However, the hypothesis that greater parental participation broadly leads to better child outcomes is only partially confirmed.
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2005). Parent and community involvement in education from an international comparative perspective. Challenges for changing societies. Invited paper international conference Children At-Risk in Education, (CARE), ‘Children at Risk. Advancing their Educational Frontiers’. Kuala Lumpur, Malaysia, December 2-4, 2005.
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptDriessen Research
This document summarizes a study on the effects of minority parents' participation in society on their children's educational outcomes. The study used data from 10,680 children in the Netherlands to analyze relationships between parental ethnicity, education, participation in different domains (e.g. labor, religion), and children's language, math and social skills. The results showed a consistent positive effect of parents' cultural participation (e.g. attending concerts) on children's language and math abilities, supporting the idea of cultural capital. However, the hypothesis that greater parental integration would more broadly promote children's education received only partial confirmation. Higher expectations for immigrant children's chances may need to be more realistic.
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Driessen Research
Merry, M., & Driessen, G. (2010). Integration by other means: Hindu schooling in the Netherlands. Paper XIV World Congress of Comparative Education Societies, ‘Bordering, re-bordering and new possibilities in education and society’, Istanbul, Turkey, June 14-18, 2010.
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Driessen Research
Driessen, G., & Merry, M. (2013). Tackling socioeconomic and ethnic educational disadvantage to prevent lifelong poverty. Paper Annual Meeting AERA 2013, San Francisco, CA, USA, April 27 – May 1, 2013.
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2013). Dealing with street culture in schools: Are families, schools and communities able to work together to improve the quality of the daily interactions and communication? Paper 9th International Conference of the European Research Network About Parents in Education (ERNAPE), ‘Learn from the past, review the present, prepare for a future with equity’. Lisbon, Portugal, September 4-6, 2013. In Nieuwsbrief Ouders, scholen en buurt, juli 2013. Retrieved from http://itsexpertisecentrum.wordpress.com/2013/07/02/dealing-with-street-culture-in-schools-are-families-schools-and-communities-able-to-work-together-to-improve-the-quality-of-the-daily-interactions-and-communication/
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2013). Critical lessons from practices for improving the quality of communication between parents and schools. Paper 9th International Conference of the European Research Network About Parents in Education (ERNAPE), ‘Learn from the past, review the present, prepare for a future with equity’. Lisbon, Portugal, September 4-6, 2013. In Nieuwsbrief Ouders, scholen en buurt, juli 2013. Retrieved from http://itsexpertisecentrum.wordpress.com/2013/07/02/critical-lessons-from-practices-for-improving-the-quality-of-communication-between-parents-and-schools/
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfDriessen Research
Driessen, G., & Merry, M. (2015). The gross and net effects of the schools’ denomination on student performance. Paper Annual Meeting AERA 2015, Chicago, Ill., USA, April 16 – 20, 2015.
DOI 10.13140/RG.2.2.30454.40006
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Driessen Research
Agirdag, O., Driessen, G., & Merry, M. (2015). Is there a catholic school effect for Muslim pupils? Paper 12th Conference of the European Sociological Association 2015, Prague, Czech Republic, August 25–28, 2015.
DOI 10.13140/RG.2.2.14725.76004/1
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primair onderwijs Brochure
1. G. Ledoux, I. van der Veen, M. Vergeer, G. Driessen & J. Doesborgh
Sociale integratie in het
primair onderwijs
2. Sociale integratie in het
primair onderwijs
Resultaten van een onderzoek naar de invloed van het
leerlingenpubliek van scholen op prestaties en welbevinden van kinderen
G. Ledoux, I. van der Veen, M. Vergeer, G. Driessen & J. Doesborgh1
Vragen over integratie en segregatie in het onderwijs
Nederland kent vele soorten basisscholen. Openbare en bijzondere, zwarte en witte,
scholen met een kansarm publiek en met een kansrijk publiek, scholen voor gewoon
basisonderwijs en scholen voor speciaal basisonderwijs. Dat betekent dat er veel
verschillen in leerlingenpubliek zijn tussen scholen. Hoewel het basisonderwijs bedoeld
is ‘voor iedereen’ en er in principe geen selectie plaatsvindt bij de toelating (behalve bij
het speciaal onderwijs), is het in de praktijk niet zo dat elke school dezelfde ‘mix’ aan
leerlingen heeft. In feite heeft maar een kleine minderheid van alle scholen een echt
heterogeen leerlingenpubliek, zo bleek al jaren geleden uit de eerste gegevens van het
PRIMA-cohortonderzoek. Op de meeste scholen is één bepaalde leerlingengroep
dominant. Zo zijn er scholen met vooral leerlingen van Turkse en Marokkaanse herkomst, en scholen met vooral autochtone leerlingen van laagopgeleide ouders, en
scholen met vooral leerlingen uit gezinnen met hoge opleidingsniveaus. Verder heeft de
verzuiling er voor gezorgd dat kinderen ook naar godsdienstige achtergrond verschillend
verdeeld zijn over scholen. Dat geldt van oudsher voor scholen met een christelijke
signatuur, en recent zijn daar islamitische en hindoe-scholen bijgekomen.
Er is dus in allerlei opzichten sprake van segregatie in het Nederlands basisonderwijs.
Segregatie naar sociaal milieu, segregatie naar godsdienst, segregatie naar etnische
herkomst, en segregatie op basis van leervermogen. Voor dit laatste kent Nederland
zelfs een heel apart stelsel van scholen voor speciaal onderwijs. Twee van deze
1. De eerste drie onderzoekers zijn werkzaam op het SCO-Kohnstamm Institituut van de Universiteit van
Amsterdam, de laatste twee op het ITS van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het onderzoek is een
gezamenlijk project dat is uitgevoerd in opdracht van de Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek
(PROO) van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
1
3. segregatievormen zijn nauwelijks voorwerp van maatschappelijk debat, namelijk die
naar godsdienst en leervermogen.
De verzuiling wordt over het algemeen beschouwd als een groot goed. De verdeling
naar sociaal milieu heeft de laatste decennia niet veel aandacht getrokken en is alleen
een factor bij de verdeling van middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid. De
twee andere vormen staan echter in het brandpunt van de belangstelling. Dat geldt het
meest voor de segregatie naar etnische herkomst. De opkomst van zwarte scholen
(scholen met een meerderheid van allochtone leerlingen) heeft regelmatig de aandacht
getrokken van de media. De meer recente oprichting van islamitische scholen, een
vrijwillige vorm van totstandkoming van zwarte scholen (en daarmee van segregatie),
heeft die aandacht nog eens versterkt. Discussies over maatschappelijke integratie van
etnische groepen, over de multiculturele samenleving en de rol van het onderwijs, over
de positie van ‘Nederlandse’ normen en waarden zijn momenteel weer volop actueel.
Politici stellen zelfs de vrijheid van schoolstichting ter discussie en er wordt voorgesteld
om beperkingen op te leggen aan het bijzonder onderwijs wat betreft de vrijheid om
leerlingen te weigeren op religieuze gronden. In brede kring worden zwarte scholen
ongewenst gevonden, om twee redenen: ze zouden een belemmering vormen voor de
integratie van allochtonen en ze zouden slecht zijn voor de onderwijskansen van de
leerlingen. Het feit dat de Inspectie van het Onderwijs onlangs heeft gesignaleerd dat
zwarte scholen oververtegenwoordigd zijn in de categorie scholen die ‘onder de maat’
presteert, heeft dit laatste element in de discussie nog eens versterkt.
Ook de integratie van ‘risicoleerlingen’ neemt, althans in het onderwijsbeleid, een
prominente plaats in. Met risicoleerlingen worden kinderen bedoeld die vanwege leeren/of opvoedingsproblemen de kans lopen te worden verwezen naar het speciaal
onderwijs. Via het Weer Samen Naar School-beleid (een term waarin de integratiedoelstelling al ligt opgesloten) wordt geprobeerd voor deze groep kinderen adequate
vormen van opvang te realiseren binnen het gewoon basisonderwijs, zodat voor minder
kinderen opvang in aparte scholen voor speciaal onderwijs nodig is en voor die groep
kinderen de segregatie dus afneemt.
Hoewel er in en buiten het onderwijs veel over integratie en segregatie wordt gesproken,
is er wetenschappelijk gezien niet zoveel over bekend. Toch vallen er tal van vragen te
stellen, bijvoorbeeld:
- Neemt sociale en/of etnische segregatie toe? Zo ja, hoe komt dat?
- Hoe zijn allochtone en autochtone leerlingen verdeeld over scholen van verschillende
denominaties? Zijn er aanwijzingen dat het bijzonder onderwijs minder aantrekkelijk of
minder toegankelijk is voor allochtone leerlingen?
2
4. - Maakt het voor de prestaties of voor het gevoel van welbevinden van kinderen iets uit
of ze op gesegregeerde scholen zitten of op heterogene/gemengde scholen?
- Doet het er voor de prestaties of voor het gevoel van welbevinden iets toe of een kind
op school behoort tot een meerderheids- of een minderheidsgroep?
- Maakt het voor de prestaties van allochtone kinderen iets uit of hun ouders wel of niet
geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving?
- Is er een verband tussen de werkwijze van de school en het leerlingenpubliek? Wordt
er bijvoorbeeld op zwarte scholen anders lesgegeven?
- Waar zijn risicoleerlingen beter af: in het gewoon basisonderwijs of in het speciaal
onderwijs? Hebben ze baat bij het streven naar integratie?
Voor de discussies over de pro’s en contra’s van integratie en segregatie zijn antwoorden op deze vragen vanuit wetenschappelijk onderzoek zeer gewenst. Al was het maar
omdat er veel veronderstellingen over in omloop zijn die wel een empirische toetsing
kunnen gebruiken.
Op zoek naar antwoorden met behulp van het PRIMA-onderzoek
Tegen deze achtergrond zijn verschillende studies uitgevoerd op basis van de omvangrijke databestanden van het PRIMA-cohortonderzoek2, onder de gemeenschappelijke
noemer ‘Sociale integratie in het primair onderwijs’. Het doel hiervan was om dit thema
vanuit verschillende perspectieven te belichten. In die analyses is het begrip schoolcompositie centraal gesteld. Met schoolcompositie wordt de samenstelling van het
leerlingenpubliek bedoeld. Rode draad in de studies was het bestuderen van de relatie
tussen schoolcompositie en de cognitieve en niet-cognitieve vaardigheden van verschillende groepen leerlingen. Aan een theoretische verkenning werden verschillende
theorieën ontleend over de relatie tussen schoolcompositie en het functioneren van
kinderen. Die theorieën wezen niet allemaal dezelfde kant op: er waren hypothesen over
zowel positieve als negatieve effecten van schoolcompositie, met allerlei onderscheidingen naar verschillende groepen kinderen, naar verschillende soorten effecten (sociaal of
cognitief), en naar verschillende soorten schoolcompositie (samenstelling van het
leerlingenpubliek in etnische, sociale, religieuze of cognitieve zin). Besloten is om de
studies op te bouwen vanuit betrekkelijk neutrale vragen, om achteraf vast te stellen of
de gegevens meer de ene of de andere hypothese zouden ondersteunen.
2. PRIMA staat voor het PRIMA-cohortonderzoek primair onderwijs. Sinds 1994/95 verzamelen onderzoekers
van het ITS in Nijmegen en het SCO-Kohnstamm Instituut in Amsterdam elke twee jaar voor dit onderzoek
een veelheid aan gegevens in het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs. Deze gegevens worden
benut ter beantwoording van allerlei vragen. Sinds enige tijd krijgt bij elke PRIMA-meting één centraal
thema speciale aandacht. Voor de derde PRIMA-meting, uitgevoerd in 1998/99, was dit het thema Sociale
integratie.
3
5. Het onderzoek heeft een grote hoeveelheid gegevens opgeleverd. Een omvangrijk
wetenschappelijk rapport doet daar uitvoerig verslag van3. Deze brochure geeft een
samenvatting van de belangrijkste resultaten. Vier deelthema’s komen daarbij aan de
orde; achtereenvolgens zijn dat: de ontwikkelingen qua segregatie in het primair onderwijs, de invloed van de schoolcompositie op het cognitief en niet-cognitief functioneren
van de leerlingen, de invloed van de mate van integratie van ouders op het schoolse
functioneren van hun kinderen, en de relatie tussen de schoolcompositie op de werkwijze van de school.
Is er sprake van toename of afname van segregatie in het primair
onderwijs?
In het onderzoek zijn vier soorten segregatie bestudeerd: naar sociaal milieu, naar
etnische herkomst, naar godsdienst en naar leervermogen. Voor elk van deze soorten is
een antwoord gezocht op de vraag of er sprake is van toename of afname. Dit leidde tot
de volgende uitkomsten.
Segregatie naar sociaal milieu neemt af
Van oudsher zijn kinderen uit verschillende sociale milieus ongelijk verdeeld geweest
over basisscholen. Ooit bestonden er zelfs officiële ‘standenscholen’. Die zijn al geruime
tijd geleden afgeschaft, maar nog altijd is er in Nederland sprake van een zekere
concentratie naar sociaal milieu. Die concentratie komt voor autochtone achterstandsleerlingen (kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau) vooral voor op het
platteland. In niet-stedelijke gebieden is bijna een kwart van de schoolpopulatie een
autochtone achterstandsleerling, tegen ruim vijftien procent in zeer sterk stedelijke
gebieden. Het aantal autochtone achterstandsleerlingen daalt echter geleidelijk, en
daarmee het aantal scholen waar deze leerlingen geconcentreerd zijn. Dat heeft een
simpele oorzaak: het opleidingenpeil van de Nederlandse bevolking is gestegen en stijgt
nog steeds. De ouderwetse ‘arbeidersschool’ is daarom aan het verdwijnen.
Segregatie naar etnische herkomst neemt toe; het aantal zwarte scholen stijgt
De segregatie naar etnische herkomst is de sociale segregatie in omvang gaan overvleugelen. Op dit moment is ongeveer zeven procent van de basisscholen een
concentratieschool voor allochtone leerlingen, terwijl nog geen drie procent beschouwd
3. G. Driessen, J. Doesborgh, G. Ledoux, I. van der Veen, M. Vergeer (2002). Sociale integratie in het primair
onderwijs. Een studie naar de relatie tussen de sociale, etnische, religieuze en cognitieve schoolcompositie en de cognitieve en niet-cognitieve positie van verschillende groepen leerlingen. Analyses bij
het PRIMA-cohortonderzoek, derde meting. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut.
4
6. kan worden als concentratieschool voor autochtone leerlingen uit lagere sociale milieus.
En het aantal zwarte scholen stijgt. Daar zijn verschillende redenen voor:
- Verhuisgedrag. In bepaalde wijken neemt het aantal allochtone inwoners toe en het
aantal autochtone inwoners af. De vertrekkers zijn degenen die zich elders een betere
woning kunnen permitteren. Dit zijn vaak ook degenen met een hogere opleiding of
een hoger inkomen. Scholen in die wijken ondervinden daarvan de gevolgen: het
aandeel allochtone leerlingen stijgt, het aandeel autochtone leerlingen daalt, en de
sociale heterogeniteit vermindert.
- Sociale en etnisch gemotiveerde schoolkeuzes van ouders. Zwarte scholen genieten
zelden de voorkeur van de ouders. Vooral autochtone, maar ook allochtone ouders
vinden zo’n school minder geschikt voor hun kind. Autochtone ouders, vooral hoger
opgeleiden, wijzen zwarte scholen af omdat ze daar geen ‘match’ tussen school en
thuis denken aan te treffen. Allochtone ouders wijzen zwarte scholen onder meer af
omdat ze bang zijn dat die scholen niet voldoende niveau bieden.
- De oprichting van islamitische scholen, hindoe-scholen en scholen voor asielzoekerskinderen. Deze scholen zijn vrijwel per definitie zwart en doen dus ook het aantal
zwarte scholen stijgen. Omdat het hier om kleine aantallen scholen gaat, is deze
factor echter van ondergeschikt belang.
Segregatie naar godsdienst: continuïteit, maar ook een steeds lossere relatie tussen school en
religie
De vrijheid om een school volgens eigen richting te mogen oprichten heeft in Nederland
geleid tot bijna twintig verschillende richtingen. In feite gaat het hier om vrijwillige
segregatie: men kiest voor een school ‘in eigen kring’, afgescheiden van andere religies.
We kennen in Nederland vier grote ‘zuilen’: openbaar onderwijs, protestants-christelijk
onderwijs, katholiek onderwijs en overig bijzonder onderwijs. De eerste drie zijn het
grootst: ze tellen ieder ongeveer dertig procent van de scholen. Het verzuilde stelsel
heeft zich in het onderwijs, ondanks de nog steeds toenemende ontkerkelijking in
Nederland, gehandhaafd. Een verzuild stelsel betekent echter nog niet dat alle leerlingen op scholen van een bepaalde richting ook de religieuze achtergrond hebben die
met die richting overeenstemt. In 1999 had ongeveer veertig procent van de ouders hun
kinderen op een basisschool waarvan de richting niet overeenkomt met hun geloof. Veel
scholen zijn daarom feitelijk heterogeen naar religieuze achtergrond. Dat geldt voor
scholen in alle richtingen.
Een veel gestelde vraag is of het bijzonder onderwijs minder toegankelijk is voor allochtone leerlingen. De onderzoeksresultaten laten zien dat er een duidelijke relatie bestaat
tussen de richting van de school en het aandeel allochtone leerlingen op school:
openbare scholen tellen gemiddeld zestien procent allochtone (achterstands)leerlingen,
tegen zeven procent voor de pc-scholen en tien procent voor de rk-scholen. Ook is het
5
7. zo dat in de groep sterk zwarte scholen (scholen met minimaal 75% allochtone leerlingen) openbare scholen duidelijk zijn oververtegenwoordigd. Daaruit kan echter niet
zomaar worden afgeleid dat scholen voor bijzonder onderwijs allochtone leerlingen
weren, zoals wel wordt verondersteld. Zwarte scholen komen immers vooral voor in
stedelijke gebieden, en daar zijn ook openbare scholen het sterkst vertegenwoordigd. In
die stedelijke gebieden, vooral in zwarte wijken, zijn de daar voorkomende bijzondere
scholen in de regel evenzeer zwart als de openbare scholen. Uitzonderingen daarop zijn
vooral wat strengere pc-scholen (bv. scholen op gereformeerde grondslag) en algemeen-bijzondere scholen met een speciale pedagogische signatuur (bv. Montessorischolen).
Segregatie op basis van leerproblemen neemt (iets) af
Nederland kent een uitgebreid stelsel van aparte scholen voor speciaal onderwijs. Dat is
de loop van de vorige eeuw zo gegroeid. Sinds de invoering van de leerplicht is in
Nederland dit stelsel geleidelijk uitgebouwd, zowel in aantallen leerlingen als in soorten
scholen. In de afgelopen decennia is daarin de toename van het aantal scholen voor
kinderen met relatief lichte problemen, de mlk- en vooral de lom-scholen, het opvallendst geweest. Sinds de jaren negentig lijkt de groei in deze schooltypen gestopt. Vanaf
1991 is het Weer Samen Naar School-beleid van kracht, dat er op gericht is kinderen
met leer- en gedragsproblemen zoveel mogelijk geïntegreerd, dat wil zeggen binnen
scholen voor regulier basisonderwijs, op te vangen. Gezien de stabilisatie van de groei
van (sommige soorten in) het speciaal onderwijs lijkt dit beleid vruchten af te werpen.
Heeft de schoolcompositie invloed op de prestaties of het
welbevinden?
Het is al lang bekend dat op scholen met veel leerlingen uit achterstandsgroepen de
prestaties gemiddeld lager zijn. Dat komt doordat er statistisch gezien een duidelijk
verband is tussen het opleidingsniveau van de ouders en de schoolprestaties van de
kinderen: hoe hoger de opleiding van de ouders, hoe hoger de prestaties van hun
kinderen. Daardoor scoren scholen met veel leerlingen uit gezinnen waarin ouders laag
opgeleid zijn gemiddeld ook lager dan scholen met veel kinderen van hoger opgeleide
ouders. De vraag die we hier beantwoord willen zien is echter of de schoolcompositie
zelf (de som van alle individuele kenmerken van de kinderen) ook nog meetelt in wat de
school aan gemiddelde prestaties behaalt, of in hoe kinderen zich voelen op school.
Daarover bestaan verschillende veronderstellingen. Eén daarvan is de taalcontacthypothese, speciaal voor allochtone leerlingen. Hierin wordt gesteld dat allochtone
leerlingen slechter zullen presteren op een zwarte school, vooral als ze daar veel
6
8. kinderen uit hun eigen etnische groep ontmoeten, omdat ze dan minder in contact
komen met de Nederlandse taal en met goed Nederlands sprekende klasgenoten. Een
andere veronderstelling gaat uit van leerkrachtverwachtingen. De centrale gedachte
hierin is dat leerkrachten lagere verwachtingen hebben van allochtone kinderen, of van
kinderen uit lagere milieus, en dat de optelsom van die lage verwachtingen op
concentratiescholen ertoe leidt dat leerkrachten ook het niveau van het leerstofaanbod
verlagen. Voor het welbevinden van kinderen zou het echter juist weer gunstig kunnen
zijn om in een groep te zitten met veel ‘lotgenoten’. Die veronderstelling is vooral vaak
geuit jegens leerlingen die zwak presteren, maar ook wel jegens allochtone leerlingen.
Dat zou bijvoorbeeld betekenen dat allochtone leerlingen zich op zwarte scholen beter
voelen dan op wittere scholen, of dat risicoleerlingen op scholen met een laag gemiddeld prestatieniveau zich minder buitengesloten voelen dan op scholen met een hoog
gemiddeld prestatieniveau.
Al deze hypothesen draaien dus om de factor schoolcompositie. In PRIMA is de werking
daarvan onderzocht door naar twee soorten schoolcompositie te kijken: de sociaaletnische samenstelling van de school en het percentage risicoleerlingen. Daarvoor zijn
analyses uitgevoerd waarin eerst rekening is gehouden met de individuele achtergrondkenmerken van de leerlingen (die zijn als het ware ‘weggefilterd’). Daarna is onderzocht
of het kenmerk schoolcompositie dan nog iets extra’s verklaart van de gevonden verschillen in prestaties of welbevinden bij leerlingen.
Sociaal-etnische schoolcompositie: geen invloed op welbevinden, wel op prestaties
Voor de analyses met sociaal-etnische schoolcompositie is gebruik gemaakt van de in
PRIMA ontwikkelde compositie-indeling. Deze geeft aan welke groep leerlingen op een
school dominant is (het sterkst aanwezig), naar sociale en etnische achtergrond.
Daarnaast is ook nog gekeken naar de etnische diversiteit, dat wil zeggen het aantal
verschillende etnische groepen op een school.
De resultaten van de analyses laten zien dat sociaal-etnische schoolcompositie ‘er toe
doet’ in de voorspelling van de taalprestaties van leerlingen in groep 4 en 8 en in iets
mindere mate in de voorspelling van de rekenprestaties in groep 4. Met name scholen
met meer dan de helft allochtone leerlingen met laag opgeleide ouders scoren beduidend lager op taal, respectievelijk rekenen dan de scholen met overwegend autochtone
kinderen van hoog opgeleide ouders. Voor het niet-cognitieve gebied waren er echter
geen effecten te zijn. In dit verband zijn drie verschillende zaken onderzocht: de sociale
positie van kinderen in de klas (de mate waarin ze zich opgenomen voelen in de groep),
het cognitief zelfvertrouwen van kinderen (hun eigen inschatting van hun leervermogen)
en het schoolwelbevinden van de leerling. Op geen van die drie zaken bleek er een
betekenisvolle samenhang te zijn met schoolcompositie.
7
9. Behalve naar schoolcompositie is ook gekeken naar meerderheids- en minderheidspositie van kinderen in de groep. Het zou immers goed kunnen dat niet de samenstelling
van de schoolbevolking op zichzelf van belang is voor de prestaties of het welbevinden
(dus het schoolkenmerk), maar wel het al dan niet als leerling behoren tot de dominante
groep op een school (individueel kenmerk). Dit kon worden onderzocht voor drie aspecten, namelijk het in etnisch, sociaal of religieus opzicht behoren tot een minderheids- of
meerderheidsgroep.
De resultaten van deze analyses laten zien dat er geen relevante zelfstandige werking is
van de meerder/minderheidspositie waarin de leerling verkeert, noch op het cognitieve
gebied, noch op het niet-cognitieve gebied. Alleen in groep 8 bleek er zich wat betreft de
taalprestaties en sociale positie zwakke effecten van de etnische positie voor te doen.
Dat houdt in dat in groepen waarin allochtone leerlingen de meerderheid vormen
allochtone leerlingen lager scoren op taal, maar juist beter op sociale positie (zich
opgenomen voelen in de groep). Een lichte aanwijzing dus dat het in sociale zin (iets)
gunstiger, maar in cognitieve zin (iets) ongunstiger is om als allochtone leerling in een
groep te zitten met overwegend andere allochtone leerlingen.
Voor de aspecten sociaal milieu en religie bleek er geen enkele aanwijzing te zijn voor
het bestaan van invloeden van het behoren tot een minderheid of meerderheid in de
groep.
Schoolcompositie en risicoleerlingen: geen invloed op welbevinden, wel op prestaties
De discussie over de vraag of het voor leerlingen met leer- en/of gedragsproblemen
(risicoleerlingen) beter zou zijn om in een geïntegreerde setting onderwijs te krijgen
(d.w.z. in gewone basisscholen), dan wel in een gesegregeerde setting (d.w.z. in scholen voor speciaal onderwijs) heeft het in de afgelopen decennia vooral van argumenten
op basis van opvattingen moeten hebben, en in veel mindere mate van argumenten op
basis van empirische bewijzen. De gegevens uit PRIMA bieden echter bij uitstek een
mogelijkheid om in dit laatste te voorzien, onder meer omdat gebruik gemaakt kan
worden van meerdere metingen, zodat ontwikkelingen bij kinderen kunnen worden
gevolgd. Voor dit onderwerp is een antwoord gezocht op twee vragen .
Ontwikkelen risicoleerlingen zich het best in het basisonderwijs of in het speciaal
onderwijs?
Voor deze onderzoeksvraag is ‘schoolcompositie’ ingevuld als het onderscheid tussen
gewone scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal basisonderwijs. Er is
gebruik gemaakt van de resultaten van een al eerder uitgevoerd PRIMA-onderzoek.
Daarin is een onderzoeksmodel toegepast waarin bij vergelijkbare leerlingen uit het
gewoon basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs (vergelijkbaar wat betreft
prestatieniveau, werkhouding en zelfvertrouwen) is nagegaan in welk schooltype deze
leerlingen zich het gunstigst ontwikkelden. Het bleek dat na verloop van vier jaar de
8
10. risicoleerlingen in het regulier onderwijs zich op cognitief terrein iets beter ontwikkelen
(hoger presteren) dan de vergelijkbare leerlingen in het speciaal onderwijs. Voor de
ontwikkeling van zelfvertrouwen en werkhouding werden geen verschillen gevonden
tussen beide groepen leerlingen. Hieruit kan, met de nodige voorzichtigheid (het ging
om geringe aantallen leerlingen), geconcludeerd worden dat segregatie van risicoleerlingen door hen te concentreren in een afzonderlijk onderwijssysteem geen voordelen lijkt te bieden voor hun ontwikkeling. Integendeel, opvang in de reguliere school
heeft een (iets) gunstiger uitwerking op het prestatieniveau van deze leerlingen. Mogelijk komt dit doordat zwakpresteerders zich in een groep met een hoger gemiddeld
cognitief niveau meer kunnen optrekken aan de hoogpresteerders, en/of meer worden
uitgedaagd om een bepaald prestatieniveau te halen, dan in een groep met veel andere
zwakpresteerders en dus een lager gemiddeld cognitief niveau.
Is het voor risicoleerlingen in het basisonderwijs wel of niet gunstig om in een cognitiefheterogene klas te zitten?
De tweede vraag was of het voor risicoleerlingen binnen het basisonderwijs gunstiger is
om in cognitief heterogene klassen dan wel cognitief homogene klassen te zitten, en of
het voor het sociaal-emotioneel functioneren iets uitmaakt of er veel andere risicoleerlingen in de groep zitten. Voor deze vraag is compositie gedefinieerd als het cognitief niveau (prestatieniveau) van de klas binnen het basisonderwijs. Een eerste resultaat
van de analyses was dat een aanzienlijk deel van de risicoleerlingen in het basisonderwijs zich bevindt in groepen met een laag klasgemiddelde, dus in klassen waarin de
prestaties van de overige leerlingen ook vrij laag zijn. Dat blijkt vervolgens een samenhang te vertonen met de kans op zittenblijven of verwijzen voor risicoleerlingen: die kans
is hoger naarmate het klasgemiddelde hoger is. In groepen waarin relatief hoog gepresteerd wordt lopen risicoleerlingen dus eerder de kans ‘uit te vallen’ dan in groepen
waarin relatief laag gepresteerd wordt. Dat geldt overigens alleen voor zittenblijven en
verwijzen in de lagere leerjaren: voor doubleren en verwijzing na groep 6 werd deze
samenhang niet meer gevonden.
Behalve naar het klasgemiddelde is ook gekeken naar de cognitieve heterogeniteit
binnen de klas (het aantal verschillende prestatieniveaus in de klas). Voor risicoleerlingen die zwak zijn in taal bleek het niet alleen gunstiger om te zitten in een groep
met een hoger klasgemiddelde, maar ook gunstiger om in een cognitief heterogene klas
te zitten. In beide gevallen gaan ze meer vooruit. Risicoleerlingen die zwak zijn in
rekenen bleken zich daarentegen beter te ontwikkelen in klassen met een lager klasgemiddelde. Maar net als bij taal is cognitieve heterogeniteit op klasniveau weer gunstig
voor de rekenontwikkeling van risicoleerlingen. Op niet-cognitief terrein bestonden er
geen verschillen. Dat betekent dat voor de gedachte dat risicoleerlingen zich prettiger
en veiliger voelen wanneer zij zich in de klas in gezelschap bevinden van andere
risicoleerlingen in PRIMA geen bewijs is gevonden.
9
11. Maakt het voor de schoolresultaten van kinderen iets uit of hun ouders
geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving?
Een veronderstelling die ook nog is onderzocht, is of het voor de prestaties en het
welbevinden van kinderen iets uitmaakt in hoeverre hun ouders geïntegreerd zijn in de
Nederlandse samenleving. Hier is de blik in het bijzonder op de allochtone ouders
gericht. Vooral over hen gaat immers de huidige discussie over maatschappelijke
integratie.
Daarvoor is integratie opgevat als deelname aan de samenleving ofwel ‘maatschappelijke participatie’, en dat uitgewerkt naar een aantal aspecten:
- arbeidsparticipatie (het hebben van betaald werk)
- godsdienstige participatie (het bezoek van godsdienstige bijeenkomsten)
- politieke participatie (gaan stemmen bij verkiezingen)
- participatie in maatschappelijke organisaties (als vrijwilliger actief zijn bij maatschappelijke organisaties)
- sociale participatie (participatie in club- en verenigingsverband)
- cultuurparticipatie (bezoek van culturele activiteiten, bv. musea).
Daarmee zijn vervolgens twee vragen onderzocht: (1) welke relatie bestaat er tussen
deze vormen van participatie van de ouders en hun sociale en etnische achtergrond en
(2) is er een samenhang tussen deze vormen van participatie van de ouders en de
prestaties en het schoolwelbevinden van de kinderen?
De centrale veronderstelling hierbij was dat participatie van ouders uit groepen waarvan
de cultuur dichter bij de Nederlandse ‘middle class’ cultuur staat sterker zal zijn dan die
van groepen die daar verder van af staan. Dit geldt, zo was de veronderstelling, voor
zowel allochtone als autochtone lager-milieugroepen, maar mogelijk ook voor bepaalde
religieuze groeperingen. Tevens werd verondersteld dat wanneer ouders hoog scoren op
de participatie-indicatoren ze ook dichter zullen staan bij de Nederlandse schoolcultuur
(deze beter begrijpen en er meer bij aansluiten). Dat zou er dan toe leiden dat hun
kinderen ook meer geaccepteerd zullen worden op de school, zich daardoor op school
beter zullen voelen, meer zelfvertrouwen zullen hebben en betere prestaties zullen
leveren.
Maatschappelijke participatie hangt samen met opleiding en herkomst
De uitkomsten van de analyses laten allereerst zien dat er een zwakke tot sterke
samenhang is tussen etnische herkomst en opleiding aan de ene kant en vier vormen
van participatie aan de andere kant. Autochtone ouders doen meer aan arbeids-,
politieke, maatschappelijke en cultuurparticipatie dan allochtone ouders, en hoger
opgeleide ouders doen er meer aan dan lager opgeleide ouders. Voor sociale participatie echter (deelname aan verenigingsleven), bestaat er geen samenhang met de
10
12. achtergrondkenmerken van de ouders. Voor godsdienstparticipatie (kerkbezoek) weer
wel, maar in de andere richting: allochtone en lager opgeleide ouders bezoeken vaker
godsdienstige bijeenkomsten. Verblijfsduur blijkt er bij dit alles voor allochtone ouders
niet toe te doen: het is niet zo dat hogere participatie samengaat met een langere
verblijfsduur in Nederland.
Politieke en culturele participatie van de ouders heeft een klein effect op de prestaties
van de kinderen, maar niet op hun welbevinden op school
Vervolgens is nagegaan of voor de verschillende participatie-aspecten van de ouders
een invloed kon worden gevonden op de taal- en rekenprestaties en op het welbevinden, het zelfvertrouwen en de sociale positie van kinderen op school, nadat
rekening is gehouden met de invloed van etniciteit en opleiding. Voor welbevinden,
zelfvertrouwen en sociale positie was dat helemaal niet het geval: er was geen enkele
samenhang tussen deze aspecten van het functioneren van kinderen op school en de
maatschappelijke participatie van hun ouders. Voor de taal- en rekenprestaties vonden
we wel een relatie, zij het niet voor alle vormen van participatie. Voor de taalprestaties
bleek er een sterke samenhang met politieke en cultuurparticipatie. Voor de rekenprestaties was er ook een sterke samenhang met cultuurparticipatie, en zwakke samenhang met arbeids-, politieke en maatschappelijke participatie. Hieruit kan worden
geconcludeerd, dat het er voor de taal- en rekenprestaties van leerlingen toe doet in
welke mate hun ouders op politiek en cultureel gebied participeren in de samenleving.
Kinderen van ouders die op deze twee vormen van participatie hoger scoren behalen
betere taal- en rekenresultaten. Daarnaast lijkt ook nog een beetje van belang of de
ouders betaald werk hebben en vrijwilligerswerk verrichten.
Voor de veronderstelling dat een sterkere maatschappelijke participatie van ouders zou
samengaan met meer kennis van en begrip voor de schoolcultuur, en dat daardoor hun
kinderen zich op school beter zouden voelen en meer aansluiting zouden vinden, is
geen bevestiging gevonden. Voor het welbevinden, het zelfvertrouwen en de sociale
integratie van de kinderen zelf binnen de school maakt het niet uit in welke mate hun
ouders maatschappelijk participeren. Het blijkt dus niet zo te zijn dat ouders die in
sterkere mate participeren in de samenleving daarmee hun kinderen op school in
sociaal-emotioneel opzicht een sterkere positie geven. In cognitief opzicht blijken
kinderen er echter wel van te profiteren. Dat betekent waarschijnlijk dat een sterkere
mate van maatschappelijke participatie, en dan vooral van culturele participatie, samengaat met een gunstiger cognitief klimaat in het gezin.
11
13. Is er een relatie tussen de werkwijze van de school en het
leerlingenpubliek?
Als laatste is de blik nog eens op de invloed van schoolcompositie op de onderwijskansen van kinderen gericht. Eerder werd duidelijk dat die invloed er is: op scholen met
veel leerlingen uit achterstandsgroepen hebben de leerlingen lagere prestaties dan op
scholen met weinig kinderen uit achterstandsgroepen, ook als rekening wordt gehouden
met de individuele achtergrondkenmerken. Mogelijke verklaringen daarvoor kwamen al
eerder aan de orde: de taalcontact-hypothese voor allochtone kinderen, de hypothese
over leerkrachtverwachtingen en niveauverlaging, de hypothese over de invloed van
‘lotgenoten’ op het welbevinden van kinderen in de klas. Voor de laatste werd, zo is
eerder vermeld, geen bevestiging gevonden. Aan de andere hypothesen is hier echter
nog nadere aandacht besteed. Zijn er in PRIMA aanwijzingen dat er inderdaad sprake is
van niveauverlaging op scholen met veel kansarme leerlingen? Of is het misschien juist
zo dat zulke scholen zich extra inspannen (daar krijgen ze immers ook extra middelen
voor) om onderwijs aan te bieden dat de kinderen zoveel mogelijk kansen biedt? Wat
doen ze bijvoorbeeld met het taalonderwijs?
Omdat in PRIMA ook gegevens beschikbaar zijn over het onderwijsaanbod, konden
deze vragen worden uitgediept vanuit de algemene vraag: passen scholen hun
onderwijsaanbod aan aan hun dominante leerlingengroep?
Vooraf werden hierover twee hypothesen gefomuleerd. De eerste is de al genoemde
niveauverlagingshypothese, die inhoudt dat scholen de inhoud en/of de omvang van het
curriculum aanpassen aan het gemiddelde niveau van hun leerlingenpubliek. Dit kan
leiden tot een verschillend streefniveau op scholen. De tweede is de specialisatiehypothese, die inhoudt dat scholen hun didactisch en/of pedagogisch beleid afstemmen
op de dominante leerlingengroep. Deze manier wordt over het algemeen als meer
positief gezien, namelijk als een vorm van ‘specialisatie’ die noodzakelijk is om te
voorzien in de behoefte van een bepaalde doelgroep.
Om deze hypothesen te kunnen onderzoeken, zijn we voor een groot aantal school- en
klaskenmerken uit de PRIMA-bestanden nagegaan of en hoe ze samenhangen met
schoolcompositie. Het gaat daarbij vooral om kenmerken die beschouwd kunnen
worden als aanwijzingen voor adaptief onderwijs (onderwijs dat rekening houdt met
verschillen tussen kinderen), en daarnaast om kenmerken die specifiek van belang
worden geacht voor kinderen uit achterstandsgroepen (zoals het taalbeleid op scholen
en de relatie tussen school en ouders).
De resultaten overziend, dan blijkt er vooral bevestiging te zijn voor de specialisatiehypothese. Scholen met meer leerlingen uit de achterstandsgroepen scoren op bijna
12
14. alle onderzochte school- en klaskenmerken hoger dan andere scholen. Op scholen met
veel allochtone leerlingen is bijvoorbeeld meer deskundigheid over allochtone leerlingen
dan op scholen met weinig van deze leerlingen. We zien dat terug in het taalbeleid. Op
scholen met een hoger percentage allochtone leerlingen zijn het onderwijs in Nederlands als tweede taal (NT2) en het onderwijs in eigen taal (OALT) beter ingebed in het
overige onderwijs en hebben leerkrachten meer vertrouwen in hun capaciteiten op dit
gebied. Deze scholen zetten zich ook meer in voor een goed contact met ouders dan
scholen met een lager aandeel allochtone leerlingen.
Ook op de indicatoren voor adaptief onderwijs scoren de betreffende scholen hoger. Zo
worden hier leerlingvorderingen in sterkere mate bijgehouden. Ook wordt er minder
klassikaal lesgegeven en is er in sterkere mate sprake van niveaubewaking. Dit laatste
lijkt er op te wijzen dat scholen zich bewust zijn van het gevaar van niveauverlaging, en
daarvoor willen waken door de vorderingen van kinderen goed bij te houden. Toch
hebben we op een paar punten ook enige bevestiging voor de niveauverlagingshypothese gevonden. Naarmate het aandeel leerlingen uit achterstandsgroepen op
scholen hoger is, blijken scholen zich namelijk sterker op de basisvaardigheden te
concentreren, en minder hoog te scoren op het aanleren van zogenaamde hogereordevaardigheden (zoals informatie opzoeken, leesstrategieën hanteren, samenvattingen maken, studievaardighedeen toepassen). Het lijkt er dus op dat hun inspanningen
om de basisvaardigheden op peil te houden enigszins ten koste gaan van het werken
aan moeilijker vaardigheden. Scholen met een meer kansrijk publiek hebben wel de
mogelijkheid om meer aan deze vaardigheden te werken, doordat hun leerlingen al met
meer ‘schoolbagage’ de school inkomen. Of zulke verschillen ook weer doorwerken in
de kansen van kinderen op bijvoorbeeld hogere scores op de Cito-Eindtoets of op de
slaagkansen van kinderen in het voortgezet onderwijs, hebben we in deze studie niet
onderzocht. Maar dat is natuurlijk wel goed voorstelbaar.
Tot slot
In deze studie is het onderwerp ‘Sociale integratie in het primair onderwijs’ van verschillende kanten belicht, met daarbij het accent op de effecten van segregatieprocessen.
De segregatievorm die daarbij het meest in de publieke aandacht staat, etnische
segregatie, heeft daarbij veel aandacht gekregen, maar duidelijk is dat andere vormen
van segregatie evenzeer aanwezig zijn in het onderwijs en ook al langer bestaan, zelfs
in geïnstitutionaliseerde vorm. Dat laatste geldt vooral voor segregatie naar geloof (een
verzuild scholenstelsel) en voor segregatie op basis van leerproblemen (stelsel van
speciaal onderwijs). Segregatie in het onderwijs is in theoretisch opzicht een complex
onderwerp. Voor de verschillende vormen van segregatie en integratie bestaan uiteenlopende verwachtingen over het effect ervan op kinderen. De studie is daarom opge13
15. bouwd vanuit vrij algemene vragen, om achteraf te bezien voor welke verwachtingen
steun kon worden gevonden.
De resultaten overziend kan worden geconstateerd dat voor een deel van die verwachtingen geen empirische bevestiging is gevonden. Dat geldt met name voor de veronderstellingen over de invloed van schoolcompositie op het welbevinden, het zelfvertrouwen
en de sociale positie van kinderen in de groep, en voor de verwachtingen over de
invloeden van het behoren tot een meerderheids- of minderheidsgroep op school. De
PRIMA-analyses laten als algemene uitkomst hier slechts zien dat het voor het sociaalemotioneel functioneren van leerlingen niet uitmaakt op wat voor soort school zij zitten,
en dat het tevens niet uitmaakt of zij daar tot een meerderheids- of een minderheidsgroep behoren.
De invloed van schoolcompositie op het cognitief functioneren van leerlingen blijkt wel
aantoonbaar. Leerlingen presteren gemiddeld minder (vooral op taal) als ze op een
school zitten met relatief veel kansarme, zwakpresterende leerlingen of nietNederlandstalige leerlingen. Voor allochtone leerlingen zou daarvoor de taalcontacthypothese een (deel van de) verklaring kunnen bieden. Voor kansarme en zwakpresterende leerlingen in het algemeen (inclusief de allochtone leerlingen) kunnen die
resultaten ook geïnterpreteerd worden vanuit de niveauverlagingshypothese en de
hypothesen over leerkrachtverwachtingen.
Het feit dat ‘probleemgroepen’ in het basisonderwijs, of het nu risicoleerlingen zijn of
kinderen uit achterstandsgroepen, gemiddeld beter presteren op scholen met een hoger
gemiddeld cognitief niveau en een hoger gemiddeld opleidingsniveau van de ouders,
zou tot de conclusie kunnen leiden dat zulke scholen dus ook ‘beter’ zijn in de zin van
onderwijskundige kwaliteit. Dat blijkt echter beslist niet zonder meer het geval. Scholen
met veel kansarme leerlingen voldoen juist beter dan andere scholen aan hedendaagse
verwachtingen over onderwijs waarin rekening wordt gehouden met verschillen en over
‘goed’ onderwijs voor leerlingen uit achterstandgroepen. Wel suggereren de resultaten
uit deze studie ook enige steun, zij het bescheiden, voor het bestaan van ‘niveauverlaging’. Hieruit kan worden afgeleid dat de invloed van schoolcompositie niet uitsluitend verklaard kan worden uit het beleid van scholen en het handelen van leerkrachten.
Een ander deel van de verklaring moet gezocht worden in de invloed van de klasgenoten. Zwakkere leerlingen profiteren waarschijnlijk van de cognitieve stimulans die uitgaat
van (veel) medeleerlingen met een hoger cognitief niveau.
Voor het beleid is dit mogelijk een ongemakkelijke conclusie. Immers, er wordt veel
geïnvesteerd in het verbeteren van basisscholen met hoge concentraties kansarme en
zwakpresterende leerlingen. Die verbeteringen laten echter de schoolcompositie, een
uitermate lastig te beïnvloeden schoolkenmerk, buiten beschouwing. En die lijkt nu juist
14
16. medebepalend voor wat scholen kunnen bereiken. Bezien we echter het Weer Samen
Naar School-beleid, waarin wel wordt geprobeerd om de schoolcompositie te veranderen (opvang van de doelgroepleerlingen in het regulier basisonderwijs in plaats van in
het speciaal onderwijs), dan zien we dat de resultaten van de onderhavige studie die
beleidskeuze ondersteunen, althans voor de risicoleerlingen: zij lijken het wat beter te
doen in het regulier basisonderwijs en in groepen met een grotere cognitieve diversiteit.
Een nadere bezinning op de vraag of er ook voor leerlingen uit achterstandgroepen
beïnvloeding mogelijk is van de school die zij bezoeken, is daarom wellicht gewenst. We
willen er echter ook op wijzen, dat de gevonden schoolcompositie-effecten geen erg
sterke effecten zijn. Er kunnen dus, vanuit beleidsoogpunt, ook weer geen wonderen
worden verwacht van beïnvloeding van deze factor. Maar wel een bescheiden bijdrage
aan de verbetering van kansen van kinderen.
15