The frail empirical foundation of the educational disadvantage policy
Educational opportunities are influenced by factors lying in the home situation
of the children. In order to compensate for unfavorable circumstances, the
Dutch government launched the educational disadvantage policy in the 1970s.
The core of this policy is the so-called weighted student funding system. This
policy instrument departs from the premise that students can be discerned
according to level of disadvantage, and that schools with disadvantaged
students should receive extra financial resources accordingly to combat
educational delays. When this system was developed in the early 1980s, three
indicators of disadvantage were applied, viz. parental educational level,
occupational level, and country of birth. Analyses performed at the time
showed a predictive validity estimate of 0.50, or 25 percent of explained
variance in the students’ educational attainment. In the course of years the
demographic circumstances have changed and the funding system has been
adapted. Nowadays there only is one indicator of disadvantage left, that is,
parental educational level. Analyses performed on data from the 2014 measurement
wave of the national large-scale COOL5-18 cohort study show a validity
estimate of 0.20, or no more than 4 percent of explained variance. It is argued
that the empirical foundation of the educational disadvantage policy has
become questionably frail and that instead of employing demographical family
characteristics, focusing on the actual performance of children based on test
achievement or teacher observations probably offers a more valid alternative.
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2015) Het onderwijsachterstandenbeleid ...Driessen Research
Ledoux, G., Roeleveld, J., Veen, A., Karssen, M., Daalen, M. van, Blok, H., Kuiper, E., Dikkers, L., Mulder, L., Fettelaar, D., & Driessen, G. (2015). Het onderwijsachterstandenbeleid onderzocht. Werkt het zoals bedoeld? Nijmegen: ITS.
Geert Driessen (2017) Voor effectiviteit achterstandsleerlingenbeleid ontbree...Driessen Research
Al sinds de jaren ‘70 krijgen scholen extra geld voor
achterstandsleerlingen. Maar dat gebeurt op basis van
indicatoren die prestatieverschillen nauwelijks verklaren. Het ontbreekt bovendien aan
bewijs dat de achterstandsmiljarden iets opleveren.
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) betreft educatieve stimuleringsprogramma’s voor peuters en
kleuters die vanwege factoren gelegen in de thuissituatie onderwijsachterstanden dreigen op te lopen.
VVE kent al een lange geschiedenis en er wordt jaarlijks ruim 250 miljoen euro aan besteed. Het is dan
ook merkwaardig dat de empirische basis ervoor onduidelijk is, zeker in het licht van een trend naar meer
evidence-based overheidsbeleid. In dit artikel wordt op zoek gegaan naar de oorsprong van VVE en beoordeelt
op kritische wijze de kwaliteit van het bewijs dat wordt opgevoerd voor de positieve werking ervan.
Bovendien worden drie recente Nederlandse publicaties op het gebied van VVE samengevat en gewogen.
Het bewijs voor positieve effecten blijkt vooralsnog te ontbreken.
Geert Driessen, Annemiek Veen & Maartje van Daalen TVO VVE in de voorschoolse...Driessen Research
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) is gericht op het verbeteren van de onderwijskansen
van kinderen die in de thuissituatie onvoldoende stimulansen ontvangen. Daartoe
krijgen zij in de kinderopvang, peuterspeelzalen en kleutergroepen van basisscholen ontwikkelingsstimulerende
programma’s aangeboden. Door de decentralisatie van het VVEbeleid
naar gemeenten en schoolbesturen en de daarmee samenhangende vrijheden is er
op lokaal niveau een enorme variatie ontstaan in de vormgeving. In deze bijdrage wordt
nagegaan hoe dat in de praktijk uitpakt bij de indicatiestelling van de doelgroepkinderen
en de uitvoering van VVE in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Om hier zicht op
te verkrijgen zijn in 12 gemeenten 11 JGZ-stafmedewerkers en 25 leidsters van kinderdagverblijven
en peuterspeelzalen geïnterviewd; daarnaast zijn 30 VVE-experts geraadpleegd.
De resultaten laten zien dat de betrokkenen in de praktijk op geëngageerde wijze vormgeven
aan voorschoolse educatie en dat er daarbij al veel is bereikt. De vraag rijst echter of er
via meer standaardisering niet een efficiëntie- en effectiviteitsslag kan worden gemaakt.
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2015) Het onderwijsachterstandenbeleid ...Driessen Research
Ledoux, G., Roeleveld, J., Veen, A., Karssen, M., Daalen, M. van, Blok, H., Kuiper, E., Dikkers, L., Mulder, L., Fettelaar, D., & Driessen, G. (2015). Het onderwijsachterstandenbeleid onderzocht. Werkt het zoals bedoeld? Nijmegen: ITS.
Geert Driessen (2017) Voor effectiviteit achterstandsleerlingenbeleid ontbree...Driessen Research
Al sinds de jaren ‘70 krijgen scholen extra geld voor
achterstandsleerlingen. Maar dat gebeurt op basis van
indicatoren die prestatieverschillen nauwelijks verklaren. Het ontbreekt bovendien aan
bewijs dat de achterstandsmiljarden iets opleveren.
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) betreft educatieve stimuleringsprogramma’s voor peuters en
kleuters die vanwege factoren gelegen in de thuissituatie onderwijsachterstanden dreigen op te lopen.
VVE kent al een lange geschiedenis en er wordt jaarlijks ruim 250 miljoen euro aan besteed. Het is dan
ook merkwaardig dat de empirische basis ervoor onduidelijk is, zeker in het licht van een trend naar meer
evidence-based overheidsbeleid. In dit artikel wordt op zoek gegaan naar de oorsprong van VVE en beoordeelt
op kritische wijze de kwaliteit van het bewijs dat wordt opgevoerd voor de positieve werking ervan.
Bovendien worden drie recente Nederlandse publicaties op het gebied van VVE samengevat en gewogen.
Het bewijs voor positieve effecten blijkt vooralsnog te ontbreken.
Geert Driessen, Annemiek Veen & Maartje van Daalen TVO VVE in de voorschoolse...Driessen Research
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) is gericht op het verbeteren van de onderwijskansen
van kinderen die in de thuissituatie onvoldoende stimulansen ontvangen. Daartoe
krijgen zij in de kinderopvang, peuterspeelzalen en kleutergroepen van basisscholen ontwikkelingsstimulerende
programma’s aangeboden. Door de decentralisatie van het VVEbeleid
naar gemeenten en schoolbesturen en de daarmee samenhangende vrijheden is er
op lokaal niveau een enorme variatie ontstaan in de vormgeving. In deze bijdrage wordt
nagegaan hoe dat in de praktijk uitpakt bij de indicatiestelling van de doelgroepkinderen
en de uitvoering van VVE in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Om hier zicht op
te verkrijgen zijn in 12 gemeenten 11 JGZ-stafmedewerkers en 25 leidsters van kinderdagverblijven
en peuterspeelzalen geïnterviewd; daarnaast zijn 30 VVE-experts geraadpleegd.
De resultaten laten zien dat de betrokkenen in de praktijk op geëngageerde wijze vormgeven
aan voorschoolse educatie en dat er daarbij al veel is bereikt. De vraag rijst echter of er
via meer standaardisering niet een efficiëntie- en effectiviteitsslag kan worden gemaakt.
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Driessen Research
SAMENVATTING
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) richt zich op het voorkomen van achterstanden die het gevolg zijn van sociaal-etnische gezinsomstandigheden. De claim is dat het daarin effectief kan zijn, mits het van hoge kwaliteit is. Ondanks de input van vele miljarden zijn de achterstanden de afgelopen decennia echter alleen maar gegroeid. De vraag die hier gesteld wordt is daarom of die claim wel terecht is. Daartoe wordt de externe validiteit van het meest geciteerde voorschoolse programma, het Perry Preschool Project, onder de loep genomen. Kunnen de resultaten daarvan echt in die mate worden gegeneraliseerd als wordt geclaimd?
Kernwoorden: Voor- en Vroegschoolse Educatie; VVE; onderwijsachterstanden; Perry Preschool; James Heckman; generalisatie; externe validiteit
SUMMARY
Preschool Education programs aim at preventing educational delays resulting from socioethnic disadvantage in the home environment of young children. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. Despite the investment of huge budgets, the educational gap between socioeconomically deprived families and their wealthier counterparts still is widening. The question therefore is whether the programs’ claim is justified. This article focuses on the external validity of the most cited preschool program, the High/Scope Perry Preschool Project. Is it really possible to generalize its findings to other programs, settings and conditions, and target groups, as is being claimed?
Keywords: Pre- and Early School Education; educational disadvantage; Perry Preschool; High/Scope; James Heckman; generalization; external validity
Pre-print van: Driessen, G. (2024). De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma. Heckmans dubieuze claims. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 63(1), 18-29. ISSN 2211-6273
https://orthopedagogiek.eu/
Geert Driessen & Ton Mooij (2007) TVO Onderpresteren begaafdheid en leerling-...Driessen Research
In dit artikel staat het onderpresteren van leerlingen
in het basisonderwijs centraal. Onderpresteren is
opgevat als de discrepantie tussen intelligentie en
schools presteren op het gebied van taal en rekenen.
Met behulp van secundaire analyse van longitudinale
gegevens uit de grootschalige PRIMA-cohortstudie
zijn drie vragen beantwoord: 1) Hoe groot is de groep
onderpresteerders? 2) Op welk moment begint (en
eventueel eindigt) het onderpresteren? 3) Met welke
leerling- en klaskenmerken hangt het onderpresteren
samen? De analyse heeft betrekking op bijna 5800
leerlingen die in de jaren 2000, 2002 en 2004 in de
groepen 4, 6 en 8 zaten. De resultaten laten zien dat
er qua taal bij circa 20% en wat betreft rekenen bij
16% van de leerlingen sprake is van onderpresteren.
Met name hoogbegaafde leerlingen gaan in de loop
van hun schoolloopbaan onderpresteren.Tevens
is er een aantal relaties tussen onderpresteren en
andere leerlingkenmerken vastgesteld. De bevindingen
maken duidelijk dat er zich nog een reservoir aan
verborgen talent bevindt in het basisonderwijs.
Geert Driessen (2012)TVO Voor- en Vroegschoolse Educatie.pdfDriessen Research
In Nederland wordt al geruime tijd beleid gevoerd op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele factoren in de thuissituatie van kinderen. Momenteel vormt de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) een speerpunt van dit beleid. In kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool krijgen kinderen met (dreigende) achterstanden stimuleringsprogramma’s aangeboden, met name op het gebied van taal. Ten gevolge van de in 1998 in gang gezette decentralisatie hebben gemeenten en schoolbesturen veel autonomie en vrijheid gekregen bij de vormgeving van VVE. Dit heeft geleid tot een enorme variatie bij de uitvoering. Het heeft er erg veel van weg dat men binnen elke gemeente aan de slag is gegaan met het opnieuw uitvinden van het wiel. Dit is allebehalve efficiënt en bovendien kan men zich afvragen of hiermee goede condities worden geschapen voor een effectieve VVE.
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Driessen Research
Onder de noemer van Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) zet de overheid momenteel zwaar in op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden van jonge kinderen. In kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool krijgen kinderen met (dreigende) achterstanden stimuleringsprogramma’s aangeboden, met name op het gebied van taal. Onduidelijk is in hoeverre de doelgroepen van dit beleid, en dan vooral de allochtone kinderen van laagopgeleide ouders, bereikt worden. Ook is er weinig bekend over welke factoren samenhangen met het bereik. In deze bijdrage worden op basis van grootschalige, landelijke gegevens uit het COOL-cohortonderzoek1 zowel bereik als factoren die daarmee samenhangen in kaart gebracht.
Presentation on inclusive educational policy 'passend onderwijs,' to students on the Master in Education Studies, University of Groningen. Presented on 11 October 2010 by Dr. Ernst Thoutenhoofd (Dutch language).
Geert Driessen & Joris Cuppen (2012) TVO Ieder het juiste advies voortgezet o...Driessen Research
De overgang van basis- naar voortgezet onderwijs vormt een cruciaal transitiemoment in de schoolloopbaan. De keuze voor een type voortgezet onderwijs wordt in sterke mate vastgelegd met het advies van de leerkracht van groep 8. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van een ‘tweede gegeven’, meestal de Cito Eindtoets.
De afgelopen jaren werd soms geconstateerd dat bepaalde groepen leerlingen een lager of hoger advies krijgen dan op basis van hun toetsprestaties verwacht zou worden. Vooral allochtone leerlingen zouden ‘ondergeadviseerd’ worden, dus een te laag advies ontvangen.
Met behulp van gegevens van het COOL5-18 cohortonderzoek (7269 leerlingen, 443 klassen) is nagegaan of er sprake is van onder- of overadvisering van bepaalde sociaal-etnische groepen van leerlingen.
Uit variantie- en multilevel-analyses blijkt dat het advies bijna altijd in overeenstemming is met de toetsprestaties van de leerlingen. Er is ook geen sprake van onderadvisering van allochtone leerlingen.
Wilco Roobol
Tijdens de workshop ga je in groepjes aan de slag met een onderzoeksopzet om met name
18+-studenten actief in de lessen te behouden. Vooraf presenteren we vanuit de literatuur
en eerder onderzoek bekende speerpunten en conclusies.
Het domino-effect duidt op de dalende aanwezigheid, de dalende motivatie en de dalende
betrokkenheid van de student bij school. Zou er ook nog sprake kunnen zijn van een dubbel
domino-effect? In deze workshop zoek je zelf de antwoorden.
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Driessen Research
In Nederland wordt al ruim veertig jaar landelijk beleid gevoerd om onderwijsachterstanden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele factoren in hun thuissituatie te voorkomen en bestrijden. In het kader van dit beleid zijn in de loop der jaren uiteenlopende instrumenten ingezet. Jaarlijks is daar zo’n driekwart miljard euro mee gemoeid. In dit review wordt op basis van empirisch onderzoek nagegaan wat al deze instrumenten hebben opgeleverd. Allereerst moet worden geconcludeerd dat er überhaupt verrassend weinig onderzoek is uitgezet naar de effectiviteit van de beleidsinstrumenten. Bovendien blijkt dat er voor de werking van de meeste instrumenten nauwelijks of geen evidentie bestaat.
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfDriessen Research
Het effect van vve blijft in Nederland moeilijk aantoonbaar. Vve-beleid wordt daarom vaak gestoeld op bewijs uit Amerikaans onderzoek. Geert Driessen fileert de belangrijkste – Perry Preschool en Abecedarian. Er blijft weinig van het bewijs over.
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Driessen Research
The primary goal of pre- and early-school programs is to prevent young children from socioeconomically disadvantage backgrounds to start school already with educational delays. The programs offer compensatory stimulation activities which are supposed to be not available in the home situation; the focus is on language development. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. The belief in their success is very much based on the outcomes of a few so-called model programs from the 1960s and 1970s. One of these programs is the Carolina Abecedarian Project, a small single-site project started in 1972. Four cohorts of in total 111 children and their poor, Black parents participated in this experiment with a random allocated treatment and a control group. The children were followed from 6 weeks after birth to 6 years of age, that is, when they entered school. They were regularly tested and observed, and then after the program had ended again until they were 40 years of age. The focus here is on the internal and external validity of the Abecedarian Project. Are the effects as reported by the program’s staff reliable and valid? Is it possible to generalize the findings of this model program to other times, settings, conditions, and target groups?
Driessen, G. (2024). Abecedarian: An impossible model preschool program. Encyclopedia, 11 January 2024.
ISSN 2309-3366
Retrieved from https://encyclopedia.pub/entry/121338
More Related Content
Similar to Geert Driessen (2015) M&M De wankelijke empirische basis van het onderwijsachterstandenbeleid.pdf
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Driessen Research
SAMENVATTING
Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) richt zich op het voorkomen van achterstanden die het gevolg zijn van sociaal-etnische gezinsomstandigheden. De claim is dat het daarin effectief kan zijn, mits het van hoge kwaliteit is. Ondanks de input van vele miljarden zijn de achterstanden de afgelopen decennia echter alleen maar gegroeid. De vraag die hier gesteld wordt is daarom of die claim wel terecht is. Daartoe wordt de externe validiteit van het meest geciteerde voorschoolse programma, het Perry Preschool Project, onder de loep genomen. Kunnen de resultaten daarvan echt in die mate worden gegeneraliseerd als wordt geclaimd?
Kernwoorden: Voor- en Vroegschoolse Educatie; VVE; onderwijsachterstanden; Perry Preschool; James Heckman; generalisatie; externe validiteit
SUMMARY
Preschool Education programs aim at preventing educational delays resulting from socioethnic disadvantage in the home environment of young children. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. Despite the investment of huge budgets, the educational gap between socioeconomically deprived families and their wealthier counterparts still is widening. The question therefore is whether the programs’ claim is justified. This article focuses on the external validity of the most cited preschool program, the High/Scope Perry Preschool Project. Is it really possible to generalize its findings to other programs, settings and conditions, and target groups, as is being claimed?
Keywords: Pre- and Early School Education; educational disadvantage; Perry Preschool; High/Scope; James Heckman; generalization; external validity
Pre-print van: Driessen, G. (2024). De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma. Heckmans dubieuze claims. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 63(1), 18-29. ISSN 2211-6273
https://orthopedagogiek.eu/
Geert Driessen & Ton Mooij (2007) TVO Onderpresteren begaafdheid en leerling-...Driessen Research
In dit artikel staat het onderpresteren van leerlingen
in het basisonderwijs centraal. Onderpresteren is
opgevat als de discrepantie tussen intelligentie en
schools presteren op het gebied van taal en rekenen.
Met behulp van secundaire analyse van longitudinale
gegevens uit de grootschalige PRIMA-cohortstudie
zijn drie vragen beantwoord: 1) Hoe groot is de groep
onderpresteerders? 2) Op welk moment begint (en
eventueel eindigt) het onderpresteren? 3) Met welke
leerling- en klaskenmerken hangt het onderpresteren
samen? De analyse heeft betrekking op bijna 5800
leerlingen die in de jaren 2000, 2002 en 2004 in de
groepen 4, 6 en 8 zaten. De resultaten laten zien dat
er qua taal bij circa 20% en wat betreft rekenen bij
16% van de leerlingen sprake is van onderpresteren.
Met name hoogbegaafde leerlingen gaan in de loop
van hun schoolloopbaan onderpresteren.Tevens
is er een aantal relaties tussen onderpresteren en
andere leerlingkenmerken vastgesteld. De bevindingen
maken duidelijk dat er zich nog een reservoir aan
verborgen talent bevindt in het basisonderwijs.
Geert Driessen (2012)TVO Voor- en Vroegschoolse Educatie.pdfDriessen Research
In Nederland wordt al geruime tijd beleid gevoerd op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele factoren in de thuissituatie van kinderen. Momenteel vormt de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) een speerpunt van dit beleid. In kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool krijgen kinderen met (dreigende) achterstanden stimuleringsprogramma’s aangeboden, met name op het gebied van taal. Ten gevolge van de in 1998 in gang gezette decentralisatie hebben gemeenten en schoolbesturen veel autonomie en vrijheid gekregen bij de vormgeving van VVE. Dit heeft geleid tot een enorme variatie bij de uitvoering. Het heeft er erg veel van weg dat men binnen elke gemeente aan de slag is gegaan met het opnieuw uitvinden van het wiel. Dit is allebehalve efficiënt en bovendien kan men zich afvragen of hiermee goede condities worden geschapen voor een effectieve VVE.
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Driessen Research
Onder de noemer van Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) zet de overheid momenteel zwaar in op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden van jonge kinderen. In kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool krijgen kinderen met (dreigende) achterstanden stimuleringsprogramma’s aangeboden, met name op het gebied van taal. Onduidelijk is in hoeverre de doelgroepen van dit beleid, en dan vooral de allochtone kinderen van laagopgeleide ouders, bereikt worden. Ook is er weinig bekend over welke factoren samenhangen met het bereik. In deze bijdrage worden op basis van grootschalige, landelijke gegevens uit het COOL-cohortonderzoek1 zowel bereik als factoren die daarmee samenhangen in kaart gebracht.
Presentation on inclusive educational policy 'passend onderwijs,' to students on the Master in Education Studies, University of Groningen. Presented on 11 October 2010 by Dr. Ernst Thoutenhoofd (Dutch language).
Geert Driessen & Joris Cuppen (2012) TVO Ieder het juiste advies voortgezet o...Driessen Research
De overgang van basis- naar voortgezet onderwijs vormt een cruciaal transitiemoment in de schoolloopbaan. De keuze voor een type voortgezet onderwijs wordt in sterke mate vastgelegd met het advies van de leerkracht van groep 8. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van een ‘tweede gegeven’, meestal de Cito Eindtoets.
De afgelopen jaren werd soms geconstateerd dat bepaalde groepen leerlingen een lager of hoger advies krijgen dan op basis van hun toetsprestaties verwacht zou worden. Vooral allochtone leerlingen zouden ‘ondergeadviseerd’ worden, dus een te laag advies ontvangen.
Met behulp van gegevens van het COOL5-18 cohortonderzoek (7269 leerlingen, 443 klassen) is nagegaan of er sprake is van onder- of overadvisering van bepaalde sociaal-etnische groepen van leerlingen.
Uit variantie- en multilevel-analyses blijkt dat het advies bijna altijd in overeenstemming is met de toetsprestaties van de leerlingen. Er is ook geen sprake van onderadvisering van allochtone leerlingen.
Wilco Roobol
Tijdens de workshop ga je in groepjes aan de slag met een onderzoeksopzet om met name
18+-studenten actief in de lessen te behouden. Vooraf presenteren we vanuit de literatuur
en eerder onderzoek bekende speerpunten en conclusies.
Het domino-effect duidt op de dalende aanwezigheid, de dalende motivatie en de dalende
betrokkenheid van de student bij school. Zou er ook nog sprake kunnen zijn van een dubbel
domino-effect? In deze workshop zoek je zelf de antwoorden.
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Driessen Research
In Nederland wordt al ruim veertig jaar landelijk beleid gevoerd om onderwijsachterstanden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele factoren in hun thuissituatie te voorkomen en bestrijden. In het kader van dit beleid zijn in de loop der jaren uiteenlopende instrumenten ingezet. Jaarlijks is daar zo’n driekwart miljard euro mee gemoeid. In dit review wordt op basis van empirisch onderzoek nagegaan wat al deze instrumenten hebben opgeleverd. Allereerst moet worden geconcludeerd dat er überhaupt verrassend weinig onderzoek is uitgezet naar de effectiviteit van de beleidsinstrumenten. Bovendien blijkt dat er voor de werking van de meeste instrumenten nauwelijks of geen evidentie bestaat.
Similar to Geert Driessen (2015) M&M De wankelijke empirische basis van het onderwijsachterstandenbeleid.pdf (20)
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfDriessen Research
Het effect van vve blijft in Nederland moeilijk aantoonbaar. Vve-beleid wordt daarom vaak gestoeld op bewijs uit Amerikaans onderzoek. Geert Driessen fileert de belangrijkste – Perry Preschool en Abecedarian. Er blijft weinig van het bewijs over.
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Driessen Research
The primary goal of pre- and early-school programs is to prevent young children from socioeconomically disadvantage backgrounds to start school already with educational delays. The programs offer compensatory stimulation activities which are supposed to be not available in the home situation; the focus is on language development. Proponents claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. The belief in their success is very much based on the outcomes of a few so-called model programs from the 1960s and 1970s. One of these programs is the Carolina Abecedarian Project, a small single-site project started in 1972. Four cohorts of in total 111 children and their poor, Black parents participated in this experiment with a random allocated treatment and a control group. The children were followed from 6 weeks after birth to 6 years of age, that is, when they entered school. They were regularly tested and observed, and then after the program had ended again until they were 40 years of age. The focus here is on the internal and external validity of the Abecedarian Project. Are the effects as reported by the program’s staff reliable and valid? Is it possible to generalize the findings of this model program to other times, settings, conditions, and target groups?
Driessen, G. (2024). Abecedarian: An impossible model preschool program. Encyclopedia, 11 January 2024.
ISSN 2309-3366
Retrieved from https://encyclopedia.pub/entry/121338
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Driessen Research
Early Childhood Education programs aim at preventing educational delays associated with socio-ethnic disadvantage in the home environment of young children. Advocates claim that such programs can be effective, provided they are of high quality. Despite the investment of enormous budgets, the educational gap between socio-economically deprived families and their wealthier counterparts is still widening. The question therefore is justifiied whether these claims are justified. This article focuses on the internal and external validity of the most cited preschool program, the High/Scope Perry PreschoolProject, which was carried out between 1962 and 1967 in one school in Ypsilant, MI. Are the program's effects as reported by, e.g. Lawrence Schweinhart and James Heckman, reliable and valid? And is it really possible to generalize the findings of this so-called model program to other programs, target groups, settings and conditions, as is being claimed?
Geert Driessen (2023) The Perry High/Scope Preschool program. A critique
Retrieved from https://encyclopedia.pub/entry/history/show/109024
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Driessen Research
Bot, K. de, Driessen, G., & Jungbluth, P. (1988). An exploration of the effects of the teaching of immigrant language and culture. Paper International Conference on Maintenance and Loss of Ethnic Minority Languages, Noordwijkerhout, the Netherlands, August 28-30, 1988.
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Driessen Research
Driessen, G. (1992). Developments in first and second language acquisition of Turkish and Moroccan children in the Netherlands. Paper Second International Conference on Maintenance and Loss of Ethnic Minority Languages, Noordwijkerhout, the Netherlands, September 1-4, 1992.
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Driessen Research
Driessen, G., Mulder, L., & Jungbluth, P. (1994). Ethnicity and social class as rivaling determinants of educational opportunities. A closer look at family characteristics and parental behaviour. Paper International Conference on Immigration, language acquisition and patterns of social integration, Jerusalem, Israel, June 29-30, 1994.
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Driessen Research
Driessen, G., & Valkenberg, P. (2000). Islamic schools: the case of the Netherlands. Paper AERA Annual Meeting, New Orleans, LA, USA, April 24-28, 2000.
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfDriessen Research
Driessen, G. (2000). Islamic schools in the Western World: The case of the Netherlands. Invited paper AEGEE Conference on Intercultural Education, Nijmegen, the Netherlands, April 14-16, 2000.
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Driessen Research
Driessen, G., & Smit, F. (2005). Integration, participation and education: effects of minority parents’ societal participation on their children’s cognitive and non-cognitive competencies. Paper 5th International Conference of the European Research Network About Parents in Education (ERNAPE), ‘Family-School-Community Partnerships: Interrelation between Family and Education Merging into Social Development’. Oviedo, Spain, September 14-16, 2005.
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2005). Parent and community involvement in education from an international comparative perspective. Challenges for changing societies. Invited paper international conference Children At-Risk in Education, (CARE), ‘Children at Risk. Advancing their Educational Frontiers’. Kuala Lumpur, Malaysia, December 2-4, 2005.
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptDriessen Research
Driessen, G. (2006). Integration, participation and education: Effects of minority parents’ societal participation on their children’s cognitive and non-cognitive competencies. Invited paper ERCOMER seminars, European Research Centre on Migration and Ethnic Relations, Utrecht, the Netherlands, November 6, 2006.
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Driessen Research
Merry, M., & Driessen, G. (2010). Integration by other means: Hindu schooling in the Netherlands. Paper XIV World Congress of Comparative Education Societies, ‘Bordering, re-bordering and new possibilities in education and society’, Istanbul, Turkey, June 14-18, 2010.
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Driessen Research
Driessen, G., & Merry, M. (2013). Tackling socioeconomic and ethnic educational disadvantage to prevent lifelong poverty. Paper Annual Meeting AERA 2013, San Francisco, CA, USA, April 27 – May 1, 2013.
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2013). Dealing with street culture in schools: Are families, schools and communities able to work together to improve the quality of the daily interactions and communication? Paper 9th International Conference of the European Research Network About Parents in Education (ERNAPE), ‘Learn from the past, review the present, prepare for a future with equity’. Lisbon, Portugal, September 4-6, 2013. In Nieuwsbrief Ouders, scholen en buurt, juli 2013. Retrieved from http://itsexpertisecentrum.wordpress.com/2013/07/02/dealing-with-street-culture-in-schools-are-families-schools-and-communities-able-to-work-together-to-improve-the-quality-of-the-daily-interactions-and-communication/
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Driessen Research
Smit, F., & Driessen, G. (2013). Critical lessons from practices for improving the quality of communication between parents and schools. Paper 9th International Conference of the European Research Network About Parents in Education (ERNAPE), ‘Learn from the past, review the present, prepare for a future with equity’. Lisbon, Portugal, September 4-6, 2013. In Nieuwsbrief Ouders, scholen en buurt, juli 2013. Retrieved from http://itsexpertisecentrum.wordpress.com/2013/07/02/critical-lessons-from-practices-for-improving-the-quality-of-communication-between-parents-and-schools/
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfDriessen Research
Driessen, G., & Merry, M. (2015). The gross and net effects of the schools’ denomination on student performance. Paper Annual Meeting AERA 2015, Chicago, Ill., USA, April 16 – 20, 2015.
DOI 10.13140/RG.2.2.30454.40006
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Driessen Research
Agirdag, O., Driessen, G., & Merry, M. (2015). Is there a catholic school effect for Muslim pupils? Paper 12th Conference of the European Sociological Association 2015, Prague, Czech Republic, August 25–28, 2015.
DOI 10.13140/RG.2.2.14725.76004/1
Geert Driessen (2016) College RUG Performance differences between religious a...Driessen Research
Driessen, G. (2016). Performance differences between religious and nonreligious schools. Gastcollege Bachelor Onderwijssociologie, Vakgroep Sociologie, RUG, Groningen, 25 februari 2016.
Geert Driessen (2016) College RUG Performance differences between religious a...
Geert Driessen (2015) M&M De wankelijke empirische basis van het onderwijsachterstandenbeleid.pdf
1. De wankele empirische basis van het
onderwijsachterstandenbeleid
De afnemende validiteit van indicatoren voor de toewijzing van extra middelen
Geert Driessen
MEM 90 (3): 221–243
DOI: 10.1557/MEM2015.3.DRIE
Summary
The frail empirical foundation of the educational disadvantage policy
Educational opportunities are influenced by factors lying in the home situation
of the children. In order to compensate for unfavorable circumstances, the
Dutch government launched the educational disadvantage policy in the 1970s.
The core of this policy is the so-called weighted student funding system. This
policy instrument departs from the premise that students can be discerned
according to level of disadvantage, and that schools with disadvantaged
students should receive extra financial resources accordingly to combat
educational delays. When this system was developed in the early 1980s, three
indicators of disadvantage were applied, viz. parental educational level,
occupational level, and country of birth. Analyses performed at the time
showed a predictive validity estimate of 0.50, or 25 percent of explained
variance in the students’ educational attainment. In the course of years the
demographic circumstances have changed and the funding system has been
adapted. Nowadays there only is one indicator of disadvantage left, that is,
parental educational level. Analyses performed on data from the 2014 measure-
ment wave of the national large-scale COOL5-18
cohort study show a validity
estimate of 0.20, or no more than 4 percent of explained variance. It is argued
that the empirical foundation of the educational disadvantage policy has
become questionably frail and that instead of employing demographical family
characteristics, focusing on the actual performance of children based on test
achievement or teacher observations probably offers a more valid alternative.
Keywords: Educational Disadvantage Policy, weighted student funding, primary
education, validity, equity
221
VOL. 90, NO. 3, 2015
2. 1 Inleiding
1.1 Het onderwijsachterstandenbeleid
Nederland kent al sinds vier decennia landelijk beleid dat gericht is op het
voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden die het gevolg zijn
van sociale, economische en culturele factoren gelegen in de thuissituatie
van de kinderen (Driessen, 2013; Ledoux & Veen, 2009). Achterliggend idee
is dat onderwijskansen enerzijds bepaald worden door aangeboren facto-
ren (zoals intelligentie en handicaps), en anderzijds door omgevingsfacto-
ren (het thuismilieu) – en daarnaast door het onderwijs zelf, uiteraard. Dat
er aangeboren verschillen zijn, daarover is men het wel eens, al bestaat er
weinig consensus over de vraag in welke mate daar dan sprake van is
(Neisser e.a., 1996). Aan aangeboren verschillen valt via overheidsbeleid
niet zo veel te doen; voor omgevingsfactoren zijn er – direct dan wel
indirect – meer mogelijkheden.
Als onderdeel van een in de zestiger jaren van vorige eeuw in gang
gezette democratiseringsgolf ontstond er ook een streven naar een meer
egalitaire samenleving (Meijnen, 2003). Het daaruit voortvloeiende merito-
cratische ideaal gaat er vanuit dat onderwijskansen louter bepaald zouden
mogen worden door aangeboren capaciteiten en dat omgevingsfactoren
geen rol zouden mogen spelen (Karsten & Meijnen, 2005). Zover is het
echter nog niet, en het is ook niet waarschijnlijk dat dat vanzelf zal ge-
beuren. Vandaar dat er halverwege de jaren tachtig vanuit egalitaire poli-
tiek-ideologische overwegingen voor gekozen is via gericht onderwijsbe-
leid te compenseren voor deficiënties dan wel differenties in het thuismi-
lieu van de betreffende kinderen.1
Voor de achtergrond daarvan kan ver-
wezen worden naar de toentertijd dominante sociologische verklaring van
onderwijsachterstanden, de cultureel-kapitaalhypothese van Bourdieu
(Bourdieu & Passeron, 1977). Volgens Bourdieu vindt selectie in het onder-
wijs plaats op basis van een aantal arbitraire milieugebonden criteria, na-
melijk verschillen in culturele patronen en levensstijlkenmerken (zoals
smaken, attitudes en gedrag). Dit zogenoemd cultureel kapitaal wordt bin-
nen elke sociale klasse via de in die klasse typische vorm van socialisatie
van generatie op generatie overgedragen. In het onderwijs vormt de ‘high-
brow’ cultuur van de hogere statusgroep het referentiepunt. Naarmate
ouders beter zijn opgenomen in deze cultuur en de opvoeding en socia-
lisatie van hun kind daar ook sterker op richten, voelt het kind zich beter
op z’n gemak op school en profiteert het ook meer van het onderwijs dat
daar wordt gegeven. Tussen de cultuur van de lagere milieus en de cultuur
die op school domineert bestaan aldus grote verschillen (‘cultural discon-
222 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
3. tinuity’). Voor de betreffende kinderen is het daardoor lastig grip te krijgen
op het curriculum dat op school wordt onderwezen. Het gevolg daarvan is
een grote onderwijsachterstand van kinderen uit lagere milieus ten op-
zichte van kinderen uit hogere milieus (Driessen, 2001; De Graaf, De Graaf
& Kraaykamp, 2000; Tyler et al., 2008).
In de onderwijspraktijk komt deze aandacht voor het bestrijden van
onderwijsachterstanden er sindsdien op neer dat basisscholen met kinde-
ren die tot de doelgroep van dat beleid worden gerekend, dat wil zeggen
die de betreffende demografische milieukenmerken bezitten, via de zoge-
noemde gewichtenregeling extra budget krijgen om in hun onderwijs voor
die nadelig uitwerkende kenmerken te compenseren.2
Op basis van welke
indicatoren dat precies zou moeten gebeuren en of er niet gekozen zou
moeten worden voor een fundamenteel afwijkend alternatief is al van
meet af aan punt van discussie. Wat dit laatste betreft wordt tegenover de
huidige groepsgewijze benadering via gezinsstructurele kenmerken een
individugewijze benadering gesteld waarbij wordt gekeken naar de feite-
lijke schoolprestaties van de kinderen.
In het vervolg van dit artikel worden beide perspectieven nader uitge-
werkt. Het accent ligt daarbij echter op de groepsgewijze benadering, dit
omdat de overheid daar uiteindelijk haar onderwijsbeleid op heeft geba-
seerd. De leidende vraag is in hoeverre de empirische onderbouwing van
de gewichtenregeling van dertig jaar geleden nu nog steeds valide is. Ten-
einde deze vraag te beantwoorden worden de statistische analyses van
destijds gerepliceerd op basis van gegevens uit 2014.
1.2 Het groeps- en individuele perspectief
Bij het groepsperspectief worden extra middelen toegekend op basis van
statistisch onderbouwde verwachtingen (c.q. voorspellingen) aangaande
de relatie tussen indicatoren voor achterstand gelegen in het thuismilieu
en de mate van onderwijssucces (zoals toetsprestaties en onderwijsni-
veaus) voor alle leerlingen die voldoen aan de voor deze indicatoren ge-
formuleerde criteria. Bij het individuele perspectief wordt vastgesteld of
een leerling op een bepaald moment, liefst bij aanvang van het onderwijs,
te laag scoort vergeleken met een referentiegroep, vooral op het gebied van
taal. Of het niveau te laag is, kan worden gemeten via afname van toetsen,
maar het zou ook via een inschatting van de leerkracht kunnen worden
bepaald. Wanneer de leerling onder het vereiste niveau scoort, kunnen
voor deze individuele leerling extra middelen worden toegekend. De relatie
met milieukenmerken is bij deze benadering een indirecte.
223
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
4. 1.3 Voor- en nadelen beide perspectieven
Beide perspectieven kennen voor- en nadelen (Doesborgh,1985; Jepma &
Beekhoven, 2013; Mens, 1984; MinOCW, 2013; Van Schooten, Smeets &
Driessen, 2007). De trefzekerheid van de groepsgewijze benadering staat
of valt met de sterkte van de samenhang tussen indicatoren en onderwijs-
succes (de predictieve validiteit). Wanneer deze samenhang slechts zwak
is, is er een grote kans op vals-positieven en vals-negatieven, ofwel leer-
lingen waarvoor ten onrechte middelen worden toegekend, respectievelijk
leerlingen waarvoor ten onrechte geen middelen worden toegekend. Ook
bestaat er kans op fraude; scholen hebben er immers baat bij de situatie zo
negatief mogelijk voor te stellen, om zo veel extra middelen te verwerven.
Een ander nadeel is dat doorgaans wordt gekozen voor statische, structu-
rele gezinskenmerken (zoals opleiding of beroep ouders), die eenmalig
worden vastgesteld (bij aanmelding van het kind bij de school) en waar
wijzigingen in die kenmerken (scheiding, nieuwe partner, nieuwe oplei-
dingen gevolgd, ander/geen werk) niet meer worden meegenomen. Ook is
er sprake van stereotypering: een kind krijgt het stempel ‘achterstandskind’
op basis van slechts één of enkele groepskenmerken. Dit terwijl de validi-
teit van die kwalificatie mogelijk maar zeer beperkt is. Bovendien blijft het
kind dit stempel de rest van de basisschoolloopbaan meedragen. Een der-
gelijke stereotypering impliceert dat per definitie alle kinderen die voldoen
aan de definitie (bv. alle kinderen van laagopgeleide ouders) (blijvend) als
achterstandskinderen worden gezien. De groepsgewijze benadering kent
echter ook voordelen. Omdat ze gebaseerd is op verwachtingen c.q. voor-
spellingen, kan er al in een vroeg stadium worden gewerkt aan het voor-
komen dan wel wegwerken van achterstanden. Een dergelijke preventie is
efficiënter en effectiever dan remediëring nadát er al achterstanden zijn
geconstateerd. Een voordeel is ook dat gekozen wordt voor objectieve,
maatschappelijk aanvaarde indicatoren, al dient daarbij te worden aange-
tekend dat dat geen onveranderlijk gegeven hoeft te zijn. Van belang is ook
dat dergelijke gegevens op een vrij simpele en goedkope wijze verzameld
kunnen worden. Dat kan in principe via één vraag aan de ouders, bijvoor-
beeld bij aanmelding van hun kind bij een school.
Een nadeel van de individuele benadering is dat de vaststelling mogelijk
pas plaatsvindt op het moment dat die achterstand er al is en er dus ver-
volgens geremedieerd moet worden. Zo bezien kan het ook opgevat wor-
den als een beloning voor het slecht presteren van een school. Wanneer
gekozen wordt voor toetsafnames zijn er in principe twee opties: toetsing
van álle kinderen, als screeningsinstrument, of toetsing van alleen die kin-
deren waarvoor het (ernstige) vermoeden bestaat dat ze al een achterstand
224 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
5. hebben of dat de kans daarop groot is. In het eerste geval kan er preventief
opgetreden worden, maar het kan wel een dure operatie zijn om alle kin-
deren (individueel) te toetsen. Daar wordt wel tegenin gebracht dat er
momenteel al diverse goeduitgewerkte peuter- en leerlingvolgsystemen
worden gebruikt in peuterspeelzalen en basisscholen, waarin gestandaar-
diseerde toetsen op bijvoorbeeld het gebied van taal en rekenen zijn opge-
nomen (maar daarnaast ook instrumenten op sociaal-emotioneel gebied).
Met deze volgsystemen wordt nu meestal al de ontwikkeling van alle kin-
deren gevolgd. Dus eigenlijk zou er dan ook niets extra’s te hoeven worden
ondernomen. Een groot voordeel is in dat geval ook dat wanneer uit dat
volgsysteem blijkt dat het kind weer ‘normaal’ presteert, de extra begelei-
ding weer kan worden afgebouwd. Het grote bezwaar dat vaker tegen toet-
sing wordt ingebracht is dat het met name voor (heel) jonge kinderen
eigenlijk niet goed mogelijk is op een verantwoorde wijze vast te stellen
of ze een achterstand hebben of niet. Vanwege hun dan nog vaak sprongs-
gewijze ontwikkeling geven de toetsresultaten geen betrouwbaar beeld van
het kennen en kunnen van het kind; het betreft niet meer dan een mo-
mentopname. Voor een adequate screening op jonge leeftijd zouden daar-
om niet alleen uitgebreide, individuele toetsafnames nodig zijn, maar ook
meerdere meetmomenten.
1.4 De gewichtenregeling
De grondslag voor de vanuit de groepsbenadering opgezette gewichten-
regeling, zoals die nu in het basisonderwijs in essentie nog steeds geldt,
ligt in de analyses die in 1984 ten behoeve van het Onderwijsvoorrangsbe-
leid (OVB) zijn uitgevoerd (Doesborgh, 1984; Mens,1984; Mens & Driessen,
1985). Destijds is op basis van drie indicatoren, het beroep van de vader en
de opleiding van de vader en van de moeder, bepaald welke relatie er was
met onderwijsprestaties. Een vierde indicator die onderdeel zou moeten
uitmaken van de regeling, het geboorteland van de ouders, kon niet in de
empirische analyses worden meegenomen, omdat er op dat moment nog
geen grootschalige onderwijsgegevens van allochtone leerlingen beschik-
baar waren. Nagegaan werd wat de voorspellende waarde was van de drie
indicatoren voor de schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. De ana-
lyses lieten zien dat de opleiding van de vader de beste afzonderlijke voor-
speller was; de correlatie met onderwijspositie in het derde leerjaar be-
droeg 0,42, met 17,6% verklaarde variantie. Toevoeging van de beide an-
dere indicatoren leverde slechts een geringe verbetering van de voorspel-
ling op: opleiding moeder 2,7% extra en beroep vader 1,0% extra.
Uiteindelijk is op verzoek van het ministerie van OCW gekozen voor di-
225
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
6. chotomisering van de drie indicatoren (laag versus middelbaar en hoog
opleidings-, respectievelijk beroepsniveau). Dit leidde voor opleiding
vader tot 11,9% verklaarde variantie, voor beroep vader nog 3,6% extra, en
voor opleiding moeder daarna nog 2,1% extra; in totaal 17,6%. Hiermee
werd ook voldaan aan de voorwaarde dat er minimaal 16% variantie ver-
klaard diende te worden (ofwel een multiple correlatie R van 0,40). Na-
drukkelijk werd door de onderzoekers aangegeven dat er periodiek gecon-
troleerd zou moeten worden op de geldigheid (c.q. predictieve validiteit)
van de indicatoren en zou er afhankelijk van de uitkomsten eventueel bij-
stelling daarvan dienen plaats te vinden. Verwacht werd dat er relevante
demografische ontwikkelingen zouden optreden (bv. een toename van het
aantal hoger opgeleide ouders en minder ouders geboren in het buiten-
land) en ook dat (mede daardoor) de relatie tussen indicatoren en onder-
wijsprestaties zou veranderen (bv. ten gevolge van een langere verblijfs-
duur en sterkere integratie van allochtonen minder onderwijsproblemen).
1.5 Tussentijdse bijstellingen regeling
In de loop der jaren heeft er verschillende keren vervolgonderzoek naar de
indicatoren plaatsgevonden, meerdere malen vanuit de groepsgewijze be-
nadering en een paar keer vanuit de individuele benadering. Het meren-
deel van deze studies maakte deel uit van adviesaanvragen door het mi-
nisterie van OCW en de Onderwijsraad. Bij de studies binnen de groeps-
gewijze benadering werd gefocust op bijstelling binnen het raamwerk van
de bestaande gewichtenregeling (Bosker & Guldemond, 2004; Bosker, Mul-
der & Glas, 2001; Claassen & Mulder, 2011; Fettelaar & Smeets, 2013).3
De
belangrijkste doorgevoerde wijzigingen betreffen het laten vallen van eerst
het beroep van de ouders als indicator, en daarna ook nog van het geboor-
teland. Momenteel is dus de enige indicator nog het ouderlijk opleidings-
niveau: scholen ontvangen meer budget naarmate ze meer leerlingen heb-
ben van laag- of zeer laag opgeleide ouders, met respectievelijk een ge-
wicht van 0,3 en 1,2 (leerlingen met ouders die een middelbare of hogere
opleiding hebben krijgen het gewicht 0; CFI, 2006).4
In een recente studie
die focuste op een nieuw bekostigingsarrangement voor het Onderwijs-
achterstandenbeleid (OAB) concluderen de betreffende onderzoekers dat
het huidige bekostigingssysteem is gebaseerd op acceptabele indicatoren:
‘Vooral het opleidingsniveau van de ouders is een krachtige voorspeller van
de onderwijspositie van hun kinderen.’ en ‘Het onderwijsachterstanden-
geld wordt op een verantwoorde manier verdeeld.’(Jepma & Beekhoven,
2013: 95).
Bij de studies binnen de individuele benadering werd ingegaan op de
226 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
7. vraag of het mogelijk is achterstanden op (zeer) jonge leeftijd te indiceren
via toetsen (bv. Commissie Indicatiestelling Onderwijsachterstanden, 1997;
Van Schooten e.a., 2007). Die vraag werd in enkele studies in grote lijnen
negatief beantwoord, met als argument dat een dergelijke ‘peutertoets’ een
geringe predictieve validiteit kent en mede daardoor tot een onverant-
woord groot aantal vals-positieven en vals-negatieven zou leiden. Daar-
naast werd gewezen op grote praktische uitvoeringsproblemen. De Onder-
wijsraad (2002) echter, concludeert op basis van een voor haar verrichte
studie dat een taaltoets op iets latere leeftijd om verschillende redenen een
reële optie is. Taaldeskundigen gaven namelijk aan dat er voor de leeftijds-
categorie die de Onderwijsraad voor ogen heeft (vanaf eind groep 2) een
adequate taaltoets voorhanden is. Het betreft een toets die vrij eenvoudig
(en in ongeveer anderhalf uur) is af te nemen. Omdat hiervoor longitudi-
nale normgegevens beschikbaar zijn, is het ook mogelijk om na te gaan in
hoeverre er sprake is van een achterstand.
1.6 Omvang, inzet en effecten extra financiële middelen
Met het Onderwijsachterstandenbeleid in het basisonderwijs is een bedrag
van €442 miljoen gemoeid (kostenniveau 2012). Verdeling van dit budget
vindt vooral plaats via de gewichtenregeling, waarvoor €242 miljoen is
gereserveerd (Jepma & Beekhoven, 2013). In 2013 was 11% van de basis-
schoolleerlingen een achterstandsleerling; 87.383 leerlingen hadden het ge-
wicht 0,3 en 73.759 leerlingen het gewicht 1,2 (CBS, 2015). Volgens bereke-
ningen over het schooljaar 2008/09 kost een leerling met gewicht 0 jaarlijks
€4.900, met gewicht 0,3 €6.900 en met gewicht 1,2 €10.800 (Kuhry & De
Kam, 2012). Deze middelen worden aan de scholen, i.c. schoolbesturen in
de lump sum toegekend (vgl. De Vijlder, Verschoor, Rozema, Van Velden &
Van Gansewinkel, 2012). Dat gebeurt weliswaar op grond van individuele
kenmerken, maar ze zijn verder niet geoormerkt, niet op individueel en
niet op groepsniveau. Het is daarom maar zeer de vraag of de middelen
ook wel terecht komen bij de leerlingen voor wie ze zijn toegekend en die
(verondersteld wordt) ze nodig hebben. Bij de evaluatie van het Onder-
wijsvoorrangsbeleid bleek dat niet alleen een belangrijk deel van de basis-
scholen niet wist dat ze extra middelen kregen, maar bovendien dat slechts
een gering deel van die scholen deze middelen ook inzette voor specifieke
achterstandsbestrijdende activiteiten. In de praktijk werden de extra mid-
delen meestal als gewone basisformatie beschouwd en werden de klassen
daardoor kleiner (Mulder, 1996). Uit recenter onderzoek blijkt niet dat daar
in de tussenliggende jaren verandering in is opgetreden (Claassen & Mul-
der, 2011; Meijnen, 2003, 2004; zie ook Mulder & Meijnen, 2013).
227
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
8. In hoeverre heeft de inzet van extra middelen ertoe geleid dat het beleids-
doel ‘verminderen van onderwijsachterstanden’ is gerealiseerd? In welke
mate is het voor het bereiken van het beleidsdoel ingezette instrument van
de gewichtenregeling dus effectief? Bij de evaluatie van het Onderwijsvoor-
rangsbeleid voor de periode 1988-1992 werd geconcludeerd dat er geen
sprake was van vermindering van de taal- en rekenachterstanden van de
doelgroepleerlingen (Mulder, 1996). Dit ontbreken van effecten werd aller-
eerst geweten aan het voortdurend veranderen van doelen, doelgroepen en
instrumenten. Maar daarnaast aan het feit dat de doelen ambigu waren en
tegenstrijdigheden bevatten; dat het beleid het karakter had van input
financiering zonder relatie met output verplichtingen (het betrof in wezen
een macrobenadering met een accent op structuur en budget en nauwe-
lijks een benadering gericht op factoren op het niveau van het onderwijs-
kundig proces); en dat ten gevolge van de vrijheid van onderwijs de extra
middelen niet of hooguit globaal werden geoormerkt. Eind jaren negentig
zijn daarop de doelen in wat meer specifieke termen geoperationaliseerd,
en daarmee – in principe – meetbaarder geworden, maar er werden nog
steeds geen prioriteiten en onderlinge verbanden aangegeven. Tegelijker-
tijd is er de laatste decennia steeds meer sprake van deregulering en de-
centralisatie, autonomievergroting, marktwerkingsdenken en output-stu-
ring, waardoor schoolbesturen, scholen en gemeenten alleen maar meer
vrijheid hebben gekregen bij het besteden van de (extra) middelen (Kar-
sten, 2006; Van Langen & Dekkers, 2001). In 2000 werd de balans opge-
maakt van twintig jaar achterstandsbestrijding (Algemene Rekenkamer,
2000). De conclusie luidde dat er geen blijvende resultaten waren geboekt,
tenminste, die konden in onderzoek niet worden aangetoond (vgl. Leuven,
Lindahl, Oosterbeek & Webbink, 2003). Redenen daarvoor waren dat de
beleidsdoelen nauwelijks waren geoperationaliseerd in meetbare termen
en dat de samenhangen tussen het onderwijsachterstandenbeleid en an-
dere beleidsstromen/operaties niet helder waren. Herhaald werd dat het
ontbrak aan een gefundeerde theorie over het ontstaan van onderwijsach-
terstanden en dat er vrijwel geen indicaties waren van succesfactoren die
van nut zouden kunnen zijn bij de vormgeving van nieuw beleid. Het punt
van de theorie werd in een latere overzichtsstudie opgepakt (Doolaard &
Leseman, 2008). Daarin werd de assumptie dat onderwijskansen het resul-
taat zijn van sociale en culturele factoren gekoppeld aan bepaalde (achter-
stands)groepen ter discussie gesteld. De onderzoekers voeren verschil-
lende recente studies op waaruit bleek dat genetisch-biologische factoren
wellicht belangrijker zijn dan omgevingsfactoren. Volgens een van de aan-
gehaalde theorieën, de bio-ecologische theorie van Bronfenbrenner, liggen
228 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
9. de directe oorzaken van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden in de
interacties van het kind met diens onmiddellijke sociale omgeving. Facto-
ren gelegen in de wijdere sociale context zijn slechts indirect van invloed
en zijn daarom ook minder precieze indicatoren van die achterstanden.
Uit deze conclusie kan worden afgeleid dat de huidige gewichtenregeling
op de verkeerde veronderstelling is gebaseerd. Het ouderlijk opleidingsni-
veau geeft namelijk slechts een indirecte indicatie van de mogelijkheden
van een kind om diens potentieel te ontwikkelen. Eigenlijk is een veel
individuelere bepaling van de risicofactoren op gezinsniveau noodzakelijk,
alhoewel dat praktisch gezien lastiger is. Doolaard en Leseman (2008)
merken bovendien op dat de indicatoren die momenteel worden gehan-
teerd zeer grove maten zijn, die veel vals-positieven en vals-negatieven
opleveren. De kritiek op het onderwijsachterstandenbeleid vatten ze als
volgt samen: de kwaliteit van de interventies schiet vaak tekort; er is druk
van ambitieuze politici, bewindspersonen en bestuurders, maar het ont-
breekt aan adequate instrumenten en middelen; er wordt te weinig geïn-
vesteerd in de ontwikkeling en versterking van de kwaliteit.
In de loop der jaren zijn er verschillende review- en monitorstudies
verricht om na te gaan hoe de onderwijspositie van de doelgroepen van
het achterstandenbeleid zich heeft ontwikkeld en in hoeverre het beleids-
doel, reductie van de achterstand, is gerealiseerd (Driessen, 2012a, 2012b;
Guldemond & Bosker, 2006; Roeleveld, Driessen, Ledoux, Cuppen & Mei-
jer, 2011). De conclusie luidt dat de allochtone doelgroepen een flinke in-
haalslag hebben gemaakt, maar dat zij desondanks nog op achterstand
staan ten opzichte van de niet-doelgroep. De autochtone doelgroep daar-
entegen is er relatief op achteruitgegaan. In zijn algemeenheid is het be-
langrijk een onderscheid te maken tussen specifieke doelgroepen: ‘de’ doel-
groep bestaat niet. Daarnaast zijn er enerzijds soms nauwelijks verschillen
tussen achterstandskinderen met gewicht 0,3 en 1,2, en anderzijds wel
grote verschillen tussen allochtone en autochtone kinderen met hetzelfde
gewicht. De vraag of genoemde ontwikkelingen op het conto van het on-
derwijsachterstandenbeleid en dan meer specifiek op de gewichtenrege-
ling kunnen worden geschreven, kan echter niet worden beantwoord.
2 Vraagstelling
Dertig jaar geleden zijn de indicatoren en criteria voor de toekenning van
extra gelden voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bepaald. Als
ondergrens voor predictieve validiteit van deze gewichtenregeling werd
229
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
10. destijds een multiple correlatie van 0,40 ofwel 16% verklaarde variantie
aangehouden. In de tussenliggende jaren zijn de omstandigheden op ver-
schillende punten veranderd en is ook de gewichtenregeling enkele malen
bijgesteld, c.q. aangescherpt. Het is de vraag in hoeverre die regeling nu
nog wel voldoet. De vragen die in dit artikel centraal staan luiden als volgt:
Hoe sterk zijn op dit moment de samenhangen tussen een reeks van mogelijke
gezinsstructurele indicatoren voor onderwijsachterstanden en de taal- en
rekenvaardigheden van jonge kinderen? En hoe verhouden zich deze samen-
hangen tot de samenhangen waarop dertig jaar geleden de gewichtenregeling is
gebaseerd?
Meer specifiek wordt nagegaan in hoeverre de conclusies die recentelijk
(Jepma & Beekhoven, 2013; zie hierboven) werden getrokken empirisch
gezien wel standhouden. Het gaat dan om de vragen:
Is het opleidingsniveau van de ouders inderdaad een krachtige voorspeller van
de positie van de kinderen bij de start van hun schoolloopbaan? En wordt het
onderwijsachterstandengeld ook inderdaad op een verantwoorde manier ver-
deeld?
Om deze vragen te beantwoorden worden op basis van recente, grootscha-
lige gegevens analyses uitgevoerd naar de validiteit van de huidige indica-
tor.
3 Onderzoeksopzet en -resultaten
3.1 Data
Gebruik wordt gemaakt van gegevens van de derde meting van de COOL5-
18
cohortstudie uit 2013/14 (Driessen, Elshof, Mulder & Roeleveld, 2015). Dit
betreft een grootschalig, landelijk onderzoek waaraan 437 basisscholen
met in totaal 28.529 leerlingen uit de groepen 2, 5 en 8 hebben deelgeno-
men. COOL kent een referentiesteekproef van 340 scholen die representa-
tief is voor alle basisscholen en een aanvullende steekproef van 97 scholen
met veel achterstandsleerlingen. Die aanvullende steekproef is toegevoegd
om een goed beeld te kunnen schetsen van de specifieke situatie van
achterstandsscholen.
Het onderhavige artikel focust op groep 2. De leerlingen in die groep
hebben een taal- en rekentoets uit het Cito Leerlingvolgsysteem gemaakt
230 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
11. (Taal voor Kleuters, respectievelijk Rekenen voor Kleuters). De resultaten
op die toetsen worden uitgedrukt in zogenoemde vaardigheidsscores. Voor
Taal voor Kleuters bedroeg het gemiddelde 66,5 (sd = 11,1) en voor Rekenen
voor Kleuters 84,6 (sd = 12,2). Voor de analyses zijn ze voor beide toetsen
omgezet naar z-scores, met een gemiddelde van 0 en een standaarddevia-
tie van 1. Informatie over het leerlingewicht komt uit de schooladministra-
ties. De verdeling is: gewicht 0: 88%; gewicht 0,3: 7%; gewicht 1,2: 5%. De
ouders of verzorgers (meestal de moeders) van de leerlingen hebben een
uitgebreide vragenlijst ingevuld, waarin voor zowel de moeder als de vader
geïnformeerd werd naar hun opleiding, geboorteland, werk, religie en taal.
Vertrekpunt daarbij vormde de thuissituatie ten tijde van het onderzoek.
Deze schriftelijke vragenlijst ging vergezeld van een instructie in het Ne-
derlands, Engels, Turks en Arabisch. Ze is echter door lang niet alle ouders
ingevuld. Met name bij allochtone ouders is de respons laag, 38% versus
65% bij autochtone ouders. Ook zijn de toetsprestaties van kinderen zon-
der oudervragenlijst lager dan die van kinderen met oudervragenlijst (0,30
standaarddeviatie verschil). Dit duidt op selectieve respons. Om na te gaan
of er ten gevolge hiervan mogelijk sprake is van een vertekening van de
resultaten, zijn ook analyses verricht op gegevens van de totale representa-
tieve steekproef (dat wil zeggen inclusief de kinderen waarvan de ouders
geen vragenlijst hebben ingevuld). Dit bestand bevat namelijk ook infor-
matie over de opleiding en het geboorteland van de ouders en het leerling-
gewicht, afkomstig uit de schooladministraties (maar niet, zoals in de
oudervragenlijst over werk, religie, taalkeuze en taalvaardigheid). De sa-
menhangen tussen deze kenmerken en de toetsprestaties taal en rekenen
waren nagenoeg identiek aan die welke hierna worden gepresenteerd. Het
lijkt er dus niet op dat de scheve respons tot sterk afwijkende samenhan-
gen heeft geleid. Omdat hier niet het doel is om representatieve gegevens
te presenteren, maar om samenhangen tussen kenmerken te exploreren is
deze scheve respons overigens ook minder problematisch (Zetterberg,
1963).
Een korte toelichting op de kenmerken uit de oudervragenlijst. Bij ge-
zinssamenstelling is een onderscheid gemaakt tussen een- en tweeouder-
gezinnen. Met betrekking tot geboorteland zijn in de vragenlijst de vol-
gende categorieën onderscheiden: Nederland, Suriname, Antillen/Aruba,
Molukken, Turkije, Marokko, voormalig Joegoslavië, voormalige Sovjet-
Unie, Polen, overig Oost-Europa, China, Irak, Afghanistan, Somalië, ander
Westers land, ander niet-Westers land. Op basis hiervan zijn twee catego-
rieën gevormd, namelijk Nederland en andere Westerse landen versus de
overige landen. In verband met de geringe omvang van de categorie ander
231
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
12. Westers land (2% van de moeders en 1,3% van de vaders) en de leesbaar-
heid, wordt de eerste categorie hierna als ‘Nederland’ aangeduid. Qua op-
leiding wordt een onderscheid gemaakt tussen de hoogste gevolgde oplei-
ding en de hoogste met een diploma afgesloten opleiding. Bij betaald werk
gaat het om het hebben van een betaalde baan voor ten minste 12 uur per
week. Met betrekking tot geloof is de ouders via een eentrapsvraag ge-
vraagd tot welke kerk of geloof ze zich rekenen, met daarbij acht opties
(waaronder: tot geen enkele). Op basis hiervan zijn twee categorieën ge-
vormd, namelijk geen geloof versus wel geloof. Voor taalkeuze Nederlands
is gevraagd welke taal er in vijf verschillende situaties meestal wordt ge-
sproken, met drie opties: Nederlands; Fries, streektaal of dialect; buiten-
landse taal. Op basis hiervan is een tweedeling gevormd, namelijk Neder-
lands versus een andere taal. Wat betreft taalvaardigheid Nederlands is het
gemiddelde berekend van de vier modaliteiten verstaan, spreken, lezen en
schrijven. De ouders konden voor elk van die modaliteiten aangeven in
hoeverre ze die beheersten, met als opties (1) niet/zeer slecht; (2) slecht;
(3) redelijk; (4) goed; (5) zeer goed.
De oorspronkelijke steekproef telde 5.257 leerlingen waarvoor hun
ouders de vragenlijst hebben ingevuld. Van deze leerlingen hebben er
4.871 zowel de taal- als rekentoets gemaakt; zij vormen de basis voor de
hierna volgende analyses.
3.2 Indicatoren en samenhangen met de taal- en
rekenvaardigheid
Tabel 1 geeft allereerst een overzicht van de geselecteerde indicatoren, met
daarbij een korte toelichting van de betekenis ervan. In het linkerpaneel
van tabel 2 volgen de beschrijvende statistieken. In het rechterpaneel
staan de bivariate samenhangen tussen de indicatoren en de scores op
de Cito-toetsen Taal voor Kleuters en Rekenen voor Kleuters. Die samen-
hangen zijn uitgedrukt als Pearson correlatiecoëfficiënt r en de coëfficiënt
eta. De coëfficiënt r geeft de lineaire samenhang weer en eta de totale
samenhang, dat wil zeggen de lineaire plus niet-lineaire. Voor dichotome
indicatoren is eta per definitie gelijk aan r en wordt daarom niet vermeld.
Het verschil tussen eta en r geeft aan in hoeverre de samenhang afwijkt
van lineariteit.
232 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
13. Tabel 1 Een overzicht van de geselecteerde indicatoren
Indicator Informatie over Waarden
Gezinssamenstelling moeder + vader 1=eenouder; 2=tweeouder
Geboorteland (groot) moeder 0=niet-west-Europees + niet-Westers;
ouders NL vader 1=NL + Westers
moeders moeder
moeders vader
vaders moeder
vaders vader
moeder + vader: aantal NL + Westers 0=0 NL; 1=1 NL (gemengd); 2=2 NL
Hoogste gevolgde moeder 1=bao; 2=vbo/mavo; 3=havo/vwo;
4=mbo; 5=hbo; 6=wo
opleiding vader
moeder + vader: gemiddelde
moeder + vader: hoogste
Hoogste diploma moeder 1=geen; 2=bao; 3=vbo/mavo;
4=havo/vwo; 5=mbo; 6=hbo; 7=wo
vader
moeder + vader: gemiddelde
moeder + vader: hoogste
Betaald werk (≥12 u/w) moeder 0=geen werk; 1=werk
vader
moeder + vader 0=0 werk; 1=1 werk; 2=2 werk
Geloof moeder 0=geen geloof; 1=wel geloof
vader
moeder + vader 0=0 geloof; 1=1 geloof; 2=2 geloof
Taalkeuze NL (vs. Fries,
streektaal, dialect,
buitenlandse taal)
kind met moeder 0=geen NL; 1=NL
kind met vader
kind met siblings
kind met vriendjes
moeder met vader
gezin 0=in geen situatie; 5=in 5 situaties
Taalvaardigheid NL
(verstaan, spreken, lezen,
schrijven)
moeder 1=niet/zeer slecht; 2 =slecht;
3=redelijk; 4=goed; 5=zeer goed
vader
moeder + vader: gemiddelde
moeder + vader: hoogste
Leerlinggewicht OAB
(opleiding ouders)
moeder + vader 1=0; 2=0,30; 3=1,20
BRON: COOL5-18
, 2013/14
233
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
14. Tabel 2 Indicatoren en samenhangen met taal- en rekenprestaties: gemiddelden, stan-
daard deviaties, aantallen, correlaties r en eta
Indicator Informatie over %/gem. sd n Taal Rekenen
r eta r eta
Tweeouder-
gezin
m + v 92% 4.843 0,06 0,04
Geboorte- moeder 86% 4.745 0,23 0,18
land NL vader 86% 4.519 0,21 0,19
moeders moeder 82% 4.773 0,24 0,20
moeders vader 83% 4.749 0,24 0,20
vaders moeder 83% 4.671 0,22 0,20
vaders vader 82% 4.655 0,22 0,20
m + v: aantal 1,72 0,65 4.812 0,24 0,24 0,21 0,21
Hoogste moeder 3,94 1,35 4.804 0,24 0,25 0,24 0,25
opleiding vader 3,88 1,38 4.515 0,23 0,24 0,22 0,24
m + v: gemid-
delde
3,89 1,23 4.832 0,26 0,28 0,26 0,27
m + v: hoogste 4,25 1,31 4.832 0,24 0,25 0,24 0,25
Hoogste moeder 4,68 1,66 4.686 0,23 0,24 0,22 0,23
diploma vader 4,55 1,75 4.479 0,21 0,22 0,20 0,22
m + v: gemid-
delde
4,59 1,53 4.826 0,25 0,26 0,24 0,26
m + v: hoogste 5,05 1,55 4.826 0,24 0,24 0,23 0,24
Betaald werk moeder 70% 4.772 0,12 0,12
vader 92% 4.491 0,11 0,10
m + v: aantal 1,59 0,63 4.834 0,15 0,16 0,14 0,15
Geloof moeder 58% 4.788 -0,12 -0,10
vader 55% 4.492 -0,12 -0,12
m + v: aantal 1,13 0,94 4.816 -0,13 0,14 -0,12 0,13
Taalkeuze NL kind met moeder 90% 0,31 4.716 0,14 0,12
kind met vader 90% 0,31 4.452 0,13 0,09
kind met siblings 94% 0,24 4.324 0,07 0,05
kind met vriendjes 97% 0,18 4.635 0,02 0,02
m met v 81% 0,39 4.549 0,19 0,14
gezin 90% 4.817 0,15 0,20 0,11 0,15
234 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
15. Indicator Informatie over %/gem. sd n Taal Rekenen
Taalvaar- moeder 4,62 0,67 4.780 0,25 0,26 0,21 0,22
digheid NL vader 4,63 0,64 4.509 0,22 0,23 0,18 0,19
m + v: gemid-
delde
4,62 0,61 4.799 0,26 0,28 0,22 0,24
m + v: hoogste 4,72 0,54 4.799 0,23 0,24 0,20 0,21
Leerling-
gewicht
m + v 1,17 0,49 4.747 -0,21 0,21 -0,20 0,20
Alle correlaties p<0,001, uitgezonderd bij taal: Taalkeuze kind-vriendjes p=0,185, en bij rekenen: Gezinssamen-
stelling p=0,002; Taalkeuze kind-siblings p=0,001; Taalkeuze kind-vriendjes p=0,195.BRON: COOL5-18
, 2013/14
De bivariate samenhangen tussen de indicatoren en taal- en rekenpresta-
ties laten zien dat de correlaties r in sterkte variëren van 0,02 (Taalkeuze
NL kind-vriendjes) tot 0,26 (Opleiding ouders gemiddelde m + v). Een
eerste conclusie is dus dat alle correlaties in de tabel op hooguit zwakke
samenhangen duiden (vgl. Cohen, 1988). De correlaties voor taal liggen
over het algemeen iets boven die voor rekenen, maar het gaat doorgaans
om slechts enkele honderdste punten. Op zich is dit verschil een niet-
onverwacht resultaat, omdat taal iets is wat zowel thuis als op school
wordt geleerd, terwijl rekenen vooral op school wordt geleerd. Rekenvaar-
digheid is dus minder afhankelijk van thuiskenmerken. Een tweede con-
clusie is dat de samenhangen voor de moeder-indicatoren in vrijwel alle
gevallen iets sterker zijn dan voor de vader-indicatoren. Een derde conclu-
sie luidt dat de samenhangen voor de meervoudige indicatoren (bv. oplei-
ding moeder plus opleiding vader) in het algemeen nauwelijks sterker zijn
dan die met de enkelvoudige indicatoren (zoals opleiding moeder of oplei-
ding vader). Meervoudige indicatoren hebben dus geen meerwaarde boven
de enkelvoudige indicatoren. Een vierde conclusie is dat wanneer de cor-
relaties r vergeleken worden met de eta’s de verschillen minimaal zijn. Dat
wil dus zeggen dat er geen of nauwelijks afwijkingen zijn van lineariteit. Al
met al maakt de tabel duidelijk dat de betekenis van al deze indicatoren als
toewijzingsgrond voor extra financiële middelen voor achterstandsbestrij-
ding vrij zwak is. De samenhang tussen de op dit moment gehanteerde
indicator, het leerlingewicht, en de taal- en rekenprestaties bedraagt ook
slechts 0,20.
In de hierboven beschreven analyses zijn in totaal 34 indicatoren mee-
genomen, allemaal afzonderlijk. Om een indruk te krijgen van de samen-
hangen wanneer er meer indicatoren tegelijkertijd worden meegenomen
zijn regressie-analyses uitgevoerd. Omdat veel van deze indicatoren bin-
nen elk blok (bv. geboorteland) onderling sterk samenhangen (bv. moeder
met vader), is daarbinnen steeds een selectie gemaakt van de moeder-
235
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
16. indicator. De reden is dat deze indicatoren doorgaans sterker met de pres-
taties samenhangen dan die van de vaders, dat de respons voor de moeders
hoger ligt dan voor de vaders (doordat er zo’n 10% eenoudergezinnen zijn,
met meestal alleen een moeder) en dat op deze manier een consistente
selectie wordt verkregen (in alle gevallen moeder-indicatoren). Binnen het
blok opleiding is gekozen voor de hoogste gevolgde opleiding, dit omdat de
samenhang daarvan met hoogste diploma zeer sterk was (0,87). Bij de
selectie van de uiteindelijke indicatoren is een ondergrens aangehouden
van een samenhang met de toetsprestaties van 0,20. Wat resteerde waren
de indicatoren: geboorteland, hoogste gevolgde opleiding en taalvaardig-
heid Nederlands. In tabel 3 staan de resultaten van de regressie-analyses. In
de tabel staan de ongestandaardiseerde en gestandaardiseerde effecten
voor het volledige model. Daarnaast is in het stepwise model bepaald
welke indicator procentueel de meeste variantie verklaart en hoeveel de
andere indicatoren daar vervolgens nog uniek aan toevoegen.5
Tabel 3 Resultaten regressie-analyse taal- en rekenprestaties en geselecteerde moeder-
indicatoren: ongestandaardiseerde effecten (B), gestandaardiseerde effecten
(Beta) en percentages (toegevoegde) verklaarde variantie (% R2
)
Taal Rekenen
Volledig model Stepwise
model
Volledig model Stepwise
model
B Beta % R2
B Beta % R2
Constante -1,65 Constante -1,42
Taalvaardigheid 0,19 0,13 6,2 Hoogste opleiding 0,14 0,18 5,6
Hoogste opleiding 0,12 0,16 +2,5 Taalvaardigheid 0,15 0,10 +1,7
Geboorteland NL 0,34 0,12 +1,0 Geboorteland NL 0,25 0,09 +0,5
Totaal 9,6 Totaal 7,8
Alle effecten p<0,001. BRON: COOL5-18
, 2013/14
Wanneer de indicator met de meeste verklaarde variantie als vertrekpunt
wordt genomen, laat de tabel zien dat er daarin verschillen zijn tussen de
predictie van de taal- en rekenprestaties van de kinderen. Voor de taal-
prestaties blijkt de taalvaardigheid van de ouders de meeste variantie te
verklaren, namelijk 6,2%. De hoogste gevolgde opleiding voegt daar nog
2,5% aan toe, en het geboorteland daarna nog 1,0%. In totaal wordt door de
drie indicatoren samen voor 9,6% van de verschillen in taalprestaties ver-
klaard. Bij de rekenprestaties ligt dat wat anders. Bij die prestaties verklaart
de hoogste gevolgde opleiding van de ouders de meeste variantie, te weten
5,6%. Taalvaardigheid ouders voegt daar nog 1,7% aan toe, en geboorte-
land vervolgens nog 0,5%. In totaal dus 7,8%.6
236 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
17. Voor de analyses die in 1984 zijn uitgevoerd ten behoeve van de gewichten-
regeling was alleen informatie beschikbaar over het opleidings- en be-
roepsniveau van de ouders. Dat leidde tot een multiple correlatie R van
0,42. Het geboorteland van de ouders kon destijds niet worden meegeno-
men, maar bleek – zo volgde uit latere studies – extra voorspellingskracht
te geven. Om een globale indicatie te krijgen van de grootte van die extra
voorspelling is daar met behulp van de huidige gegevens een grove schat-
ting van gemaakt. Benadrukt dient te worden dat hierbij de nodige terug-
houdendheid op zijn plaats is. Immers, verwacht kan worden dat in de
tussentijd ook de verhouding tussen effecten van opleiding en geboorte-
land is gewijzigd. Bovendien ging het in de analyses uit 1984 om de voor-
spelling van de onderwijspositie in de eerste leerjaren van het voortgezet
onderwijs, terwijl het bij de analyses met data uit 2014 om de taal- en
rekenprestaties in groep 2 gaat. (Dit laatste is overigens ook een beter ijk-
punt, zeker nu het accent in het beleid verschoven is van bestrijding van
onderwijsachterstanden gedurende de schoolloopbaan naar preventie van
achterstanden bij de start van die loopbaan.) Voor de taalprestaties be-
droeg de R voor het leerlinggewicht plus betaald werk vader en betaald
werk moeder 0,22 met 4,9% verklaarde variantie.7
Toevoeging van geboor-
teland vader en geboorteland moeder leidde tot een R van 0,27 met 7,4%
verklaarde variantie, ofwel ongeveer de helft meer verklaarde variantie.
Voor de rekenprestaties was de R eerst 0,21 met 4,4% verklaarde variantie
en na toevoeging van het geboorteland 0,24 met 5,8% verklaarde variantie,
dus een derde meer verklaarde variantie. Als deze resultaten worden terug-
vertaald naar de situatie in 1984 betekent dit, dat er bovenop de R van 0,42
met 17,6% verklaarde variantie van toen nog tussen de helft en een derde
extra bij zou komen voor geboorteland, dus een totale R van rond de 0,50
met 25% verklaarde variantie. Ter vergelijking: het huidige leerlinggewicht
(met alleen opleiding ouders) kent een r van 0,21 met 4% verklaarde vari-
antie.
4 Conclusies en discussie
In het licht van de hierboven geformuleerde vragen kunnen de volgende
conclusies worden getrokken. De validiteit van de indicator voor onder-
wijsachterstanden, zoals die gehanteerd wordt binnen de huidige gewich-
tenregeling, is nog slechts een zeer beperkte. Bedroeg de multipele corre-
latie van de drie indicatoren bij de start van het beleid nog rond de 0,50
met 25% verklaarde variantie, tegenwoordig bedraagt die met alleen nog
237
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
18. opleiding als indicator nog amper 0,20 met 4% verklaarde variantie. Voor
de in een eerdere studie (Jepma & Beekhoven, 2013) gegeven kwalificatie
dat het opleidingsniveau van de ouders ‘een krachtige voorspeller’ is van de
onderwijspositie van hun kinderen bestaat daarmee (nog maar) weinig
grond. Die bestaat evenmin voor de daar getrokken conclusie dat het on-
derwijsachterstandengeld op ‘een verantwoorde manier’ wordt verdeeld.
Immers, toekenning van extra middelen op basis van een dermate zwakke
samenhang leidt tot een onacceptabel aantal vals-positieven en – erger
waarschijnlijk – vals-negatieven. Daarbij komt dat uit onderzoek is geble-
ken dat veel scholen aangeven zich niet bewust te zijn van het feit dat ze
extra financiële middelen krijgen voor achterstandsbestrijding. Maar al is
dat wel het geval, dan worden deze in de lump sum verkregen middelen (ze
zijn niet geoormerkt) veelal ingezet voor klassenverkleining, waardoor ze
in principe ten goede komen aan alle leerlingen. Niet alleen treden er
hierdoor verdunningseffecten op (de middelen worden verdeeld over veel
meer leerlingen dan waarvoor ze eigenlijk bedoeld zijn), ook is er mogelijk
sprake van Mattheüs-effecten (de betere leerlingen, i.c. de niet-achter-
standsleerlingen, weten meer te profiteren van de extra middelen dan de
slechtere leerlingen, i.c. de achterstandsleerlingen, waardoor de verschillen
alleen maar groter worden; cf. Stanovich (1986); Roeleveld, Driessen, Van
der Veen & Ledoux (2015)).8
Dit nog los van het feit dat niet is aangetoond
dat klassenverkleining sec effectief is voor het bestrijden van onderwijs-
achterstanden (Driessen, 2013).
Al met al laten de analyses zien dat er sterk getwijfeld mag worden aan
de huidige theoretische en – nog meer – empirische onderbouwing van het
belangrijkste instrument van het Onderwijsachterstandenbeleid, te weten
de gewichtenregeling, en de op basis daarvan geënte verdeling van extra
financiële middelen. De vraag is daarmee of de groepsgewijze benadering
van de achterstandsproblematiek nog wel gerechtvaardigd is en of er niet
nagedacht zou moeten worden over alternatieven. Tot nu toe werd de
individugewijze benadering afgehouden, met name omdat er daarbij van-
uit werd gegaan dat individuele toetsing duur is en (bij zeer jonge kinde-
ren) tot onbetrouwbare resultaten leidt. Het is echter maar zeer de vraag of
deze benadering niet toch nog beter is dan de huidige gewichtenregeling.
Volgens sommige taalkundigen zijn er namelijk wel degelijk geschikte taal-
toetsen voor jonge kinderen beschikbaar. Maar ook kunnen andere opties
in overweging genomen worden. In de Voor- en Vroegschoolse Educatie
(VVE) in met name peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool
wordt bijvoorbeeld al sinds jaren intensief gewerkt met uitgebreide peuter-
en leerlingvolgsystemen (waarvoor vaak gebruik wordt gemaakt van een
238 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
19. combinatie van genormeerde toetsen en observaties door leidsters en leer-
krachten). Ook zou gedacht kunnen worden aan een tweetraps benade-
ring, waarbij een eerste screening door leidsters en leerkrachten gevolgd
wordt door een meer uitgebreide toetsing, of een eerste selectie op basis
van gezinskenmerken en daarna toetsing (vgl. Onderwijsraad, 2001). Ten
slotte zou het fundament van de gewichtenregeling sowieso verstevigd
kunnen worden door naast het opleidingsniveau toch ook weer een indi-
cator voor etniciteit mee te nemen (vgl. Onderwijsraad, 2013). En mogelijk
zijn er nog andere indicatoren die beter aansluiten bij de huidige weten-
schappelijke kennis van determinanten van (slechte) schoolprestaties, al
zal daarbij ook steeds kritisch de vraag moeten worden gesteld in hoeverre
deze al beschikbaar zijn (bijvoorbeeld uit andere bestaande bronnen), dan
wel op een relatief eenvoudige wijze kunnen worden verzameld (vgl. Doo-
laard & Leseman, 2009).
Direct gekoppeld aan de toekenning van de extra middelen is de inzet
daarvan – tenminste, dat zou zo eigenlijk moeten zijn. Onder de huidige
groepsgewijze benadering is die relatie echter een zeer losse. Op basis van
groepskenmerken worden middelen toegekend, waarna onduidelijk is
welke leerlingen daar uiteindelijk van profiteren. Scholen hebben momen-
teel weliswaar een verticale verantwoordingsplicht, waarbij ze naar de In-
spectie van het Onderwijs toe dienen aan te geven hoe de onderwijsmid-
delen zijn besteed, maar deze is vrij globaal. Daarnaast hebben ze via de
zogenoemde regeling prestatiebox de – onmogelijke – opgave te beschrij-
ven in hoeverre de verstrekte achterstandsmiddelen hebben bijgedragen
aan het verminderen van de achterstanden van de doelgroepleerlingen
(MinOCW, 2014). Beide vormen van verantwoording zijn hooguit algemeen
en bovendien ambigu. Verder wil het ministerie niet gaan, omdat dit tot
een vergroting van de administratieve lasten zou leiden, zonder dat hier
een sturende werking van uit zou gaan. Het ziet meer in een vergroting van
de horizontale verantwoording, naar het bestuur, ouders en andere belang-
hebbenden toe. Dezen zouden dan op basis daarvan in gesprek kunnen
gaan met de school, hetgeen zou bijdragen aan een constructieve school-
cultuur – zo is de verwachting. De vraag blijft echter hoe dit in de praktijk
concreet gestalte krijgt. Bovendien is er ook dan op leerlingniveau nog
steeds geen een-op-een koppeling.
In een recente studie naar VVE (Driessen, Veen & Van Daalen, 2015), een
ander belangrijk onderdeel van het Onderwijsachterstandenbeleid, geven
experts de suggestie helemaal af te stappen van de wijze waarop daar
momenteel vorm aan wordt gegeven. Daarvoor in de plaats pleiten zij
voor een Passend VVE-benadering (naar analogie van Passend Onderwijs),
239
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
20. een integrale voorziening die toegankelijk is voor alle kinderen. Met als
insteek een ontwikkelingsgericht educatief beleid, met een gedifferenti-
eerd aanbod afgestemd op de specifieke mogelijkheden en behoeften van
ieder kind. Van belang daarbij zijn alle factoren die op enigerlei wijze
belemmerend werken op de ontwikkeling van het kind. Het gaat dan niet
alleen om kinderen met ‘traditionele’ achterstanden en zorgbehoeften (de
doelgroepen van het Onderwijsachterstandenbeleid, respectievelijk Pas-
send Onderwijs), maar ook om kinderen die juist meer in hun mars hebben
(beleid rond Excellentie). Een dergelijke individu-gerichte benadering zou
mogelijk ook in het basisonderwijs kunnen worden toegepast. Vergeleken
met de wijze waarop momenteel vorm wordt gegeven aan het Onderwijs-
achterstandenbeleid, zou een dergelijke integrale aanpak een radicale
breuk betekenen. Ongetwijfeld roept de in- en uitvoering daarvan weer
tal van nieuwe vragen op. Dat neemt echter niet weg dat het zeker de
moeite waard is het concept in overweging te nemen.
Noten
1. Bij deficiënties wordt er vanuit gegaan dat er tekortkomingen zijn in het thuismilieu
(‘minderwaardig’); bij differenties is het idee dat het geen tekorten betreft, maar dat de
thuissituatie anders is dan de white middle class norm die in het onderwijs vaak de
boventoon voert (‘gelijkwaardig’). In de loop der jaren is er sprake geweest van een
verschuiving van een deficiet- naar differentie-opvatting, terwijl de laatste decennia de
deficiet-opvatting weer acceptabel lijkt.
2. Behalve extra financiële middelen op het niveau van scholen gebaseerd op gezinsken-
merken zijn/worden er ook middelen toegekend op basis van gebiedskenmerken (bv.
Onderwijsvoorrangsgebieden, Impulsgebieden).
3. Budgettaire neutraliteit was daarbij een belangrijk aandachtspunt: het mocht niet meer
gaan kosten. Evenmin mochten er grote financiële herverdeeleffecten optreden: scho-
len en gemeenten mochten niet geconfronteerd worden met substantieel geringere
budgetten (vgl. Bosker & Guldemond, 2004; Claassen & Mulder, 2011).
4. De huidige gewichtenregeling onderscheidt drie opleidingscategorieën: (1) maximaal
basisonderwijs of (v)so-zmlk; (2) maximaal lbo/vbo, praktijkonderwijs of vmbo basis
of kaderberoepsgericht; (3) overig voortgezet onderwijs en hoger. Het gewicht 0,3 wordt
toegekend aan leerlingen van wie beide ouders of de ouder die belast is met de dage-
lijkse verzorging een opleiding uit categorie 2 heeft gehad. Het gewicht 1,2 wordt toege-
kend aan leerlingen van wie één van de ouders een opleiding heeft gehad uit categorie 1
en de ander uit categorie 1 óf 2. Het gewicht 0 wordt toegekend aan leerlingen van wie
één van de ouders of beide ouders een opleiding heeft gehad uit categorie 3 (CFI, 2006).
5. Behalve deze monolevel regressie-analyses zijn ook multilevel regressie-analyses ver-
richt. Deze houden expliciet rekening met het feit dat leerlingen zijn ‘genest’ binnen
scholen. De resultaten zijn vergelijkbaar. Voor de taalprestaties waren de effecten:
intercept -1,46; taalvaardigheid 0,17; hoogste opleiding 0,11; geboorteland 0,31 (p<0,001).
240 VOL. 90, NO. 3, 2015
MENS & MAATSCHAPPIJ
21. Voor de rekenprestaties: intercept -1,24; taalvaardigheid 0,12; hoogste opleiding 0,12;
geboorteland 0,25 (p<0.001).
6. Er zijn ook analyses uitgevoerd met dichotome opleidingsindicatoren, met als tweede-
ling (0) maximaal mavo versus (1) havo en hoger. Dit leidde tot een geringe verzwak-
king van de samenhangen en verlaging van de percentages verklaarde variantie.
7. In 1984 werd uitgegaan van het beroepsniveau; dat is nu niet beschikbaar.
8. Dat alles is wellicht ook een reden waarom er in evaluatie-onderzoek geen effecten
kunnen worden vastgesteld, dan wel dat de uitkomsten zonder meer ambigu zijn.
Literatuur
Bosker, R., & Guldemond, H. (2004). Een herijking van de gewichtenregeling. Groningen: GION.
Bosker, R., Mulder, L., & Glas, C. (2001). Naar een nieuwe gewichtenregeling? De feitelijke achter-
standen van risicogroepen in het basisonderwijs en een onderwijskundige onderbouwing
van een aangepaste gewichtenregeling. In Onderwijsraad, Met ’t oog op onderwijsachterstan-
den (pp. 11- B.5-2). Den Haag: Onderwijsraad.
Bourdieu, P., & Passeron, J.-C. (1977). Reproduction in education, society, culture. Beverly Hills, CA:
Sage.
CBS (2015). (Speciaal) basisonderwijs, culturele minderheden, (achterstands)leerlingen. http://stat-
line.cbs.nlgeraadpleegd op 09/04/15.
CFI (2006). Nieuwe gewichtenregeling in het basisonderwijs. Zoetermeer: CFI.
Claassen, A., & Mulder, L. (2011). Een afgewogen weging? De effecten van de gewijzigde gewichten-
regeling in het basisonderwijs. Nijmegen: ITS.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Commissie Indicatiestelling Onderwijsachterstanden (1997). Zo onvoorspelbaar als het leven zelf.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen.
Doesborgh, J. (1984). De secundaire analyse. Nijmegen: ITS.
Doolaard, S., & Leseman, P. (2008). Versterking van het fundament. Integrerende studie n.a.v. de
opbrengsten van de onderzoekslijn Sociale en institutionele context van scholen uit het Onder-
zoeksprogramma beleidsgericht onderzoek primair onderwijs 2005-2008. Groningen: GION.
Driessen, G. (2001). Ethnicity, forms of capital, and educational achievement. International Re-
view of Education, 47(6), 513-538.
Driessen, G. (2012a). Combating ethnic educational disadvantage in the Netherlands. An analysis
of policies and effects. In C. Kassimeris & M. Vryonides (eds.), The politics of education.
Challenging multiculturalism (pp. 31-51). New York: Routledge.
Driessen, G. (2012b). De doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid. Ontwikkelingen in
prestaties en het advies voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
Driessen, G. (2013). De bestrijding van onderwijsachterstanden. Een review van opbrengsten en
effectieve aanpakken. Nijmegen: ITS.
Driessen, G., Elshof, D., Mulder, L., & Roeleveld, J. (2015). Cohortonderzoek COOL5-18
. Technisch
rapport basisonderwijs, derde meting 2013/14. Nijmegen: ITS/ Amsterdam: Kohnstamm Insti-
tuut.
Fettelaar, D., & Smeets, E. (2013). Mogelijke indicatoren van schoolgewichten. Onderzoek naar de
voorspellende waarde. Nijmegen: ITS.
Graaf, N.D. de, Graaf, P. de, & Kraaykamp, G. (2000). Parental cultural kapital and educational
241
DRIESSEN
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
22. attainment in the Netherlands: A refinement of the cultural capital perspective. Sociology of
Education, 73(2), 92-111.
Guldemond, H., & Bosker, R. (2006). Onderwijsachterstanden en ontwikkelingen in onderwijspres-
taties. Groningen: GION.
Jepma, IJ., & Beekhoven, S. (2013). Naar een nieuw bekostigingsarrangement voor het onderwijs-
achterstandenbeleid. Utrecht: Sardes.
Karsten, S., & Meijnen, W. (2005). Leergeld. Sociaal-democratische onderwijspolitiek in een tijd van
nieuwe verschillen. Amsterdam: Mets & Schilt Uitgevers.
Kuhry, B., & Kam, F. de (red.) (2012). Waar voor ons belastinggeld? Prijs en kwaliteit van publieke
diensten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Ledoux, G., & Veen, A. (2009). Beleidsdoorlichting onderwijsachterstandenbeleid. Periode 2002-
2008. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Leuven, E., Lindahl, M., Oosterbeek, H., & Webbink, D. (2003). The effect of extra funding for
disadvantaged students on achievement. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Meijnen, W. (2003). Onderwijsachterstanden: Een historische schets. In W. Meijnen (Red.). On-
derwijsachterstanden in basisscholen (pp. 9-29). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Meijnen, W. (2004). Onderwijsachterstanden. Update van een review. Amsterdam: SCO-Kohn-
stamm Instituut.
Mens, A. (1984). Het onderwijsvoorrangscriterium in het basisonderwijs. Nijmegen: ITS.
Mens, A., & Driessen, G. (1985). Het onderwijsvoorrangscriterium in het voortgezet onderwijs.
Nijmegen: ITS.
MinOCW (2013). Gewichtenregeling. Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Ge-
neraal. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
MinOCW (2014). Onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregeling. Brief aan de voorzitter van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
Mulder, L. (1996). Meer voorrang, minder achterstand? Het Onderwijsvoorrangsbeleid getoetst.
Nijmegen: ITS.
Mulder, L., & Meijnen, W. (2013). Onderwijsachterstanden in de BOPO-periode 2009-2012. Een
reviewstudie. Nijmegen: ITS.
Neisser, U. et al. (1996). Intelligence: Knowns and unknowns. American Psychologist, 51(2), 77-101.
Onderwijsraad (2001). Wat ’t zwaarst weegt. Een nieuwe aanpak voor het Onderwijsachterstanden-
beleid. Advies. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2002). Over leerlinggewichten en schoolgewichten. Advies. Den Haag: Onderwijs-
raad.
Onderwijsraad (2013). Vooruitgang boeken met achterstandsmiddelen. Den Haag: Onderwijsraad.
Roeleveld, J., Driessen, G., Veen, I. van der, & Ledoux, G. (2015). Ontwikkeling van onderwijs-
achterstanden in het basisonderwijs. In H. van de Werfhorst (Red.), Een kloof van alle tijden.
Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek (pp. 239-257).
Amsterdam: Amsterdam University Press.
Roeleveld, J., Driessen, G., Ledoux, G., Cuppen, J., & Meijer, J. (2011). Doelgroepleerlingen in het
basisonderwijs. Historische ontwikkeling en actuele situatie. Amsterdam: Kohnstamm Insti-
tuut.
Schooten, E. van, Smeets, E., & Driessen, G. (2007). Taaltoetsen voor taalzwakke leerlingen in het
primair onderwijs. Amsterdam/Nijmegen: SCO-Kohnstamm Instituut/ITS.
Stanovich, K. (1986). Matthew effects in reading: Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy. Reading Research Quarterly, 21(4), 360-407.
Tyler, K. et al. (2008). Cultural discontinuity: Towards a quantitative investigation of a major
hypothesis in education. Educational Researcher, 37(5), 280-297.
MENS & MAATSCHAPPIJ
242 VOL. 90, NO. 3, 2015
23. Vijlder, F. de, Verschoor, M., Rozema, M., Velden, J. van, & Gansewinkel, H. van (2012). Interne
middelenverdeling in het primair onderwijs. Arnhem/Nijmegen: HAN Press.
Zetterberg, H. (1963). On theory and verification in sociology. Totowa: The Bedminster Press.
Over de auteur
Geert Driessen is onderzoeker op het gebied van onderwijsachterstanden
aan het ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen. Correspondentieadres:
ITS, Postbus 9048, 6500KJ Nijmegen.
E-mail: g.driessen@its.ru.nl
Web: www.geertdriessen.nl
DE WANKELE EMPIRISCHE BASIS VAN HET ONDERWIJSACHTERSTANDENBELEID
243
DRIESSEN