Burgerparticipatie staat sinds halverwege
de jaren negentig bij vrijwel elke overheid
hoog op de agenda. Dat is niet onlogisch,
gezien de afhankelijkheid van de overheid van burgers, bedrijven en instellingen. Maar de praktijk blijft achter bij de
verwachtingen, want burgerparticipatie
komt maar moeizaam van de grond.
Hoe kan de impasse worden doorbroken?
Een normatief kader voor de ontwikkeling
van een ‘participatieve infrastructuur’ in
gemeenten kan behulpzaam zijn.
Op basis van dit kader werd, na plaatselijk
onderzoek, een diagnose gesteld voor de
gemeenten Leiden en Dordrecht.
Gemeentesecretarissen op avontuur. Ervaringen vanuit de VGS-leerkring ‘Meer B...KING
In april 2013 trof een aantal gemeentesecretarissen elkaar in Amersfoort rondom het thema ‘Meer Burger’. Het ministerie van BZK en KING waren erbij om te inventariseren of er interesse was voor een leergang of intervisiegroep. Het werd een ontdekkingsreis van anderhalf jaar.
Publicatie Nabij is beter - Jos van der Lans en Pieter HilhorstKING
#nabijheid, #integraal, #anti-bureaucratisch, #burgerkracht, #eigenkracht, #eigenaarschap, #generalistisch, #preventief, #leefwereld, #integralekosten-baten-analyse – de drie decentralisaties van zorg, werk en jeugd hebben nog voor ze op 1 januari 2015 een historisch feit waren al een heel nieuw vocabulaire opgeleverd. Het zijn woorden die vrijwel zonder uitzondering vernieuwing beloven.
Vernieuwing van het sociaal domein, vernieuwing van de wijze waar op het georganiseerd is, vernieuwing van de rol die burgers erin spelen. Ze bieden de onderbouwing van de titel: Nabij is beter. Pieter Hilhorst en Jos van der Lans zijn de afgelopen jaren ambassadeurs van deze drang tot verandering geweest. Maar niet alles verloopt altijd zoals de bedoeling was. In drie essays gaan zij op zoek naar de dilemma’s van de decentralisaties. Dat doen ze niet uit een soort afstandelijke belangstelling. Dat doen ze omdat ze komend jaar op de werkvloeren van de vernieuwing in 3D-labs op zoek gaan naar verhalen en praktijken die de Grote Beloftes van de decentralisaties waarmaken.
Bestuurlijke vernieuwing in Nederland: relevantie en schaal heroverwogen’ Jo Horn
De eerste lunchbijeenkomst van de Expertgroep Publiek Domein Boer & Croon met als onderwerp ‘Bestuurlijke vernieuwing in Nederland: relevantie en schaal heroverwogen’ ’ vond op 9 september plaats in de IJ-lounge van het EYE-Filmtheater in Amsterdam.
Burgemeesters, gemeentesecretarissen, oud Kamerleden en andere deskundigen uit het publiek domein troffen elkaar daar.
Johan Remkes – Commissaris van de Koning van de provincie Noord-Holland en onder andere oud-minister van Binnenlandse Zaken – gaf vanuit zijn persoonlijke ervaring een terugblik op de trends van de afgelopen jaren. Vanuit die ervaring deelde hij zijn visie op hoe het openbaar bestuur de komende jaren mogelijkerwijs gaat veranderen.
Gemeentesecretarissen op avontuur. Ervaringen vanuit de VGS-leerkring ‘Meer B...KING
In april 2013 trof een aantal gemeentesecretarissen elkaar in Amersfoort rondom het thema ‘Meer Burger’. Het ministerie van BZK en KING waren erbij om te inventariseren of er interesse was voor een leergang of intervisiegroep. Het werd een ontdekkingsreis van anderhalf jaar.
Publicatie Nabij is beter - Jos van der Lans en Pieter HilhorstKING
#nabijheid, #integraal, #anti-bureaucratisch, #burgerkracht, #eigenkracht, #eigenaarschap, #generalistisch, #preventief, #leefwereld, #integralekosten-baten-analyse – de drie decentralisaties van zorg, werk en jeugd hebben nog voor ze op 1 januari 2015 een historisch feit waren al een heel nieuw vocabulaire opgeleverd. Het zijn woorden die vrijwel zonder uitzondering vernieuwing beloven.
Vernieuwing van het sociaal domein, vernieuwing van de wijze waar op het georganiseerd is, vernieuwing van de rol die burgers erin spelen. Ze bieden de onderbouwing van de titel: Nabij is beter. Pieter Hilhorst en Jos van der Lans zijn de afgelopen jaren ambassadeurs van deze drang tot verandering geweest. Maar niet alles verloopt altijd zoals de bedoeling was. In drie essays gaan zij op zoek naar de dilemma’s van de decentralisaties. Dat doen ze niet uit een soort afstandelijke belangstelling. Dat doen ze omdat ze komend jaar op de werkvloeren van de vernieuwing in 3D-labs op zoek gaan naar verhalen en praktijken die de Grote Beloftes van de decentralisaties waarmaken.
Bestuurlijke vernieuwing in Nederland: relevantie en schaal heroverwogen’ Jo Horn
De eerste lunchbijeenkomst van de Expertgroep Publiek Domein Boer & Croon met als onderwerp ‘Bestuurlijke vernieuwing in Nederland: relevantie en schaal heroverwogen’ ’ vond op 9 september plaats in de IJ-lounge van het EYE-Filmtheater in Amsterdam.
Burgemeesters, gemeentesecretarissen, oud Kamerleden en andere deskundigen uit het publiek domein troffen elkaar daar.
Johan Remkes – Commissaris van de Koning van de provincie Noord-Holland en onder andere oud-minister van Binnenlandse Zaken – gaf vanuit zijn persoonlijke ervaring een terugblik op de trends van de afgelopen jaren. Vanuit die ervaring deelde hij zijn visie op hoe het openbaar bestuur de komende jaren mogelijkerwijs gaat veranderen.
Wanneer werkt participatie? Een ontwikkelmodel voor inspraak en interactieBart Litjens
Interactie met de samenleving scoort hoog bij gemeenten. Het bestuur wil inspraak, interactieve
beleidsvorming, overleg, samenwerking en zelfs ‘de stad teruggeven aan de burger’. De burger moet
kunnen bijdragen aan beslissingen die hem direct of indirect aangaan, vinden gemeenten. Toch
blijft de praktijk van participatie weerbarstig.
Gemeenten worstelen met de vraag hoe je de inbreng van burgers mee laat tellen bij beleid. ‘Draagvlak voor beleid’ klinkt vaak goed als doelstelling. Maar het blijft nogal een eenzijdige wens; niet de
bijdrage van de burger staat voorop, maar het beleid van de gemeente. De overheid kijkt toch vaak
over de burgers heen in plaats van recht in hun ogen.
Gemeenten willen participatie van de burger. Ze weten wel dat zichtbaar en open lokaal bestuur niet
gemaakt wordt met af en toe een meedenkavond. Participatie werkt pas vanuit een duurzame relatie. Het gaat over wederzijds vertrouwen. Maar hoe creëer je dat? Hoe schep je ruimte voor initiatief
en verantwoordelijkheden van burgers? Hoe betrek je burgers, bedrijven en instellingen constructief
en steeds weer bij beleidskeuzes? En waarom geven inspraakprocedures zo weinig energie en leiden
ze maar zelden tot nieuwe inzichten?
Kortom, wanneer werkt participatie?
Eindrapport inzet-krijgsmacht-in-openbare-orde-handhaving -14 december 2009Bart Litjens
Onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteiten die Defensie zou moeten inzetten om de politie en de Koninklijke Marechaussee te ondersteunen in geval van grote rellen, een pandemie en een grote overstroming.
Rotterdam Tarwewijk, a resilient neighborhood? A case studyBart Litjens
A case study exploring citizen participation and citizen engagement in Tarwewijk, a so called 'priority neighborhood' located in the city of Rotterdam (the Netherlands).
Combinations of difficult issues present themselves in this neighborhood like high unemployment, impoverishment, poverty, school dropout, integration and crime. Despite sustained attention and significant investments, the local and national administration have not been able to gain sufficient control of these intractable issues in ‘priority neighborhoods’. How about personal responsibility and active citizen participation? Can Tarwewijk become an example of a resilient neighborhood? This case study provides lessons and insights.
This case study is part of New Synthesis Project. An international partnership of institutions and individuals who are dedicated to advancing the study and practices of public administration.
Conversa sobre os desafios à inclusão, realizada com os profissionais da Unidade de Educação Básica (UNIEB) da Coordenação Regional de Ensino de Taguatinga (CRE TAG) da Secretaria de Estado de Educação do Distrito Federal (SEEDF)
Социальный проект Школьный музей "Народная кукла"zhuk-internat
Презентация школьного музея "Народная кукла" для муниципального этапа конкурса школьных музеев образовательных организаций г.о. Жуковский "Мой музей" в 2016 году
Krijgsmacht als medehandhaver van openbare orde en veiligheid - ArtikelBart Litjens
P. 44 & 45, Pieter Tops, Igno Pröpper & Bart Litjens.
Bij ernstige en grootschalige openbare
ordeverstoringen ontstaat een tekort aan
circa 18.500 fe bij de politie en Koninklijke
Marechaussee. Dit blijkt uit een recent
onderzoek naar drie ergst denkbare
crisisscenario’s onder verantwoordelijkheid
van de Politieacademie voor het ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Defensie.
Lokale regie uit macht of onmacht onderzoek naar de optimalisering van de g...Bart Litjens
Achttien gemeenten namen in de periode november 2003 – april 2004 deel aan het
onderzoek naar de ‘optimalisering van de gemeentelijke regierol’ door het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In iedere gemeente is ingezoomd op een
specifiek beleidsveld: inburgering, onderwijs of veiligheid. Uit de gesprekken met
vertegenwoordigers van gemeenten en maatschappelijke organisaties blijkt dat de
invulling van de ‘gemeentelijke regierol’ veel discussie en vragen oproept. “Wat is
gemeentelijke regie? Onder welke (lokale en rijks-) voorwaarden kun je de regierol
waarmaken? Wanneer ben je een goede regisseur?” Bij een nadere verkenning blijkt
‘regie’ niet het zoveelste ‘hoera-woord’ aan het gemeentelijke firmament te zijn, maar
een (vaak al) stevige praktijk om maatschappelijke problemen met andere partijen aan te
pakken.
Gemeenten zijn ook bij uitstek de partij waar maatschappelijke organisaties een regierol
van verwachten. Deze grote verwachtingen richting de gemeente gaan verder dan alleen
het ‘organiseren van samenwerking’ of het ‘verleiden’ van maatschappelijke organisaties
tot coöperatie. Regisseren vraag veel en omvat meer dan het louter hebben van ‘een rol
bij de samenwerking’. Er wordt overzicht, verantwoording afleggen over het geheel en
een stevige beleidskoers van de gemeente verlangd. Daarnaast is regievoering
mensenwerk. Beschikken bestuurlijke en ambtelijke regisseurs bijvoorbeeld over
voldoende autoriteit, communicatieve vaardigheden en ‘ondernemerschap’ om de
regierol op te pakken? Uit het onderzoek komt naar voren dat vooral lokale voorwaarden
van belang zijn voor succesvolle gemeentelijke regie. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het citaat
waarmee dit voorwoord opent, dat ‘interne regie’ binnen de gemeentelijke organisatie
een belangrijke voorwaarde is voor het kunnen vervullen van ‘externe regie’.
Met de deelname aan het onderzoek geven de gemeenten aan te willen leren om te
verbeteren. De gemeenten accepteerden dat anderen daarbij over de schouder
meekijken. Gemeenten geven op de drie onderzochte beleidsvelden allemaal op hun
eigen wijze vorm en inhoud aan ‘de gemeentelijke regierol’. Gemeenten verschillen vaak
ook in de ontwikkelingsfase waarin de regierol zich bevindt. In geen geval past het
binnen de intenties van dit onderzoek om beoordelingen uit te spreken in termen van
‘slecht’ of ‘fout’. Het leren staat centraal. Alle ervaringen worden nadrukkelijk naar
buiten gebracht. Een groot aantal voorbeelden, lessen en aanbevelingen vormen de rijke
oogst van dit onderzoek. Zonder de enthousiaste deelname en bijdragen van de achttien
gemeenten en de vele samenwerkingspartners van deze gemeenten zou dit niet mogelijk
zijn geweest.
n het EYE-museum in Amsterdam vond op vrijdag 27 november de tweede lunchbijeenkomst plaats van Boer & Croon Management voor relaties in het publieke domein. Pieter Tops, Hoogleraar Bestuurskunde aan Tilburg University schetste in zijn doorwrochte inleiding ‘Ondermijning van het Openbaar Bestuur’ de steeds manifester wordende doordringing van de onderwereld in de bovenwereld. In zijn inleiding en de latere discussie tussen burgemeesters, wethouders en experts onder leiding van Jo Horn, werd duidelijk dat gemeenten een wake-up call nodig hebben omdat zij vaak onvoldoende in beeld hebben dat ook in hun gemeenten de onderwereld aanwezig is.
Van start met online burgerparticipatie in jouw stad of gemeente. Bezoek https://www.citizenlab.co/ebooks-nl/handleiding-digitale-democratie voor jouw gratis exemplaar aan te vragen.
Enquete doe-democratie voor KabinetsstandpuntBart Litjens
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is een veldverkenning gestart over deze transitie. Het doel is achterhalen hoe ‘de vlag erbij hangt’ wat betreft de ‘doe-democratie’ en waar de grootste knelpunten zitten. De veldverkenning dient ook als input voor de kabinetsreactie op
rapporten van diverse adviesorganen en de motie Voortman (33400-VII nr 28) over dit onderwerp.
Eén van onderdelen van de veldverkenning is een online enquête onder Nederlandse gemeenten.
Met deze enquête wil het ministerie in kaart brengen wat gemeenten op dit moment doen om de
‘doe-democratie’ te ondersteunen, waar uitdagingen en knelpunten liggen en welke
ondersteuningsbehoefte gemeenten hebben.
Wanneer werkt participatie? Een ontwikkelmodel voor inspraak en interactieBart Litjens
Interactie met de samenleving scoort hoog bij gemeenten. Het bestuur wil inspraak, interactieve
beleidsvorming, overleg, samenwerking en zelfs ‘de stad teruggeven aan de burger’. De burger moet
kunnen bijdragen aan beslissingen die hem direct of indirect aangaan, vinden gemeenten. Toch
blijft de praktijk van participatie weerbarstig.
Gemeenten worstelen met de vraag hoe je de inbreng van burgers mee laat tellen bij beleid. ‘Draagvlak voor beleid’ klinkt vaak goed als doelstelling. Maar het blijft nogal een eenzijdige wens; niet de
bijdrage van de burger staat voorop, maar het beleid van de gemeente. De overheid kijkt toch vaak
over de burgers heen in plaats van recht in hun ogen.
Gemeenten willen participatie van de burger. Ze weten wel dat zichtbaar en open lokaal bestuur niet
gemaakt wordt met af en toe een meedenkavond. Participatie werkt pas vanuit een duurzame relatie. Het gaat over wederzijds vertrouwen. Maar hoe creëer je dat? Hoe schep je ruimte voor initiatief
en verantwoordelijkheden van burgers? Hoe betrek je burgers, bedrijven en instellingen constructief
en steeds weer bij beleidskeuzes? En waarom geven inspraakprocedures zo weinig energie en leiden
ze maar zelden tot nieuwe inzichten?
Kortom, wanneer werkt participatie?
Eindrapport inzet-krijgsmacht-in-openbare-orde-handhaving -14 december 2009Bart Litjens
Onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteiten die Defensie zou moeten inzetten om de politie en de Koninklijke Marechaussee te ondersteunen in geval van grote rellen, een pandemie en een grote overstroming.
Rotterdam Tarwewijk, a resilient neighborhood? A case studyBart Litjens
A case study exploring citizen participation and citizen engagement in Tarwewijk, a so called 'priority neighborhood' located in the city of Rotterdam (the Netherlands).
Combinations of difficult issues present themselves in this neighborhood like high unemployment, impoverishment, poverty, school dropout, integration and crime. Despite sustained attention and significant investments, the local and national administration have not been able to gain sufficient control of these intractable issues in ‘priority neighborhoods’. How about personal responsibility and active citizen participation? Can Tarwewijk become an example of a resilient neighborhood? This case study provides lessons and insights.
This case study is part of New Synthesis Project. An international partnership of institutions and individuals who are dedicated to advancing the study and practices of public administration.
Conversa sobre os desafios à inclusão, realizada com os profissionais da Unidade de Educação Básica (UNIEB) da Coordenação Regional de Ensino de Taguatinga (CRE TAG) da Secretaria de Estado de Educação do Distrito Federal (SEEDF)
Социальный проект Школьный музей "Народная кукла"zhuk-internat
Презентация школьного музея "Народная кукла" для муниципального этапа конкурса школьных музеев образовательных организаций г.о. Жуковский "Мой музей" в 2016 году
Krijgsmacht als medehandhaver van openbare orde en veiligheid - ArtikelBart Litjens
P. 44 & 45, Pieter Tops, Igno Pröpper & Bart Litjens.
Bij ernstige en grootschalige openbare
ordeverstoringen ontstaat een tekort aan
circa 18.500 fe bij de politie en Koninklijke
Marechaussee. Dit blijkt uit een recent
onderzoek naar drie ergst denkbare
crisisscenario’s onder verantwoordelijkheid
van de Politieacademie voor het ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Defensie.
Lokale regie uit macht of onmacht onderzoek naar de optimalisering van de g...Bart Litjens
Achttien gemeenten namen in de periode november 2003 – april 2004 deel aan het
onderzoek naar de ‘optimalisering van de gemeentelijke regierol’ door het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In iedere gemeente is ingezoomd op een
specifiek beleidsveld: inburgering, onderwijs of veiligheid. Uit de gesprekken met
vertegenwoordigers van gemeenten en maatschappelijke organisaties blijkt dat de
invulling van de ‘gemeentelijke regierol’ veel discussie en vragen oproept. “Wat is
gemeentelijke regie? Onder welke (lokale en rijks-) voorwaarden kun je de regierol
waarmaken? Wanneer ben je een goede regisseur?” Bij een nadere verkenning blijkt
‘regie’ niet het zoveelste ‘hoera-woord’ aan het gemeentelijke firmament te zijn, maar
een (vaak al) stevige praktijk om maatschappelijke problemen met andere partijen aan te
pakken.
Gemeenten zijn ook bij uitstek de partij waar maatschappelijke organisaties een regierol
van verwachten. Deze grote verwachtingen richting de gemeente gaan verder dan alleen
het ‘organiseren van samenwerking’ of het ‘verleiden’ van maatschappelijke organisaties
tot coöperatie. Regisseren vraag veel en omvat meer dan het louter hebben van ‘een rol
bij de samenwerking’. Er wordt overzicht, verantwoording afleggen over het geheel en
een stevige beleidskoers van de gemeente verlangd. Daarnaast is regievoering
mensenwerk. Beschikken bestuurlijke en ambtelijke regisseurs bijvoorbeeld over
voldoende autoriteit, communicatieve vaardigheden en ‘ondernemerschap’ om de
regierol op te pakken? Uit het onderzoek komt naar voren dat vooral lokale voorwaarden
van belang zijn voor succesvolle gemeentelijke regie. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het citaat
waarmee dit voorwoord opent, dat ‘interne regie’ binnen de gemeentelijke organisatie
een belangrijke voorwaarde is voor het kunnen vervullen van ‘externe regie’.
Met de deelname aan het onderzoek geven de gemeenten aan te willen leren om te
verbeteren. De gemeenten accepteerden dat anderen daarbij over de schouder
meekijken. Gemeenten geven op de drie onderzochte beleidsvelden allemaal op hun
eigen wijze vorm en inhoud aan ‘de gemeentelijke regierol’. Gemeenten verschillen vaak
ook in de ontwikkelingsfase waarin de regierol zich bevindt. In geen geval past het
binnen de intenties van dit onderzoek om beoordelingen uit te spreken in termen van
‘slecht’ of ‘fout’. Het leren staat centraal. Alle ervaringen worden nadrukkelijk naar
buiten gebracht. Een groot aantal voorbeelden, lessen en aanbevelingen vormen de rijke
oogst van dit onderzoek. Zonder de enthousiaste deelname en bijdragen van de achttien
gemeenten en de vele samenwerkingspartners van deze gemeenten zou dit niet mogelijk
zijn geweest.
n het EYE-museum in Amsterdam vond op vrijdag 27 november de tweede lunchbijeenkomst plaats van Boer & Croon Management voor relaties in het publieke domein. Pieter Tops, Hoogleraar Bestuurskunde aan Tilburg University schetste in zijn doorwrochte inleiding ‘Ondermijning van het Openbaar Bestuur’ de steeds manifester wordende doordringing van de onderwereld in de bovenwereld. In zijn inleiding en de latere discussie tussen burgemeesters, wethouders en experts onder leiding van Jo Horn, werd duidelijk dat gemeenten een wake-up call nodig hebben omdat zij vaak onvoldoende in beeld hebben dat ook in hun gemeenten de onderwereld aanwezig is.
Van start met online burgerparticipatie in jouw stad of gemeente. Bezoek https://www.citizenlab.co/ebooks-nl/handleiding-digitale-democratie voor jouw gratis exemplaar aan te vragen.
Enquete doe-democratie voor KabinetsstandpuntBart Litjens
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is een veldverkenning gestart over deze transitie. Het doel is achterhalen hoe ‘de vlag erbij hangt’ wat betreft de ‘doe-democratie’ en waar de grootste knelpunten zitten. De veldverkenning dient ook als input voor de kabinetsreactie op
rapporten van diverse adviesorganen en de motie Voortman (33400-VII nr 28) over dit onderwerp.
Eén van onderdelen van de veldverkenning is een online enquête onder Nederlandse gemeenten.
Met deze enquête wil het ministerie in kaart brengen wat gemeenten op dit moment doen om de
‘doe-democratie’ te ondersteunen, waar uitdagingen en knelpunten liggen en welke
ondersteuningsbehoefte gemeenten hebben.
S.M.A.R.T. Politie is een filosofie (een uitbreiding van de Excellente Politiezorg), naar analogie met de opkomst van smart cities, voor duurzame gemeenschapsgerichte politiezorg waarbij ICT, wetenschap (meting, calculatie en analyse) en innovaties mee op het voorplan komen.
In deze tijd van information overload en de bijna angstaanjagende versnelling van innovatie, is het onmogelijk om je doelen nog alleen te bereiken. Daarom pleit ik voor ‘samenmerking’, partnerschip en het opzetten van overschrijdende verbanden. Voor een open houding en een innovatieve mentaliteit. Voor nieuwe leiderschapsstijlen en organisatiestructuren. Voor het open en transparant delen van alle kennis en ervaringen. Sociale media zijn daarvoor ideale middelen , maar je kan elkaar IRL (in real life) ontmoeten op congressen bijvoorbeeld. Of de koppen bijeen steken via crowdsourcing of LinkedIn-groepen. Het creëren van diepere relaties met. communities of publiek-private partnerships behoort tot de mogelijkheden.
Vormgeving en organisatie van de participatie over de toekomst van Europa - A...Bart Litjens
Advies en verkenning naar aanleiding van de volgende vraag:
Hoe kun je op een goede manier burgers betrekken bij de Conferentie over de toekomst van
Europa – passend bij uitgangspunten van het kabinet? Wat zijn dan toepasselijke
mogelijkheden of scenario’s?
Provincie Gelderland: Samenwerken aan bestuurskrachtBart Litjens
Dé bestuurskracht van een gemeente (of provincie) bestaat niet. De benodigde bestuurskracht is situationeel. Deze is afhankelijk van verschillende factoren zoals specifieke maatschappelijke opgaven, het eigen ambitieniveau, de positie in de regio en het vermogen om in samenwerking opgaven te realiseren. De kenmerken en de specifieke context van een gemeente bepalen met welke bril je naar de bestuurskracht kijkt, hoe je deze beoordeelt en wat een passende agenda is voor (door)ontwikkeling naar een sterke gemeente.
Dit onderzoek voorziet in een gereedschapskist om bestuurskracht door te ontwikkelen. In het bijzonder is aandacht voor ontwikkeling van innovatieve werkwijzen en het verbeteren van de kwaliteit van samenwerking. Concreet richtpunt is het realiseren van de voorliggende maatschappelijke opgaven. Dit concrete richtpunt krijgt vorm in een ontwikkelagenda voor elke gemeente: “Aan welke punten gaan we de komende tijd werken?”, “Wat levert dit op?”, “Wat zijn daarvan de resultaten?” Dat kan om van alles gaan.
In de regel stelt de toekomst nieuwe uitdagingen aan gemeenten en vereist dit een niveausprong aan bestuurskracht. Bij bestuurskracht geldt daarom het credo: ‘stilstaan is achteruitgaan’. Een ontwikkelagenda voor bestuurskracht is daarom nooit af. Deze blijft in beweging door telkens weer nieuwe eisen te stellen aan de werkwijze: “Kunnen we het nog beter doen?”, “Wat willen of moeten we ook kunnen?”, “Welke nieuwe eisen stellen ontwikkelingen in de omgeving of samenwerking aan onze werkwijze?”.
Voor de toekomst - Onderzoek Jeugdzorg - gemeenten Aalten, Oost Gelre en WInt...Bart Litjens
Deze rapportage is een bouwdocument. Dit is een gezamenlijk resultaat van alle deelnemers aan de gesprekken en werkateliers. Het bouwwerk is van alle spelers. Het biedt een kwaliteitsbeeld en ontwikkelpunten om samen aan te werken. Dit beeld is tijdens het onderzoek getoetst tijdens de gesprekken en werkateliers met raadsleden, beleidsmedewerkers, leden Ondersteuningsteam, jeugdconsulenten, vertegenwoordigers van zorgorganisaties, huis- en jeugdartsen. Het zijn tevens waarden die alle spelers belangrijk en wenselijk vinden voor de verdere doorontwikkeling (‘transformatie’) van de jeugdzorg. Daarmee sluiten we tevens aan op ontwikkelingen die al in gang zijn gezet – bijvoorbeeld voor betere monitoring
Delftse Rekenkamer - Regievoering door gemeente DelftBart Litjens
Het onderzoek dient drie doelen:
a) Inzicht geven in de kwaliteit van de regievoering
rond strategische samenwerking door de gemeente Delft en de resultaten hiervan vanaf 2008 tot heden.
b) Inzicht geven in de mate waarin de raad bij strategische samenwerking tot politieke sturing en controle komt.
c) Het doen van aanbevelingen om de doelen rond strategische samenwerking te helpen realiseren, met een accent op het versterken van de politiek sturende en
controlerende rol van de raad
Nuenen c.a. met open vizier de bestuurlijke toekomst tegemoet - 9 januari 2018Bart Litjens
(1) Het ontwikkelen van een visie op de toekomstige bestuurlijke organisatie van gemeente Nuenen c.a. en de bredere regio.
(2) Het verkennen van de verbinding met de gemeente Son en Breugel en met gemeente Eindhoven.
(3) Het herijken van de bestuurskracht van gemeente Nuenen c.a..
Artikel: Opgaven gestuurd werken: startpunt voor de herijking van de bestuurl...Bart Litjens
In dit artikel presenteren we een alternatieve aanpak voor de herijking van de bestuurlijke organisatie. De focus ligt op het verbeteren van de werkwijze en samenwerking –gericht op het realiseren van concrete maatschappelijke opgaven. Richtpunt is een gezamenlijke ontwikkelagenda. Aanpassingen in de structuur volgen pas als verbeteringen in de werkwijze en samenwerking dit vragen. Hiermee kunnen geïsoleerde structuurdiscussies – over herindeling, ambtelijke fusies of regionale structuren – achterwege blijven
Onderzoek naar ICT en informatievoorziening in gemeente winterswijk - 24 okto...Bart Litjens
Er voltrekt zich een digitale transformatie waarbij digitale technologie doordringt in alle aspecten van ons leven en onze samenleving. Deze transformatie heeft ook grote gevolgen voor de gemeente Winterswijk. Technologische ontwikkelingen stellen gemeenten voor nieuwe uitdagingen. Tegelijkertijd bieden ze ook geheel nieuwe mogelijkheden.
Binnen gemeente Winterswijk is beperkte ruimte om goed in te spelen op deze uitdagingen en mogelijkheden – ondanks een grote inzet van de ICT organisatie.
• ICT en informatievoorziening worden vooral gezien en aangestuurd als bedrijfsmiddel en nauwelijks als strategische hulpbron voor dienstverlening en het realiseren van maatschappelijke opgaven.
• Er is beperkte tijd en ruimte om te ontwikkelen en te experimenteren. Bovendien zijn de opleidingsbudgetten voor de ICT-organisatie beperkt.
• De gemeentelijke ICT-organisatie is nog vooral bezig om de basis wat betreft ICT en informatievoorziening op orde te krijgen. Dit traject loopt nog zeker door tot 2020.
Daarbij gaat een aanzienlijk deel van de tijd en capaciteit uit naar informatiebeveiliging en privacybescherming om te voldoen aan omvangrijke eisen van de rijksoverheid en de Europese Unie op dit gebied.
Ondertussen voltrekken de technologische ontwikkelingen zich alleen maar sneller. Om te voorkomen dat de gemeente blijvend achterop raakt is dringend een aantal stappen nodig.
Het is essentieel dat ICT en informatievoorziening veel meer wordt aangestuurd als een strategische hulpbron en de raad, college/ ambtelijke organisatie heldere keuzen maken over het ambitieniveau.
Het is belangrijk dat de gemeente tot 2020 slagvaardig doorwerkt aan het op orde brengen van de basis. Tegelijkertijd is nodig dat de gemeente tijd en ruimte maakt voor concrete pilots om innovatieve oplossingen uit te proberen en te ontdekken rond verschillende vraagstukken op gebied van dienstverlening, sociaal domein, fysiek domein en democratie. Het opzetten van een ‘Research and Development team’ is belangrijk om deze pilots op een goede manier voor te bereiden en te begeleiden.
Artikel tijdschrift Bestuurskunde: De structuur van beleidsnetwerkenBart Litjens
Artikel over de effectiviteit van beleidsnetwerken aan de hand van samenwerking binnen het Regionaal Economisch Overleg Rijnmond. In het artikel wordt gepleit voor meer onderzoek naar de structuur en effectiviteit van netwerken.
Evaluatie van de wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningenBart Litjens
Evaluation of the Law on municipal antidiscrimination provisions (WGA) for the Netherlands Ministry of the Interior and Kingdom Relations. This law lays down rules concerning provisions that need to be available at the municipal level for handling and recording discrimination complaints. This document is the first evaluation of the effectiveness and impact of this law. This evaluation took place in 2012, two years after the law came into force. The evaluation shows that 98% of the municipalities have made provisions for the implementation of the two legal tasks set in the law: registration and assistance in the immediate environment of citizens. These are deemed approachable and accessible. Almost half of the municipalities indicate that the WGA contributes to increased awareness of discrimination in the local community. Yet more effort is needed to achieve full registration of discrimination.
3. Sirenen van de creatieve economie
De zeepbel van de ‘nieuwe economie’ was nog niet uiteengespat of
een nieuw bruisend toekomstperspectief diende zich aan: de ‘crea-
tieve industrie’ als economische motor voor stad en regio.
City journal legt in een tweetal artikelen dit populaire vertoog
onder het vergrootglas. IJdens levert het state of the art - verhaal
en betoogt dat veel van het fenomeen nog wel wat nader onderzoek
behoeft. Reden voor stadsbestuurders om het hoofd koel te houden
en niet te gauw te bezwijken voor de sirenen van de creatieve econo-
mie. Deben en Bontje leggen - in ‘Axioma’s doorgelicht’ - het al even
populaire begrip ‘creatieve klasse’ op de snijtafel
Zo mogelijk nog populairder is sociale cohesie, althans onder be-
leidsmakers. Maar leeft het onder bewoners van achterstandsbuur-
ten, voor wie het allemaal is bedoeld? Niet bijster, constateren Van
Beckhoven en Van Kempen: wijkgroen lijkt belangrijker dan sociale
cohesie. Nee, dan de vrijheid van woonkeuze.Van de Land en Van der
Laan Bouma-Doff maken aannemelijk dat dit wel eens een belang-
rijke factor zou kunnen zijn voor de wijze waarop bewoners hun buurt
beleven en zich verantwoordelijk voelen voor hun woonomgeving
De queeste naar de juiste aanpak van burgerparticipatie gaat voort.
Twee bijdragen daarover in dit nummer. Van der Graaf onderzocht de
effecten van Onze Buurt aan Zet, het zogeheten impulsprogramma
van BZK. Litjens en Weststeijn ontwierpen een normatief kader en
pasten dit toe op de praktijk in Leiden en Dordrecht.
En verder:
- pleit de voormalige SCP-topman Theo Roes voor minder beleids-
onderzoek en meer wetenschappelijk begeleid experiment (Beleid
versus onderzoek);
- ziet Paul Depla de stelling uit zijn dissertatie van 1995 nog steeds
bevestigd: ict draagt niet bij aan versterking van de invloed van de
burgers. Verrassenderwijs zorgt e-mail wel voor nieuwe bestuurlijke
verhoudingen op het Nijmeegse stadhuis (Na dato).
- Sir Peter Hall, de bekende Britse urbanist en geograaf, was promi-
nente aanwezige bij de lancering van Nicis op 4 oktober, waar hij
de Grotestedenlezing uitsprak. Hall concludeert dat de stedelijke
werkelijkheid in de toekomst gevormd zal worden door een complex
systeem van steden, met elk een eigen functie. De Randstad is daar
een voorbeeld van. City journal brengt de samenvatting van de rede
van Hall.
Pieter Nieuwenhuijsen
Hoofdredacteur City journal
OPMAAT 3
4. “Er was het verhaal over
bestuurlijke vernieu-
wing. En er was het
verhaal over technolo-
gie. Die twee probeerde
ik te verbinden met een
overkoepelend ver-
haal.” Op een hete juli-
dag in Nijmegen volgen
we met wethouder Paul
Depla het spoor terug
naar zijn dissertatie uit
1995: Technologie en
de vernieuwing van de
lokale democratie.
Midden jaren negentig,
internet kwam snel op,
al was menigeen nog
niet aangesloten op het
wonder van het web.
Het waren de jaren van
De Digitale Stad en van
City journal volgt
het spoor terug naar
onderzoek dat jaren
geleden opviel of opzien
baarde. Deze keer gaan
we terug naar 1995,
toen bestuurskundige
Paul Depla promoveerde
op Technologie en de
vernieuwing van de lokale
democratie. Revoluti-
onaire verwachtingen
van toen bleven in veel
opzichten retoriek.
Informatietechnologie
droeg en draagt nauwe-
lijks bij aan versterking
van de invloed van de
burger.
Bulletin Board Systems.
Van burgerpanels en
van raadsinformatiesy-
stemen. En dit was nog
maar het begin, want
er waren revolutionaire
verwachtingen over
wat de nieuwe infor-
matie- en communica-
tietechnologie voor de
democratie zou gaan
betekenen.
Het was een wenkend
perspectief dat in de
jaren negentig voor
de politieke elite als
geroepen kwam. Had-
den de gemeenteraads-
verkiezingen van 1990
- de kiezersopkomst
was in dat jaar dra-
matisch teruggevallen
– niet een diepe ‘kloof’
tussen burger en lokale
politiek aan het licht
gebracht? Politieke
vernieuwing was sinds-
dien het devies.
Paul Depla was in die
tijd naast bestuurswe-
tenschapper in Tilburg
ook politiek medewer-
ker van de Partij van
de Arbeid en pendelde
zo tussen theorie en
praktijk. Hij besloot dat
hij meer wilde weten
over de rol die informa-
tietechnologie speelde
en zou kunnen spelen
voor de gewenste
politieke en bestuur-
lijke vernieuwing in
de gemeenten. Voor
zijn dissertatie (1995)
onderzocht hij beide
domeinen en legde hij
de verbinding tussen
beide. Een ‘exploratief
onderzoek’, zoals hij
het noemde, want veel
van de technologische
toepassingen in het
bestuur stonden nog
in de kinderschoenen
en hoe het zich verder
zou ontwikkelen was
speculatief.
Wat trof u aan in het
domein van de politieke
vernieuwing?
“De discussie daarover
was sterk staatkundig
getoonzet. Met burger-
panels, gekozen burge-
Na dato
‘Met e-mail vermijd
je het fluistercircuit’
PIETER NIEUWENHUIJSEN
4 CITY JOURNAL NR 5
5. meester en referenda
zou de lokale democra-
tie kunnen worden ver-
volmaakt. Deze vervol-
makingsstrategie was
in lijn met het klassieke
Weberiaanse model.
Daar tegenover stond
een andere benade-
ring: de verplaatsing
van de politiek, die de
ambities van de politiek
juist relativeerde en een
vermaatschappelijking
van de politieke be-
sluitvorming voorstond.
Zelf vond ik dat de
interessantste vernieu-
wing. Het zou zich aan
het einde van de jaren
negentig vertalen in
interactief bestuur,
coproductie en empow-
ermentstrategieën,
allemaal gericht op
het inschakelen van de
maatschappelijke krach-
ten in het bestuur.”
En in het domein van de
informatietechnologie?
“Weliswaar werd ict
als een revolutionaire
kracht gezien, maar
dat bleef in de prak-
tijk retoriek. Want in
de toepassing droeg
ict vooral bij aan de
vervolmakingsthese.
Geprobeerd werd het
klassieke primaat van
de politiek te verster-
ken door koppeling
van bestanden, nieuwe
informatiesystemen of
grotere transparantie.
In het midden van de
jaren negentig speelde
ict geen rol bij de ver-
sterking van de invloed
van de burger.”
Hoe was dat te verkla-
ren?
“Ict was bij uitstek
bruikbaar voor het
stroomlijnen van infor-
matiestromen, zoals
via panels en databe-
standen. Dat sloot goed
aan bij de behoefte
om het primaat van de
politiek te versterken.
Bij vernieuwing in de
zin van vermaatschap-
pelijking gaat het meer
om communicatie. Ook
daarvoor is ict relevant,
omdat het afstanden
overbrugt en zo com-
municatie vergemak-
kelijkt. Maar op lokaal
niveau speelt die factor
afstand nauwelijks.
Aan webconferenties
is in gemeenten geen
behoefte. De nadruk
kwam in de gemeenten
daardoor te liggen,
en ligt nog steeds, bij
stroomlijning van infor-
matie.”
Wat is er sindsdien
veranderd?
“De digitalisering van
de dienstverlening
heeft een enorme
vlucht genomen.
De burger merkt dat
op allerlei manieren.
Vergunningaanvragen
worden veel sneller
afgehandeld. Ook het
interne besluitvor-
mingsproces verloopt
veel vlotter doordat
conceptbesluiten snel-
ler circuleren en mak-
kelijker kunnen worden
aangepast.
Per week worden
ongekend veel college-
besluiten genomen. Er
is kortom meer sturing
vanaf het politieke
niveau. In die zin heeft
Zuurmond gelijk met
zijn infocratie.” (vgl.
het interview in City
journal nr 3, PN).
Vervolmaking dus van
de klassieke verhou-
dingen. Is er ook iets
veranderd in de aard
van het democratisch
proces?
“Toen ik in 2000 hier
aantrad had ik als
wethouder nog geen
persoonlijke e-mail;
alles zat nog aan een
intern systeem. Toen ik
daar om vroeg ant-
woordde een directeur:
dan kunnen we niet
meer controleren wat je
communiceert.
Dat was veelzeggend
voor de verhoudin-
gen van dat moment.
Intussen heb ik ervaren
hoezeer e-mail het
communiceren met de
samenleving verge-
makkelijkt, buiten de
ambtenaren om. We-
kelijks ontvang ik meer
dan vijftig mails van
burgers. Gold vroeger
je politieke partij als je
voelspriet, die functie
heeft nu e-mail. E-mail
stelt je beter in staat
om als bestuurder tus-
sen stad en stadhuis in
te staan. Je bent minder
afhankelijk van ambte-
lijke informatie.”
“Je kunt ook directer
interveniëren in de
ambtelijke organisatie.
Stukken voor de raad
gaan rechtstreeks van
de wethouder naar
de ambtenaar die het
schrijft en vice versa.
Het hoeft niet meer
door het fluistercircuit
van de ambtelijke hië-
rarchie.”
“Ict biedt tenslotte ook
de mogelijkheid om di-
recter te communiceren
met de kiezer. Ik heb
door de jaren heen een
groot adressenbestand
opgebouwd, dat je kunt
gebruiken voor bijvoor-
beeld boodschappen of
e-mail nieuwsbrieven.”
Vindt de rol die e-mail
voor u speelt navolging
bij medebestuurders?
“Of mijn werkwijze
wijdverbreid is onder
collega-wethouders,
weet ik eerlijk gezegd
niet. Wel weet ik dat er
nog altijd bestuurders
zijn die het volstrekt
niet zien. Onlangs
hoorde ik een oud-
ziekenhuisbestuurder
verklaren dat hij er trots
op was dat hij geen
computer had. Wie me
wat te vertellen heeft
komt wel bij me, was
zijn redenering. Dat ge-
tuigt dus van een totaal
onbegrip over de bete-
kenis van het doorkrij-
gen van rechtstreekse
signalen van buiten.”
‘MET E-MAIL VERMIJD JE HET FLUISTERCIRCUIT’ 5
6. Beleid vs onderzoek
Theo Roes:
‘Minder onderzoek, meer
begeleid experiment’
PIETER NIEUWENHUIJSEN
Overheidsbeleid en
wetenschappelijk on-
derzoek verhouden zich
niet probleemloos tot
elkaar. City journal laat
ervaren beleidsonder-
zoekers aan het woord
en verkent zo het span-
ningsveld. Deze keer:
Theo Roes, tot voor kort
adjunct-directeur van
het Sociaal en Cultureel
Planbureau. “Het is
soms verbluffend hoe
selectief beleidsmakers
winkelen in de veelheid
aan informatie.”
Hij was een SCP’er van
het eerste uur toen hij
in 1975 in dienst trad bij
het zojuist opgerichte
Planbureau. Vanaf 1991
tot zijn (vroeg)pensioen
op 1 januari van dit
jaar was hij adjunct-di-
recteur. Op 20 januari
luidde zijn werkgever
hem uit met een sym-
posium ‘Werken op de
grens van wetenschap en
beleid.’ Het is duidelijk:
voor City journal is Theo
Roes de te interviewen
man.
Roes, socioloog van
opleiding en vóór zijn
SCP-tijd achtereen-
volgens journalist en
wetenschappelijk mede-
werker op het toenma-
lige CRM, wil niet al te
veel somberen over de
verstandhouding tussen
beleid en wetenschap-
pelijk onderzoek.
“Het zijn twee verschil-
lende werelden. Daar
kun je je beter maar niet
al te druk om maken.”
Hij heeft een montere
kijk op beleidsonder-
zoek: dat draagt bij aan
het vermaatschappelij-
ken van wetenschappe-
lijke kennis. “Zo draag je
als onderzoeker bij aan
bewustwording en een
andere manier van kijken
naar maatschappelijke
vraagstukken.”
Zo bezien is het jam-
mer dat momenteel het
derde geldstroomon-
derzoek nogal beheerst
wordt door sterk
vraaggerichte research
voor de korte termijn.
Roes: “Onderzoekers
moeten, liefst snel, op
heel specifieke vragen
antwoord geven. Dat
maakt het moeilijk om
kennis te accumuleren
en stevig onderbouwde
beleidsadviezen te
geven. Telkens gaat
het maar om een klein
stukje van het beleid. Zo
kunnen geen uitspraken
worden gedaan over het
beleidsmodel of over de
brede, achterliggende
beleidsopvattingen.”
Het is een ontwikkeling
die de Planbureaus een
extra verantwoorde-
lijkheid geeft, meent
Roes. “Zij zouden die
rol moeten oppak-
ken: voortborduren op
vroeger onderzoek, het
kijken naar verbinding,
samenhang en integrali-
teit. Hun onafhankelijk-
heid geeft hen daarvoor
de ruimte.” En eigenlijk
geldt dat ook voor de
kenniscentra. “Maar dan
moeten ze meer wil-
len zijn dan makelaar in
kennis. Wat dat betreft
heeft het Kenniscen-
trum Grote Steden de
goede stap gezet met
de ontwikkeling van een
groot eigen onderzoeks-
6 CITY JOURNAL NR 5
7. programma. Doordat
het meerjarig is kan het
bijdragen aan innovatie.
En het wordt niet te
veel beïnvloed door de
alledaagse belangen van
het beleid.”
DERTIG MAN
Theo Roes deelt de zorg
van eerder in City journal
geïnterviewde onder-
zoekers (Boutellier,
Derksen, Vermeulen)
over de opdrachtgevers-
functie van de rijksover-
heid. De departementen
hebben de kennis daar-
voor niet meer in huis, is
zijn ervaring.“Vroeger”,
herinnert hij zich, “had
CRM een onderzoeksaf-
deling van dertig man,
met het Hoofd Onder-
zoek hoog in de amb-
telijke organisatie. Dat
stelt een departement in
staat om kennisvragen
te vertalen in een stevig
onderzoeksprogramma,
onderzoek aan te sturen,
vraagstellingen te
formuleren en de verta-
ling voor het beleid te
verzorgen.”
Kom daar nu eens om:
“VWS heeft per beleids-
directie een halve fte
voor onderzoek.
En de onderzoeksvragen
moeten bij wijze van
spreken morgen zijn
beantwoord.”Inmiddels
hebben de departemen-
ten ook wel in de gaten
dat het niet goed gaat
met de wijze waarop ze
hun wetenschappelijke
kennis organiseren. Niet
voor niets studeert een
commissie van top-
ambtenaren, en ook de
adviesraad voor het We-
tenschaps- en Technolo-
giebeleid op voorstellen
die voor verbetering
moeten zorgen. VWS in-
tussen is voornemens om
een ‘kenniskamer’ in te
stellen, die de plek moet
worden waar directeuren
van de bij het ministerie
betrokken wetenschap-
pelijke instituten en de
departementsleiding
elkaar regelmatig zullen
treffen. Zo hoopt men
de afstemming van
beleid en onderzoek te
kunnen verbeteren.
Roes wijst er op dat over
de relatie tussen beleid
en wetenschappelijk
onderzoek moeilijk alge-
mene uitspraken zijn te
doen. Het verschilt, zegt
hij, sterk per beleidster-
rein, maar ook per fase
van het beleid. Zo is in
de verkennende fase on-
derzoek heel belangrijk.
Complicatie is wel dat
er heel veel bronnen van
kennis bestaan, buiten
het onderzoek waar de
overheid opdracht toe
geeft. “Het is soms ver-
bluffend hoe selectief
beleidsmakers winkelen
uit de veelheid aan infor-
matie”
In een volgende beleids-
fase, als het beleidsmo-
del of de beleidstheorie
wordt ontwikkeld, zitten
de politici vaak al op een
bepaald spoor en probe-
ren ze voorhanden zijnde
kennis in dat spoor te
trekken. Alternatieve
informatie komt dan nog
moeilijk door; politici
zitten nu eenmaal niet te
wachten op tegenstrij-
dige informatie. “In deze
fase zou meer gebruik
moeten worden gemaakt
van de kennis van de
praktijkmensen en uit-
voerders”, bepleit Roes.
Systematiseren van
praktijkkennis is ook een
taak van onderzoekers.
“Dat gebeurt nu veel te
weinig, onderzoekers
halen er hun neus voor
op. Het vergt wel een
type onderzoek dat ver
af staat van de gangbare
academische praktijk.
Adviesbureaus doen het
overigens wél, en dat is
prima zolang het contro-
leerbaar is.”
Aan de derde fase, de
evaluatie van het beleid,
mag je behoorlijke
wetenschappelijke eisen
stellen, vindt Roes.
“Het gaat om de vraag
of het gevoerde beleid
heeft bijgedragen aan de
oplossing van een pro-
bleem.” Maar ook hier
blijkt de praktijk weer in-
gewikkelder dan de leer.
“Beleid is niet statisch en
onveranderlijk, dus is het
moeilijk te evalueren. En
het lift mee met opko-
mende maatschappelijke
trends. Dus al worden de
doelstellingen bereikt,
dan wil dat niet altijd
zeggen dat het gevoerde
beleid eraan heeft bijge-
dragen.”
MEDIA
Beleid is veelal complex.
“Noodgedwongen vindt
daarom een reductie
plaats van de maatschap-
pelijke werkelijkheid.
Niet alles kan in de
vraagstelling worden
meegenomen; de
statistische bewerking
versterkt dit proces ver-
volgens nog eens. Op de
resultaten van die reduc-
tie wordt het beleidsad-
vies gebaseerd. Dit alles
relativeert de betekenis
van wetenschappelijk
onderzoek.”
Dan de media. Zoals
overal spelen die ook in
beleidsonderzoek een
rol. Vaak signaleren ze
als eerste een probleem,
maken daarbij een
eerste selectie uit de
beschikbare informatie
en bedenken vervolgens
oplossingen op basis van
zeer beperkte kennis.
Theo Roes: “Al snel vindt
dan framing plaats.We-
tenschappers die later
met contra-indicaties
komen, zitten dan per
definitie op achterstand.
Politici nemen eerder
informatie op die past
in het inmiddels geves-
tigde frame.”
“Niet voor niets staken
wij er bij het SCP veel
energie in om onze
onderzoeken in de
media te krijgen. De
afdeling Voorlichting
is belangrijk. Wil je dat
beleidsmakers met jouw
onderzoek rekening
houden, dan moet je er
mee naar de media.”
Aan wetenschappelijk
beleidsonderzoek zitten
al met al dus nogal wat
beperkingen, haken en
ogen, die de waarde
ervan relativeren.Theo
Roes zag daarom graag
een shift van weten-
schappelijk onderzoek
naar wetenschappelijk
begeleide experimen-
ten. Al weet hij ook dat
aan deze mooie gedach-
te praktische bezwaren
kleven: Vaak is er geen
tijd voor experimenten,
want het beleid moet
morgen op de rails zijn
gezet.Veel problemen
zijn van een urgentie die
geen ruimte laat voor
een paar jaar experi-
menteren. En dan is er
steeds het gevaar dat
intussen het politieke tij
verloopt. Dat gebeurde
bijvoorbeeld in de jaren
tachtig met de Kaderwet
Specifiek Welzijn, waar
jaren mee was geëxperi-
menteerd.
Nee, klinkt zijn prog-
nose: beleidsonderzoek
zal voorlopig wel de
dominante methode
van kennisontwikkeling
blijven.
THEO ROES: ‘MINDER ONDERZOEK, MEER BEGELEID EXPERIMENT’ 7
8. Burgerparticipatie is het toverwoord van
beleidsmakers in stedelijke vernieuwing.
Menig onderzoek en advies laat echter zien
dat de praktijk van stedelijke vernieuwing
weerbarstig is: de betrokkenheid van bur-
gers roept vaak meer spanningen op dan
draagvlak voor beleid. Bovendien probeert
men telkens weer het wiel opnieuw uit te
vinden. Reden genoeg voor het ministerie
van BZK om aan burgerparticipatie een
nationale impuls te geven: het programma
Onze Buurt aan Zet. Doel: het bevorderen
van burgerparticipatie als motor voor de
verbetering van achterstandsbuurten.
Onderzoek in tien steden werpt een licht
op waar het programma in de praktijk toe
heeft geleid.
Van 2001 tot 2004 hebben dertig steden
deelgenomen aan het ‘impulsprogramma’
Onze Buurt aan Zet (OBaZ), dat deel
uitmaakte van het grotestedenbeleid
van het ministerie van BZK. Doel was om
de veiligheid, leefbaarheid, integratie
en sociale cohesie in aandachtswijken
te bevorderen, met dien verstande dat
bewoners nauw bij de opzet en uitvoering
van de plannen zouden worden betrok-
ken. Bewonersparticipatie zou helpen
bij het realiseren van de plannen, was de
achterliggende gedachte. Er kwam een
budget van ruim 40 miljoen euro beschik-
baar; steden konden intekenen met hun
plannen voor een of meer wijken, die zij
zelf konden selecteren.
Die bewonersparticipatie, zo bleek, liep
niet van een leien dakje. Menig ambiti-
eus plan liep aanvankelijk vast op gebrek
aan belangstelling onder bewoners, op
wantrouwen jegens overheid en wo-
ningcorporaties of op onenigheid tussen
bewoners onderling. De uiteenlopende
hobbels waar steden tegenaan liepen
hebben de onderzoekers van het Verwey-
Jonker Instituut in zes spanningsvelden
samengevat: 1) duurzaamheid versus pro-
jectmatig werken; 2) bestuurders- versus
bewonerscultuur; 3) harde problematiek
versus softe aanpak. 4) collectieve versus
persoonlijke benadering; 5) actieve kern
participanten versus overige bewoners;
6) allochtonen versus autochtonen. In dit
artikel beperken we ons – tot de eerste
drie.
PROJECTENCARROUSEL
Bewoners in de verschillende steden he-
kelen de projectencarrousel van gemeen-
ten. Gemeenten wijzen op hun beurt naar
de projectfinanciering vanuit Den Haag.
Het ministerie wijst de gemeentelijke
kritiek van de hand door te benadrukken
dat OBaZ een impulsprogramma is, waar-
in steden verder zelf moeten investeren.
Weinig steden bleken echter tevoren al
te hebben nagedacht over de implemen-
tatie van hun programma’s na afloop van
de subsidie. Dit leidt tot spanningen bij
het vertalen van tijdelijke programma’s
naar regulier en duurzaam beleid.
Centraal in dit spanningsveld staat de
vraag naar continuïteit. Veel steden
vragen zich af wat er met de in gang ge-
Buurt aan zet: harde
en zachte aanpak
PETER VAN DER GRAAF
8 CITY JOURNAL NR 5
9. zette projecten moet gebeuren na afloop
van het impulsprogramma. De tijdelijke
financiering maakt nieuwe initiatieven
mogelijk en brengt instellingen en be-
woners in de wijk in beweging, maar hoe
kan deze beweging worden voortgezet
en verankerd binnen de gemeentelijke
structuur en met de beperkte middelen
die daarvoor beschikbaar zijn? Deels is
dit een kwestie van verantwoording. Pas
na verloop van jaren zijn resultaten aan-
toonbaar. Na afloop van de impuls zijn de
resultaten dus nog moeilijk aantoonbaar,
want nog niet beklijfd. Als de impuls
vervolgens wegvalt, breekt er voor
bestuurders en professionals een periode
aan waarin het de grootste moeite kost
om minimale resultaten boven water te
houden. Dat is frustrerend voor betrok-
kenen en versterkt het wantrouwen in de
overheid.
De verleiding is groot om dan vooral
te kiezen voor fysieke ingrepen en de
fysieke herinrichting van de wijk, want
daarbij zijn de resultaten duidelijk zicht-
baar en aantoonbaar. Toch ligt dit minder
voor de hand, want de ervaringen met
OBaZ laten juist zien dat de verbetering
van de leefbaarheid een nauw samenspel
vereist van fysieke investeringen en soci-
aal investeren.
Uit vergelijking tussen de verschillende
steden blijkt dat de OBaZ-gelden vooral
tot hun recht kwamen in situaties waarin
deze ingebed werden in een wijkaanpak
gericht op continue wijkverbetering en
verbetering van de sociale samenhang.
Het tevoren inbedden van de OBaZ-im-
puls in een meerjarig investeringspro-
gramma voor de buurt (zoals in Nijmegen,
Den Haag, Schiedam en ’s-Hertogen-
bosch gebeurde) geeft aan bewoners en
professionals uiteindelijk het vertrouwen
dat geleverde inspanningen niet voor
niets zijn. Ook het tijdig nadenken over
de wijze waarop nieuwe vormen van
samenwerking tussen bestuurders, pro-
fessionals en bewoners in de wijkaanpak
verankerd worden, bevordert het ver-
trouwen tussen bewoners, bestuurders
en professionals.
Deze uitweg brengt echter een nieuw
gevaar met zich mee zoals ze in Deventer,
maar ook in ’s-Hertogenbosch hebben
ervaren. In ‘s-Hertogenbosch is handig
gebruik gemaakt van de al bestaande
programmagroep waarin verschillende
instellingen op wijkniveau samenwer-
ken. Het welzijnswerk dat zich tijdens
de wijkaanpak sterk ontwikkeld heeft,
is verantwoordelijk voor de uitvoering
van het programma. De gemeente stelt
voorwaarden als levensvatbaarheid van
projecten en financiële haalbaarheid.
Het welzijnswerk vormt samen met de
politie de voortrekker; zij leggen ideeën
voor aan bewoners en werken deze
samen met hen uit. Dit maakt een snelle
start mogelijk met een heldere taakver-
deling tussen instellingen, gemeente
BUURT AAN ZET: HARDE EN ZACHTE AANPAK 9
10. en bewoners. Of deze snelle start ook
beklijft in een duurzaam programma
staat nog ter discussie. Het lijkt erop dat
het professionele initiatief bewoners op
een grotere afstand heeft gezet. Bewo-
ners hebben een meer uitvoerende rol
gekregen in ‘s-Hertogenbosch.
ZONDEBOK
Het aansluiten bij regulier beleid brengt
het gevaar met zich mee dat het initia-
tief bij professionals terechtkomt en de
sturende rol van bewoners ondermijnd
wordt, waardoor bewoners zich gaan
afvragen wie nu eigenlijk aan zet is.
De spanningen in de relaties tussen bewo-
ners en professionals hebben we geduid
als de tegenstelling bestuurscultuur
versus bewonerscultuur. Deze spanningen
ontstaan doordat bewoners vaak weinig
vertrouwen hebben in de overheid en pro-
fessionals, en er bovendien sprake kan zijn
van spanningen tussen bewonersgroepen
onderling.
Dit gevaar is voortdurend aanwezig en
begint al bij de start van het programma.
De betrokken bewoners hebben vaak
weinig vertrouwen in de overheid. De
wijken waar OBaZ-projecten lopen staan
vaak te boek als achterstandswijken.
Die kennen een lange geschiedenis van
problemen, maar ook van vele interventies
van de overheid om iets aan problemen te
doen. Bij de bewoners ontstaat regelma-
tig een zekere interventiemoeheid of een
gevoel van moedeloosheid: het helpt toch
allemaal niet. Bewoners voelen zich in de
steek gelaten door overheid en professi-
onele instellingen. De plotseling her-
nieuwde belangstelling van de gemeente
via OBaZ wordt daarom met argusogen
bekeken.
De gemeente en professionals zijn voor
bewoners de logisch zondebok, maar
bewoners zijn zelf vaak ook niet zonder
feilen. Aan hun wantrouwen ligt een
wezenlijk andere manier van omgaan
met problemen ten grondslag. Bewoners
verwachten als ze meedenken over oplos-
singen, op afzienbare termijn merkbare
resultaten. Wanneer deze resultaten
10 CITY JOURNAL NR 5
11. achterwege blijven is dat voor bewoners
een bewijs dat je niet op de gemeente en
instellingen kunt rekenen. De gemeente is
echter al lang blij als problemen op de po-
litieke agenda terechtkomen. De besluit-
vorming laat vaak langer op zich wachten,
omdat verschillende procedures doorlo-
pen dienen te worden - en die verlopen
voor bewoners meestal onmerkbaar.
Dit levert teleurstellingen op bij de bewo-
ners en zet de nog maar net opgebouwde
relatie tussen bewoners en professionals
onder druk.
Dit ondervond men aan den lijve in Nijme-
gen. Heet hangijzer in de relatie tussen
gemeente en professionals enerzijds en
bewoners anderzijds vormde de realisa-
tie van een buurtontmoetingsplek. Toen
deze plek op zich liet wachten, raakten
de buurtbewoners en leden van het
buurtcomité teleurgesteld. De soms hoog
oplopende commotie leidde tot een breuk
tussen bewoners en buurtcomité enerzijds
en de bestuurders en sommige professio-
nals anderzijds.
STRAAT AAN ZET
De ervaringen in Nijmegen wijzen op een
niet onbelangrijk gevaar dat schuilt in de
bijzondere aanpak van OBaZ: pril opge-
bouwd vertrouwen kan snel teniet worden
gedaan als beloften en afspraken lang op
zich laten wachten. Resultaat is dan een
nog veel groter wantrouwen. Het verschil
in denken over problemen en oplossin-
gen tussen bewoners en professionals
heeft ook te maken met het schaalniveau
waarop beide groepen zich bewegen.
Het primaire kader voor bewoners is
hun straat of buurt, terwijl professionals
de wijk als eenheid voor hun integrale
(wijk!)aanpak hanteren. Bewoners laten
zich echter niet snel aanspreken op dit
hogere schaalniveau.
Dit leidt tot de nodige miscommunicatie
en frustratie. Professionals zijn teleurge-
steld over het geringe aantal bewoners
dat meedoet aan overleg en activiteiten
voor de wijk. Tegelijkertijd beklagen
bewoners zich over professionals die te
veel op afstand staan en hun gezicht niet
in de buurt laten zien. In de steden zijn
daarom tal van pogingen ondernomen om
dichter bij de burger te komen. In Eind-
hoven bijvoorbeeld besloot de gemeente
na een tegenvallende opkomst onder
bewoners tot het project Straat aan Zet,
dat bewoners op het niveau van hun straat
aanspreekt om mee te denken en mee te
organiseren in plaats van het coördineren
van activiteiten vanuit de meer centrale
buurtinfowinkel.
Anderen steden passeerden opzettelijk
bestaande initiatieven en structuren.
Zij begonnen opnieuw in de hoop daar-
mee andere bewonersgroepen aan te
spreken die normaal niet meedoen.
Almelo koos er bijvoorbeeld bewust voor
om niet te werken volgens van tevoren
vastgelegde methodieken, maar deze in
plaats daarvan te ontwikkelen binnen de
interactie tussen bewoners, instellingen
en de gemeente. Dit leverde een aantal in-
teressante innovaties op, zoals het werken
met een caravan als uitvalsbasis in de wijk,
het gebruik van tenten om bewoners te
informeren en te raadplegen in combina-
tie met een buurtfeest, en de aanstelling
van straatambassadeurs om bewoners
in een straat te mobiliseren. Dit had als
gunstig effect dat gemeentelijke diensten
zich meer gingen richten op wat bewoners
wenselijk vonden en hun eigen werkwijze
ter discussie gingen stellen.
Ook in Schiedam liet de gemeente het
initiatief vanaf het begin sterk aan
bewoners. Via de zogenaamde ‘branding-
methode’ zijn in gezamenlijke sessies van
bewoners en professionals kernwaarden
voor de wijk Nieuwland benoemd en
uitgewerkt tot verschillende activiteiten.
Helaas was de koppeling tussen de kern-
waarden en de concrete projecten niet
altijd duidelijk.
De grotere rol die bewoners zo krijgen
toebedeeld leidt tot vragen over afstem-
ming, taakverdeling en verantwoorde-
lijkheden. Veel is gelegen aan een goede
taakverdeling die bewoners ruimte laat
om op hun manier te participeren en
beleidsmakers en professionals voldoende
discretionaire ruimte geeft om op basis
van hun expertise en verantwoordelijk-
heid de bewonersparticipatie te laten aan-
sluiten op het bestuurlijke proces.
Beide partijen dienen zich bewust te zijn
van elkaars verschillen. Dit vraagt inle-
vingsvermogen en een flexibele opstel-
ling. Bewoners dienen zich bewust te zijn
van de positie van professionals, terwijl
professionals over hun eigen beleidsgren-
zen moeten durven stappen. Er is een
zekere chemie gewenst tussen bewoners,
professionals en ambtenaren. Waar deze
chemie ontbreekt, verzandt de communi-
catie vaak in touwtrekken. Waar chemie
en afstemming (uiteindelijk) wel ontstaan,
wordt dit vaak als de belangrijkste uit-
komst van OBaZ genoemd.
HARDE PROBLEMEN
Een derde spanningsveld betreft de pro-
blemen en grenzen waar steden tegenaan
lopen bij hun beleid voor achterstands- of
aandachtsbuurten. Deze wekken twijfels
bij bewoners over de zin van participatie-
projecten.
Op stapel staande herstructureringsplan-
nen stellen bijvoorbeeld grenzen aan wat
er fysiek mogelijk is in buurten. Bij bewo-
ners kan dit apathie opwekken: waarom
nog investeren in de woonomgeving?
Een andere grens betreft de schaal van
problemen: alhoewel problemen zich op
straatniveau kunnen manifesteren, ligt
de oorzaak en oplossing soms op hogere
schaalniveaus, waardoor de interventiemo-
BUURT AAN ZET: HARDE EN ZACHTE AANPAK 11
12. gelijkheden in de buurt beperkt zijn.
Dit geldt niet alleen voor ‘harde’ proble-
men als werkloosheid en criminaliteit, maar
ook voor ‘zachte’ problemen als sociale
cohesie en onveiligheidsgevoel. De sociale
netwerken van bewoners reiken vaak
verder dan de buurt en niet elke bewoner
is dan ook even sterk op zijn buurt be-
trokken. Onveiligheidsgevoelens kunnen
gebaseerd zijn op gebeurtenissen die zich
elders in de stad, de samenleving of de
wereld afspelen en zijn daarmee moeilijk
te beïnvloeden door actie in de buurt zelf.
Het vraagt afstemming met het stedelijke
en nationale niveau, wil men harde en
zachte problemen die zich op buurtniveau
manifesteren, met enig succes aan kunnen
pakken.
In enkele steden is een OBaZ-aanpak
gekozen voor wijken waar drugsoverlast
en criminaliteit zodanig is, dat de bereid-
heid van bewoners om te participeren er
negatief door wordt beïnvloed. Zoals in
de Bossche wijk De Bartjes. In ‘s-Herto-
genbosch vroegen bewoners zich openlijk
af of je in een buurt met omvangrijke
werkloosheid, criminaliteit, onveiligheid
en overlast wel iets kunt veranderen met
OBaZ-projecten. Heeft het niet veel meer
zin eerst wat te veranderen aan de leefsitu-
atie van de buurtbewoners? Het vergroten
van de werkgelegenheid of het verkleinen
van de concentratie mensen met weinig
perspectief heeft volgens hen in dergelijke
situaties meer effect.
De bestuurders werden in deze wijk gecon-
fronteerd met de vraag hoe de ‘softere’
aanpak van OBaZ (gericht op burgerpar-
ticipatie) gecombineerd kan worden met
een meer repressieve aanpak van harde
problemen.
Voorbeelden als deze leggen de beperkin-
gen van OBaZ bloot. Ze onderstrepen nog
eens de wenselijkheid dat het programma
gecombineerd wordt met interventies op
andere beleidsterreinen. OBaZ richt zich
meer op de sociale en relationele kant van
problemen en is daarmee een waardevolle
aanvulling op veelal fysieke initiatieven.
Veel projecten in het kader van OBaZ
krijgen in de praktijk dan ook een fysieke
invulling (schoonmaakacties, herinrichting
van pleinen en dergelijke). Dit blijkt vaak
een goede ingang om de sociale samen-
hang in de buurt te vergroten en de relaties
tussen overheid en burgers te verbeteren.
Het middel mag dan fysiek zijn, het uitein-
delijke doel en de resultaten liggen meer in
de sociale sfeer. Een belangrijke voorwaar-
de daarbij is dat de verbeteringen zodanig
worden vormgegeven dat de bewoners
zelf (mede) verantwoordelijk zijn voor het
creëren van draagvlak voor de gewenste
verbeteringen. Ze moeten een actieve rol
hebben bij het aanbrengen van verbete-
ringen en zich ook medeverantwoordelijk
voelen voor het onderhoud van de straat
en de buurt.
Voor het vergroten van veiligheid is het
vruchtbaar om eerst het vertrouwen van
de goedwillende bewoners te winnen
en zichtbaar te maken dat professionals
de problemen serieus nemen. OBaZ kan
gebruikt worden als een aanvullende
aanpak van de harde problemen (werkloos-
heid, meervoudige zorgproblematiek en
verloedering) in de wijk: een aanpak om
het proces van verloedering te bestrijden
en draagvlak te creëren voor een grotere
inzet van de bewoners voor de verbetering
van de buurt. OBaZ vormt dan een manier
om toegang te krijgen tot bewoners die
bereid zijn om een steentje bij te dragen
aan hun buurt.
GEEN RECEPT
Uit alle verhalen en ervaringen die wij
opgetekend hebben blijkt dat OBaZ geen
wondermiddel is en ook geen eenheids-
worst. Een eenduidig recept voor burger-
participatie bestaat dan ook niet. OBaZ
kent vele verschijningsvormen, afhankelijk
van de lokale omstandigheden. Tegelij-
kertijd zijn de mogelijkheden van OBaZ
begrensd, zowel fysiek als geografisch.
Betekent dit dat OBaZ niks te bieden
heeft? Daarmee doen we de inspanningen
van vier jaar OBaZ meer dan te kort. In de
rondgang langs de steden die wij gemaakt
hebben, viel steeds het enthousiasme op
waarmee bestuurders, professionals en
bewoners met elkaar aan de slag waren om
de buurten in hun stad te verbeteren. Onze
Buurt aan Zet maakt veel los in de buurten,
niet alleen in de vorm van een groot aantal
projecten dat tussen 2001 en 2004 het licht
heeft gezien (zie het onderzoeksrapport),
maar ook, misschien nog belangrijker, in de
12 CITY JOURNAL NR 5
13. relatiesfeer tussen bewoners en professio-
nals. Een verbeterde samenwerking, zowel
binnen als tussen beide groepen, wordt
het meest genoemd door betrokkenen in
de steden als het belangrijkste resultaat
van Onze Buurt aan Zet. Professionals van
verschillende instellingen weten elkaar
sneller te vinden en hebben meer ingangen
in de wijk gekregen. Bestaande bewoners-
groepen boren nieuw vrijwilligerspoten-
tieel aan en vinden sneller hun weg naar
professionele ondersteuning.
OVER DE AUTEUR
Peter van der Graaf werkt als onderzoeker
bij het Verwey-Jonker Instituut in Utrecht
en verricht als promovendus aan de
Universiteit van Amsterdam in het kader
van het Stedelijk Innovatieplatform (STIP)
onderzoek naar de effectiviteit van soci-
ale en fysieke interventies in stedelijke
vernieuwing. De rapportage Eindevaluatie
Onze Buurt aan Zet, die in opdracht van
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties is gemaakt, is ver-
krijgbaar bij het Verwey-Jonker Instituut
(www.verwey-jonker.nl)
BUURT AAN ZET: HARDE EN ZACHTE AANPAK 13
GEDACHTESTEUNEN VOOR
BELEIDSMAKERS
Ondanks de resultaten krijgt het impuls-
programma als zodanig geen vervolg;
wel maakt het thema participatie deel
uit van de sociale doelstellingen van GSB
III. Burgerparticipatie vormt echter geen
zelfstandige doelstelling meer. Het eerste
spanningsveld (regulier beleid versus
projectencarrousel) verdwijnt daarmee
naar de achtergrond, maar zo dreigt wel
het kind met het badwater te worden
weggegooid. Het is dus zaak voor stede-
lijke professionals en beleidsmakers om
burgerparticipatie een zelfstandige plek in
hun projecten te geven.
Dat is geen eenvoudige kunstje dat naar
believen van stal kan worden gehaald.
Het vraagt om een nieuwe manier van
samenwerken door bewoners en profes-
sionals en is daarmee een zaak van lange
adem. Buurtbewoners kunnen wel degelijk
aan zet zijn, maar kunnen dat vaak niet
alleen. Professionele ondersteuning is
onontbeerlijk om bewoners aan zet te krij-
gen, maar vraagt van deze professionals
een andere manier van werken, rekening
houdend met de afstand die er is tussen
bestuurs- en bewonerscultuur. Een goede
taakverdeling, heldere en frequente com-
municatie en vooral chemie zijn belangrijk
om tot nieuwe samenwerking te komen.
Persoonlijke kwaliteiten maken meestal
het verschil. Deze samenwerking heeft
realiteitswaarde als betrokkenen zich
bewust zijn van de grenzen aan OBaZ;
niet elke buurt is geschikt en vaak is een
combinatie van een harde en een zachte
aanpak gewenst om tot resultaten te
komen.
14. Normen voor
burgerparticipatie
BART LITJENS EN ESTER WESTSTEIJN
Burgerparticipatie staat sinds halverwege
de jaren negentig bij vrijwel elke overheid
hoog op de agenda. Dat is niet onlogisch,
gezien de afhankelijkheid van de over-
heid van burgers, bedrijven en instellin-
gen. Maar de praktijk blijft achter bij de
verwachtingen, want burgerparticipatie
komt maar moeizaam van de grond.
Hoe kan de impasse worden doorbroken?
Een normatief kader voor de ontwikkeling
van een ‘participatieve infrastructuur’ in
gemeenten kan behulpzaam zijn.
Op basis van dit kader werd, na plaatselijk
onderzoek, een diagnose gesteld voor de
gemeenten Leiden en Dordrecht.
Participatie definiëren we als het deelne-
men door burgers, maatschappelijke orga-
nisaties en bedrijven aan beleidsprocessen
gericht op de publieke zaak. Participatie
is een overkoepelende term en omvat in-
spraak en interactief beleid, maar ook ‘zich
laten informeren’.
Sinds halverwege de jaren negentig zetten
gemeenten hoog in op burgerparticipatie.
Collegeprogramma’s staan bol van uitspra-
ken als het verkleinen van de kloof tussen
bestuur en burgers, het versterken van de
lokale democratie, beter luisteren naar
burgers en ‘zeggen wat je doet en doen
wat je zegt’. Logisch, want het gemeente-
bestuur kan vrijwel niets in de samenleving
realiseren zonder samenspel met partijen
in die samenleving.
Toch komt de praktijk van burgerpartici-
patie maar moeizaam tot stand, ze houdt
lang geen gelijke tred met de gewekte
verwachtingen. Vooral informele vormen
van burgerparticipatie (buiten de gemeen-
telijke inspraakverordening of wettelijke
inspraakverplichting om) zijn sterk experi-
menteel en ad hoc. Het resultaat van deze
processen is sterk wisselend. De praktijk
in Leiden en Dordrecht vormt daarop geen
uitzondering.
CONSUMENT
Formele participatie is doorgaans vergaand
geprofessionaliseerd. De praktijk in de
twee onderzochte steden laat zien dat
deze formele inspraakreacties regelmatig
tot wijzigingen in de besluitvorming lei-
den. Meestal ligt daarbij het accent op het
einde van beleidsprocessen.
Het beleid is dan al in grote mate uitgekris-
talliseerd. Gemeenten spreken dan vooral
de tegenstanders van het beleid aan. Deel-
nemers stellen zich op als consumenten van
gemeentelijk beleid en zijn alleen tevreden
14 CITY JOURNAL NR 5
15. wanneer zij hun zin krijgen. Dit leidt nogal
eens tot een zwakke polderdemocratie
waarin ‘wensenlijstjes’ centraal staan.
Een zorgvuldige, collectieve belan-
genafweging blijft impliciet of geheel
achterwege. Deelnemers zien formele
participatie vaak als een ‘vooruitgeschoven
bezwaarschriftenprocedure’: ze brengen
hun standpunten in tijdens de inspraak van
het college, herhalen hun punten bij de
raad en brengen tot slot dezelfde argu-
menten nogmaals in via de bezwaar- en
beroepprocedure. Dit terwijl er bij pu-
blieke keuzevraagstukken altijd ‘winnaars
en verliezers’ zijn. Het is belangrijk dat juist
ook ‘verliezers’ zich kunnen vinden in het
proces waarlangs de besluitvorming tot
stand komt. In publieke belangenafwe-
gingen past het dan ook niet om burgers,
bedrijven en instellingen aan te spreken in
de rol van consument. Het gemeentebe-
stuur dient deelnemers in plaats daarvan
aan te spreken in de rol van ‘staatsburger’.
Deelnemers brengen dan argumenten en
belangen in en beïnvloeden langs deze weg
het collectieve besluitvormingsproces.
Het ontbreekt gemeentebesturen ech-
ter veelal aan de juiste basishouding om
burgers in de rol van staatsburger aan te
spreken.
BASISHOUDING
“Politici die zeggen dat ze het niet precies
weten zijn schaars. ‘Ik aarzel tussen A en B’,
dat valt goed bij de mensen, maar hoor je
weinig. Daarnaast geldt dat we qua houding
teveel gericht zijn op zenden en te weinig
op luisteren. [...] Wie iedereen te vriend wil
houden krijgt iedereen tot vijand.” (burge-
meester Bandell van gemeente Dordrecht)
Een responsief bestuur stelt een aantal ei-
sen aan het handelen van politici, bestuur-
ders en ambtenaren.
- Heeft het gemeentebestuur een open
houding? Luistert het gemeentebestuur
goed?
- Heeft het gemeentebestuur een adequaat
beeld van wat er leeft in de samenleving?
- Maakt het gemeentebestuur een zorgvul-
dige afweging van alle relevante vragen
en belangen en weegt het deze mee in de
besluitvorming?
- Legt het gemeentebestuur verantwoor-
ding af over waarom er wel of niet gevolg
wordt gegeven aan bepaalde vragen/
belangen van burgers?
- Handelt het gemeentebestuur ook fei-
telijk conform de gemaakte afweging en
besluitvorming?
Een responsief bestuur heeft werkelijk
interesse en ruimte voor ideeën en wensen
van burgers en stelt niet het uitdragen
en realiseren van draagvlak voor de eigen
plannen centraal. In het eerste geval zijn
burgers slechts doelgroep of richtpunt van
beleid. Als burgers het vertrekpunt vormen
is de eerste vraag: welke problemen zien zij
zélf en welke oplossingen hebben zij daar-
voor? Responsief bestuur gaat niet vanzelf
en het gaat niet vanzelf goed. Dat zien we
in Leiden bijvoorbeeld bij het aanwijzen
van zorglocaties voor dak- en thuislozen.
HOE HET NIET ZOU MOETEN
(EERSTE RONDE)
Het college zoekt naar geschikte locaties
voor (her-)huisvesting van vijf voorzienin-
gen voor dak- en thuislozen. Het college
wijst twee locaties aan en stelt op dit be-
sluit de inspraakverordening van toepas-
sing. Er volgen 152 – waaronder buiten-
gemeen felle – inspraakreacties en groot
verzet. De gemeenteraad stelt op 30 juni
2005 bij motie dat het locatieonderzoek
opnieuw moet worden uitgevoerd.
HOE HET OOK KAN
(TWEEDE RONDE)
Onder grote tijdsdruk ontwerpt het
college een nieuwe procesaanpak. In de
wijken waarin bruikbare en beschikbare
locaties liggen worden groepsgesprek-
ken gehouden met sleutelpersonen uit
de wijk. Min of meer tot veler verras-
sing dient zich een nieuwe kans aan,
een locatie waar zelfs een combinatie
van zorgvoorzieningen gerealiseerd kan
worden. Vervolgens nemen omwonenden
ook nog eens eigen verantwoordelijkheid
in het licht van de publieke zaak. Zonder
het beleid te omhelzen, geeft een groep
bewoners aan mee te willen denken over
een oplossing om de doelgroep van de
straat te krijgen. De bewoners benadruk-
ken het belang van goed omgevingsbe-
heer. Het college regelt dit via een con-
venant. De raadsfracties prijzen tijdens
de raadsbehandeling de omwonenden
om hun bereidheid tot meedenken en
hun verantwoordelijkheidsgevoel voor
de buurt.
PARTICIPATIEVE INFRASTRUCTUUR
De gewekte verwachtingen en de achter-
blijvende praktijk vragen om een ontwik-
kelingsprogramma op weg naar parti-
cipatie die werkt. Voor het onderzoek
ontwikkelden we een normenkader
NORMEN VOOR BURGERPARTICIPATIE 15
16. voor een ‘participatieve infrastructuur’.
Het normenkader is zowel meet- als
ontwikkelinstrument voor gemeenten:
waar staan we en waar zijn verbeteringen
mogelijk en noodzakelijk? Het normen-
kader geeft aan wat nodig is om de hoge
verwachtingen, die gemeenten zélf wek-
ken, waar te maken. Dat is geen korte-
termijnopgave. Afhankelijk van de lokale
omstandigheden is een realisatietermijn
van vijf tot tien jaar realistisch.
Op hoofdlijnen komt het door ons ont-
wikkelde normatieve kader neer op het
volgende.
GESCHEIDEN TRAJECTEN
Nodig is in de eerste plaats een adequate
infrastructuur op systeem- of concernni-
veau. Raad, college en ambtelijke organi-
satie treden gezamenlijk op. Voorhanden
is een breed gedeelde en toegepaste
methodiek of afwegingskader voor parti-
cipatie en interactief beleid. Steun voor
participatieprocessen is gewaarborgd
dankzij voldoende aanwezige steun op
politiek-bestuurlijk en ambtelijk-organi-
satorisch niveau.
Het onderzoek in de twee steden leert
dat de interne afstemming tussen raad,
college en ambtelijke organisatie door-
gaans onvoldoende is, wat een geza-
menlijk optreden naar buiten vanuit het
gemeentebestuur als geheel in de weg
staat. Raad en college willen nog wel
eens gescheiden trajecten volgen, zoals
blijkt uit het volgende voorbeeld uit
Dordrecht.
“Rond integratiebeleid hadden we twee
gescheiden trajecten. De raad was bezig
met het integratiebeleid en opeens kwam
het college met een kant-en-klaar verhaal.
Daarna moet je als commissie weer een
been bijtrekken. We moeten als raad en
college beter afspraken maken, dat is ook
denkbaar in de huidige cultuur.” (raadslid,
gemeente Dordrecht)
In beide gemeenten is een eerste aanzet
gegeven tot een methodiek voor parti-
cipatief werken (de ‘Dordtse Aanpak’ in
Dordrecht en het ‘Protocol interactief
beleid’ in Leiden). Van een brede door-
werking van de methodiek is echter (nog)
geen sprake. Participatief werken is sterk
afhankelijk van personen en geen breed
gevoelde vanzelfsprekendheid. In Leiden
wijzen medewerkers rond bestemmings-
plannen bijvoorbeeld op een ‘afrekencul-
tuur’. Projectleiders worden beoordeeld
op het aantal inspraakreacties: “als je er
weinig krijgt, heb je een goed plan ge-
maakt” (ambtenaar, gemeente Leiden).
Vooral de steun van individuele porte-
feuillehouders, of het gebrek daaraan,
blijkt een doorslaggevende invloed te
hebben op participatief werken.
Van een adequate politiek-bestuurlijke
inkadering is in beperkte mate sprake.
Zo is de inzet van participatie niet stan-
daard helder gemaakt. Dit kan bijvoor-
beeld in de vorm van keuzevraagstukken:
vergrijzen of verjongen in de wijk? Een
verkeersluwe wijk of afwikkeling van
verkeersstromen via de wijk? Indien dit
soort keuzen wel aan de orde zijn, blijven
ze veelal verborgen en vormen ze geen
expliciete inzet van het participatietra-
ject.Vaak kunnen burgers deze keuzen al
nauwelijks (meer) beïnvloeden, omdat de
beleidskeuzen in een eerder stadium al
zijn uitgekristalliseerd.
ARCHITECTUUR
Een tweede norm is de aanwezigheid
van een toepasselijke architectuur voor
afzonderlijke processen. De voorbereiding,
doordenking van participatieve proces-
sen dient adequaat te zijn, en dat geldt
ook voor de communicatie daarover. De
16 CITY JOURNAL NR 5
17. politiek-bestuurlijke inkadering is helder,
evenals het ‘management van de verwach-
tingen.’ Er is sprake van duidelijke spel-
regels en van een professionele organi-
satie. In de praktijk zien we dat formele
participatie vaak wordt ingezet voor het
verkrijgen van draagvlak voor min of meer
uitgekristalliseerd beleid.
De beleidsruimte is dan beperkt. Zoals we
eerder opmerkten zien we juist in deze
gevallen participatie fungeren als ‘vooruit-
geschoven bezwaarschriftenprocedure’.
De praktijk van informele participatie is in
beide gemeenten sterk ad hoc en experi-
menteel van karakter. In een aantal geval-
len zien we dat het proces adequaat wordt
voorbereid, waarbij individuele projectlei-
ders gebruik maken van een procesaanpak
of startnotitie. Bij de uitvoering daarvan is
doorgaans nog winst te behalen.
Zo is bijvoorbeeld niet altijd helder welke
ruimte voor invloed er is voor participan-
ten, waaraan het gemeentebestuur hun
inbreng toetst en hoe deze wordt mee-
gewogen in de belangenafweging. Dat
dit definiëren van de beleidsruimte soms
moeizaam verloopt zien we bijvoorbeeld in
Dordrecht bij de besluitvorming over het
Wijkverkeersplan in het gebied ‘19de-
eeuwse Schil’.
Het belangrijkste keuzevraagstuk is hier:
leefbaarheid versus verkeersdoorstro-
ming. Door de besluitvorming en het
participatietraject voor deze wijk, die
grenst aan het centrum, los te koppelen
van het verkeersplan voor de oude bin-
nenstad is de keuzeruimte beperkt. In de
binnenstad is gekozen voor een ver-
keersluwe situatie waarmee feitelijk het
lot voor de ‘Schil’ rond de binnenstad is
bezegeld. De scenario’s die de gemeente
aan de bewoners en ondernemers in de
Schil voorlegt, hebben allen gemeen dat
de verkeersdruk in belangrijke mate zal
toe nemen. Daarnaast moet de wijk een
NORMEN VOOR BURGERPARTICIPATIE 17
18. groot deel van de parkeerbehoefte van
het oude centrum opvangen. Bewoners
betwijfelen in sterke mate of het ‘of-of’
keuzevraagstuk ‘leefbaarheid versus
doorstroming’ op een acceptabele wijze
en binnen aanvaardbare grenzen op
een ‘en-en’ wijze kan worden ingevuld.
Doordat zij niet betrokken zijn bij de be-
sluitvorming rond de binnenstad, voedt
dit het wantrouwen jegens de gemeente
en ervaren zij de gepresenteerde be-
leidsruimte als mager: “de belangrijkste
keuzen zijn al gemaakt”, aldus een deel-
nemer aan het participatieproces.
HOUDING EN VAARDIGHEDEN
Een derde norm betreft de persoonlijke
houding en vaardigheden. De gemeente
dient open te staan voor de inbreng van
externe deelnemers. Medewerkers van
de gemeente beschikken over adequate
proces- en communicatieve vaardighe-
den, nodig om participatieve processen
in goede banen te leiden.
Zowel in Dordrecht als in Leiden bestaat
bij de gemeente een redelijk open hou-
ding, gericht op het delen van invloed met
de samenleving. Dat geldt zowel voor de
ambtelijke medewerkers als voor de raad.
Wel blijkt deze bereidheid sterk afhan-
kelijk van personen. In Dordrecht krijgen
ambtenaren in het kader van de ‘Dordtse
Aanpak’ training en opleiding, gericht op
het ontwikkelen van adequate proces- en
communicatieve vaardigheden.
Voor de raad blijkt het ingewikkelder te
liggen. Dordtse raadsleden geven aan
het lastig te vinden om aan deze rol en
houding gezamenlijk (raadsbreed) inhoud
te geven. Een raadslid noemt beleidsver-
rijking via burgerparticipatie ‘bloedar-
moede’ van de raad. Volgens dit raadslid
heeft de raad ‘zijn huiswerk in dat geval
niet goed gedaan’. Denkbaar is echter dat
de raad juist zijn rol kan versterken dankzij
de argumenten en belangen die in partici-
patieve processen naar voren komen.
Een vierde norm verwijst naar de partici-
patiegraad in de samenleving. Deze dient
voldoende te zijn ontwikkeld. Burgers, in-
stellingen en bedrijven dienen in staat en
bereid te zijn om mee te denken, verant-
woordelijkheid te nemen of bij te dragen
aan de publieke zaak.
In beide gemeenten is sprake van situaties
waarin deelnemers niet alleen meeden-
ken, maar ook verantwoordelijkheid
nemen en bijdragen aan de publieke zaak.
Dit is wel sterk afhankelijk van het onder-
werp, de wijze waarop de gemeente deel-
nemers aanspreekt én of zij hen vroegtij-
dig betrekt. Een duidelijk voorbeeld is de
eerder besproken casus Zorglocaties in
Leiden.
Tenslotte is het van belang dat gewezen
kan worden op resultaten uit het verle-
den. Die vormen als het ware het sociale
kapitaal voor burgerparticipatie in de toe-
komst. Formele inspraak leidt weliswaar
in gemiddeld 25 procent (college) tot 17
procent (raad) van de gevallen tot beleids-
wijzigingen, toch zijn de gemeentebestu-
ren beperkt responsief. Een grote meer-
derheid van de participanten vindt dat de
gemeente wel goed luistert. Een belang-
rijke oorzaak voor beperkte responsiviteit
vloeit voort uit de late betrokkenheid en
de geringe beïnvloedingsruimte die dan
nog rest.
Ook hebben de gemeenten moeite met
het betrekken van alle relevante belangen
rond een dossier. Dit werkt op zijn beurt
door in het kunnen maken van een zorg-
vuldige en collectieve afweging tussen de
relevante belangen. Participanten voelen
zich bijvoorbeeld in meer dan de helft van
de gevallen onvoldoende serieus geno-
men (56 procent) en zijn niet tevreden met
de wijze waarop de beslissing tot stand
is gekomen (68 procent). Rond informele
participatietrajecten bereiken gemeenten
zeer wisselende resultaten.
18 CITY JOURNAL NR 5
19. OVER DE AUTEURS
Drs. Bart Litjens is bestuurskundige en
vanuit de Verenigde Staten werkzaam
als geassocieerd adviseur/ onderzoeker
voor Partners+Pröpper – bestuurskundig
onderzoek en advies.
Drs. Ester Weststeijn is bestuurskundige
en afgestudeerd in de Bedrijfscommuni-
catie en als onderzoeker/ adviseur even-
eens werkzaam bij Partners+Pröpper.
Zij voerden samen met dr. Igno Pröpper
het onderzoek in Leiden en Dordrecht
uit, in opdracht van NICIS. Het volledige
onderzoeksrapport, met een uitgebreid
normatief kader voor een participatieve
infrastructuur en uitgebreide aanbevelin-
gen, is te vinden op
www.partnersenpropper.nl.
LITERATUUR
partners+pröpper (2006)
Wanneer Werkt Participatie?
Een onderzoek bij de gemeenten Dor-
drecht en Leiden naar de effectiviteit van
burgerparticipatie en inspraak.
In opdracht van het Stedelijk Innovatie-
programma, juli 2006.
pröpper, i.m.a.m. en h. kessens (2005)
Tussen Pluche en Publiek, lokale politiek
in de praktijk.
Bussum: Coutinho.
pröpper, i.m.a.m. en d. steenbeek
(2001)
De aanpak van interactief beleid: elke
situatie is anders.
Bussum: Countinho (tweede, herziene
druk).
NORMEN VOOR BURGERPARTICIPATIE 19
GEDACHTESTEUNEN VOOR
BELEIDSMAKERS
Ontwikkel binnen de gemeente een
methodiek die standaard toegepast
wordt bij een vroegtijdige en doordachte
keuze voor de mate van participatie in
een beleidsproces. Werk aan het ‘levend’
houden van de ‘papieren’ methodiek en
voedt deze concernbreed continu met
nieuwe inbreng. Een open houding leren
mensen niet van papier.
Maak burgerparticipatie onderdeel van
het gehele politiek-bestuurlijke werk-
proces. Maak van een participatieproces
geen parallel proces, zie het niet als iets
extra’s bovenop wat ‘normaal’ al gebeurt.
Vermijd juridisering van inspraak en
breng een sterkere scheiding aan tussen
participatie vóór besluitvorming en de
beroeps- en bezwaarprocedure ná de
besluitvorming. Het aanwenden van in-
formele werkwijzen ter vervanging van de
formele inspraak kan hieraan bijdragen.
Zorg dat inspraak op het collegebesluit
bij politiek relevante onderwerpen voor-
afgegaan wordt door kaderstelling door
de raad. De raad is na de inspraak (tijdens
de uitvoering) niet meer in beeld, tenzij
het gaat om toetsing en controle.
Een nadrukkelijke voortrekkers- en voor-
beeldrol voor het college is essentieel bij
het tot stand brengen en ondersteunen
van een andere werkwijze. Dit vraagt ver-
sterking van de collegialiteit die is gericht
op burgerparticipatie.
Bevorder responsiviteit van het gemeen-
tebestuur als basishouding om partijen
uit de samenleving te motiveren tot
participatie.
20. Wijkgroen
telt meer dan
sociale cohesie
ELLEN VAN BECKHOVEN EN RONALD VAN KEMPEN
In onderzoeken naar het verband tussen de
herstructurering van stadswijken en sociale
cohesie krijgt de vraag naar de opvat-
tingen van de bewoners opvallend weinig
aandacht. Welk belang hechten bewoners
eigenlijk aan sociale cohesie in de buurt?
Deze vraag staat centraal in onderzoek in
twee Utrechtse herstructureringswijken
waarin wordt nagegaan in hoeverre sociale
cohesie van invloed is op het woon- en ver-
huisgedrag van bewoners van die wijken.
De belangrijkste conclusie is dat de sociale
cohesie onder bewoners een kleine rol
speelt in de beleving van de buurt.
Een sociaal gemixte buurt biedt weinig
perspectief op cohesie.
‘Sociale cohesie’ lijkt wel een hype. Het
aantal publicaties over het begrip is de
laatste jaren enorm toegenomen, niet in
het minst doordat overheden, van ons ei-
gen ministerie van VROM tot de Europese
Unie, sociale cohesie van grote betekenis
vinden. De roep om meer sociale cohesie
vindt ironisch genoeg plaats in een tijd
waarin sprake is van een toenemende
onafhankelijkheid van de woonbuurt en
een enorme toename van contacten via
internet en e-mail.
Er is al veel onderzoek gedaan naar de
effecten van (overheids)beleid op sociale
cohesie. Veel aandacht ging daarbij uit
naar de vraag of fysieke ingrepen in een
herstructureringsbuurt leiden tot meer,
betere en gevarieerdere sociale contac-
ten (zie bijv. Kleinhans e.a., 2000; van
Beckhoven & van Kempen, 2003; Bolt &
Torrance, 2005). De uitkomsten van deze
onderzoeken zijn eigenlijk steeds dezelf-
de: stedelijke herstructurering leidt niet
automatisch tot meer contacten tussen
oude en nieuwe bewoners van de onder-
zochte wijken. Ook andere aspecten van
sociale cohesie, zoals de aanwezigheid
van buurtbinding en van een gezamenlijk
waarden- en normenpatroon, lijken door
stedelijke herstructurering niet te worden
bevorderd, in ieder geval niet op korte
termijn.
Een vraag die nog nauwelijks is gesteld is
de volgende: vinden de wijkbewoners zelf
sociale cohesie eigenlijk wel van belang?
En ervaren zij sociale cohesie of aspecten
daarvan in hun woonbuurt? Als bewoners
niets met het begrip cohesie hebben, kan
men zich afvragen of beleidsmakers er
goed aan doen om zoveel nadruk te leg-
gen op het vergroten van die cohesie.
De vraag hoe bewoners sociale cohesie
ervaren staat centraal in ons onderzoek in
twee herstructureringswijken in Utrecht:
Nieuw-Hoograven en Kanaleneiland-
Noord. In deze wijken is een enquête
uitgevoerd onder 523 bewoners (Nieuw-
Hoograven: 270; Kanaleneiland-Noord:
253), waarin diverse aspecten van sociale
cohesie aan de orde werden gesteld.
BINDING AAN SYSTEEM
Volgens de socioloog Schuyt (1997, p. 18)
kan sociale cohesie worden gedefinieerd
als de interne binding van een sociaal sy-
steem (een gezin, een groep, een organi-
satie, een stad, een samenleving).
De Britten Ade Kearns en Ray Forrest
(2000, 2001) leggen het begrip uit aan
de hand van de volgende dimensies:
gedeelde waarden en normen, sociale
solidariteit, sociale controle, sociale net-
werken, een gevoel van bij elkaar horen
door een gemeenschappelijke identiteit
20 CITY JOURNAL NR 5
21. en een sterke binding met de plek waar
men woont. Op basis van ons onderzoek
kunnen uitspraken worden gedaan over
gedeelde waarden en normen, sociale
solidariteit, sociale netwerken en binding
met de plek waar men woont.
Verschillende onderzoeken laten zien dat
een aantal persoonlijke en huishoudens-
kenmerken van groot belang kan zijn bij
het al dan niet ontstaan en voortbestaan
van sociale cohesie. De aanwezigheid van
kinderen in een huishouden maakt de
behoefte aan contacten binnen een buurt
over het algemeen groter, terwijl (jonge)
alleenstaanden meestal niet zo buurtge-
richt zijn. Mensen aan het begin van hun
wooncarrière hebben over het algemeen
een minder sterke band met hun buurt dan
degenen die al jarenlang in dezelfde buurt
wonen. De buurt speelt voor ouderen in
het algemeen een veel grotere rol dan
voor jongeren. Huishoudens met een laag
inkomen zijn vervolgens meer buurt-
gericht dan hoge inkomens. Ook voor
immigranten is de buurt vaak van groter
belang dan voor autochtonen. Dit heeft
veelal te maken met de aanwezigheid van
landgenoten.
ONDERZOEKSGEBIEDEN
Nieuw-Hoograven is gebouwd tussen
1954 en 1965 en huisvest een kleine 6000
inwoners. Meer dan zestig procent van de
woningvoorraad bestaat uit karakteris-
tieke portiekflats van drie of vier verdie-
pingen, vooral in de sociale huursector.
De woonomgeving wordt gekenmerkt
door veel groen. Een groot deel van de in-
woners heeft een relatief laag inkomen en
velen behoren tot een allochtone bewo-
nerscategorie (met dertig procent vormen
Marokkanen de grootste groep). Sinds het
begin van de jaren negentig is de werk-
loosheid onder bewoners toegenomen,
zijn criminaliteitscijfers gestegen, en is de
tevredenheid van bewoners gedaald.
Kanaleneiland-Noord heeft bijna 8.000
inwoners. Net als in Nieuw-Hoograven
bestaat de woningvoorraad voornamelijk
uit relatief goedkope huurwoningen in
(portiek)flats (slechts achttien procent
van de woningvoorraad betreft eengezins-
huizen) die zijn gesitueerd in een groene,
ruim opgezette omgeving. In 2005 was
bijna 84 procent van de bewoners van
allochtone afkomst. Ook hier vormen
Marokkanen de grootste groep (47.1
procent). Nog meer dan in Hoograven is
hier sprake van werkloosheid, criminali-
teit, dalende kwaliteit van de woningen
en verminderde sociale cohesie (zie voor
meer informatie over beide onderzoeks-
gebieden o.a. Aalbers e.a., 2003).
Zowel Nieuw-Hoograven als Kanalenei-
land-Noord zijn herstructureringswijken.
In beide wijken wordt gestreefd naar
het doorbreken van de eenzijdige struc-
tuur van de woningvoorraad. Sociale
huurwoningen moeten plaatsmaken voor
duurdere alternatieven om daarmee ook
aan huishoudens met een hoger inkomen
de mogelijkheid te bieden in deze wijken
te blijven of te gaan wonen. Tegelijkertijd
wordt hiermee een vermindering van de
concentratie van huishoudens met een
laag inkomen beoogd. Naast ruimtelijke
ingrepen vinden initiatieven plaats in de
sociale en economische sfeer, passend
binnen de traditie van het grotesteden-
beleid (zie Aalbers e.a., 2004 voor een
overzicht).
VERHUISMOTIEVEN
We proberen na te gaan hoe bewoners
vormen van sociale cohesie in hun buurt
ervaren en in hoeverre die een rol spelen
bij hun woonbeleving en verhuismotie-
ven. De invloed van sociale cohesie kan
op verschillende momenten en manieren
naar voren komen. Verwacht zou mogen
worden dat mensen bijvoorbeeld vanwe-
ge bestaande sociale netwerken naar een
van de onderzoeksbuurten zijn verhuisd.
Bewoners van beide wijken is daarom
gevraagd naar de belangrijkste reden om
in de huidige woning te gaan wonen.
Uit de enquête kwam duidelijk naar
voren dat aspecten van sociale cohesie,
zoals het willen wonen in de buurt van fa-
milie of vrienden, voor veel mensen niet
het belangrijkste vestigingsmotief zijn
geweest. In beide gebieden geeft onge-
veer een derde van de respondenten aan
in de huidige woning te wonen vanwege
de afwezigheid van alternatieven (30,4
en 33, procent in respectievelijk Nieuw-
Hoograven en Kanaleneiland-Noord).
Ook de lage huur bleek een belangrijk
vestigingsmotief te zijn (Nieuw-Hoogra-
ven: 16,7 procent, Kanaleneiland-Noord:
12,4 procent). Dit resultaat is niet zo ver-
rassend, omdat veel van de huishoudens
tot de lagere inkomensgroepen behoren
en beide onderzoeksgebieden deel uit-
maken van een klein aantal buurten bin-
nen Utrecht met een relatief goedkope
woningvoorraad.
Een aanzienlijk deel van de bewoners
heeft serieuze plannen om binnen twee
jaar te verhuizen. Binnen Nieuw-Hoog-
raven behoort bijna 31 procent tot deze
categorie, binnen Kanaleneiland-Noord
zelfs ruim 38 procent. Dit zal in het alge-
meen de sociale cohesie niet bevorde-
ren: mensen die willen verhuizen, zullen
weinig energie steken in hun buurt en in
de mensen die daar wonen.
In Nieuw-Hoograven wil een kwart van de
mensen verhuizen omdat zij de woning te
klein vinden (26,7 procent). Ook aspec-
ten die te maken hebben met de woon-
omgeving scoren hoog, zoals veiligheid
(12,0 procent) en geluidsoverlast (10,7
procent). Deze negatieve aspecten van
de buurt voeren in Kanaleneiland-Noord
zelfs de boventoon; 25,3 procent van de
WIJKGROEN TELT MEER DAN SOCIALE COHESIE 21
22. respondenten geeft aan te willen verhui-
zen naar een veiliger buurt en voor 21,5
procent is geluidsoverlast het belangrijk-
ste verhuismotief. Gevoelens van onvei-
ligheid en geluidsoverlast hangen onder
andere samen met al dan niet gedeelde
normen en waarden (een aspect van
sociale cohesie); in een gebied met een
sterke sociale cohesie komen deze zaken
wellicht minder voor. Sociale cohesie
(met name de afwezigheid ervan) blijkt
indirect dus een rol te kunnen spelen bij
het verhuisgedrag van bewoners.
SOCIALE COHESIE DOORGELICHT
Bewoners van Nieuw-Hoograven zijn
gemiddeld tevredener met hun buurt dan
bewoners van Kanaleneiland-Noord.
Op een schaal van 1-10 geven de bewo-
ners van Hoograven gemiddeld een 6.2
en die van Kanaleneiland een 5.1.
Ondanks deze niet al te hoge cijfers,
weten de bewoners in het algemeen nog
wel positieve punten te noemen van de
wijk. In hoeverre spelen daarbij aspecten
van sociale cohesie een rol?
In Nieuw-Hoograven wordt vooral het
groene karakter van de wijk door veel
bewoners op prijs gesteld; 42,2 pro-
cent van de respondenten vindt dat het
positiefste element van de buurt. Vooral
ouderen, gezinnen en autochtonen waar-
deren dit karakteristieke element van de
naoorlogse wijk. In Kanaleneiland-Noord
is de toegankelijkheid van allerlei voor-
zieningen relatief vaak genoemd (30,8
procent). Aspecten die te maken hebben
met de sociale cohesie spelen geen pro-
minente rol. Slechts een klein deel van
de bewoners noemt de aanwezigheid van
sommige buurtgenoten als een positief
aspect van de buurt (Nieuw-Hoograven:
8,2 procent Kanaleneiland-Noord: 10,7
procent). Noord-Afrikanen en Turken
noemen de bevolkingssamenstelling ove-
rigens wat vaker dan autochtonen.
Welke aspecten worden negatief gewaar-
deerd en in hoeverre zijn deze terug te
voeren op de sociale cohesie? In beide
gebieden noemt ruim een derde van de
respondenten de huidige bevolkingssa-
menstelling als het meest problematische
aspect van de buurt (Nieuw-Hoograven:
37,0 procent Kanaleneiland-Noord: 34,7
procent). Dit geldt voor alle leeftijds-
groepen, voor alle huishoudenstypen,
voor alle inkomensgroepen en voor zowel
allochtonen als autochtonen. De snelle
verandering van een relatief homogene
buurt naar een buurt die wordt gekarak-
teriseerd door een zeer multiculturele
bevolkingssamenstelling kan hierbij een
rol spelen. Dit negatieve oordeel geeft
aan dat mensen graag willen wonen
in een buurt met mensen die niet al te
verschillend zijn. Heterogeniteit wordt
blijkbaar niet op prijs gesteld.
In het onderzoek is een aantal vragen ge-
steld die een indicator kunnen zijn voor
verschillende vormen van sociale cohesie:
hebben bewoners het idee dat mensen
elkaar helpen in de buurt (indicator van
solidariteit); zijn bewoners actief in een
organisatie die zich inzet voor buurt-
verbetering (indicator van buurtbetrok-
kenheid); zijn bewoners actief in andere
organisaties binnen de buurt (ook een
indicator van buurtbetrokkenheid); heb-
ben bewoners contact met buurtgenoten
(indicator van sociale banden); wonen er
vrienden en/of familieleden in de buurt
(indicator van sociale banden); ervaren
bewoners een sterke band met de buurt
(indicator van buurtbetrokkenheid)?
In het algemeen vindt minder dan een
kwart van de respondenten dat buurtge-
noten behulpzaam zijn. Vooral ouderen,
autochtonen en Turken hebben hierover
een negatieve mening. Wellicht zijn
de ouderen negatief omdat zij kunnen
vergelijken met de situatie van een groot
aantal jaren geleden, toen de buurt ho-
mogener was en bewoners waarschijnlijk
meer op elkaar betrokken. Marokkanen
blijken veel positiever. Dit heeft waar-
schijnlijk te maken met het relatief grote
aantal Marokkanen dat in de buurten
woont.
Verder zijn zeer weinig mensen actief in
een organisatie die zich bezighoudt met
buurtverbetering (in beide gebieden
minder dan 10 procent). Vooral mensen
met een zeer laag inkomen lijken actiever
dan gemiddeld. Wel zijn mensen vaker
betrokken bij andersoortige organisaties
zoals sportverenigingen (Nieuw-Hoogra-
ven: 20,5 procent Kanaleneiland-Noord:
29,2 procent). Daarnaast hebben de
meeste bewoners geen vrienden of fami-
lie in de buurt en vindt een minderheid
dat contacten met buurtgenoten goed
zijn. Bewoners die al meer dan veertig
jaar in één van de onderzoeksgebieden
wonen vormen, evenals Marokkanen,
op dit laatste aspect echter een uitzon-
dering. Wanneer direct wordt gevraagd
naar de band met de buurt, vindt op-
nieuw slechts een minderheid dat die
band sterk is; in beide gebieden geldt dit
voor tien procent van de ondervraagden.
De meeste bewoners hebben een zwakke
of op zijn hoogst neutrale (positieve noch
negatieve) band met de buurt.
22 CITY JOURNAL NR 5
23. OVER DE AUTEURS
Ellen van Beckhoven
(E.vanBeckhoven@geo.uu.nl) en Ronald
van Kempen (R.vanKempen@geo.uu.nl)
zijn werkzaam bij het Urban and Regional
research centre Utrecht van de Faculteit
Geowetenschappen, Universiteit Utrecht.
Dit artikel is geschreven binnen het BSIK-
programma Vernieuwend Ruimtegebruik.
Voor meer informatie over de resultaten
van de bewonersenquête:
zie www.restate.geo.uu.nl/results
LITERATUUR
aalbers, m., e. van beckhoven, r. van
kempen, s. musterd & w. ostendorf
(2004)
Large Housing Estates in the Netherlands.
Policies and Practices.
Utrecht: Universiteit Utrecht.
beckhoven, e. van & r. van kempen
(2003)
Social effects of urban restructuring:
a case study in Amsterdam and Utrecht,
the Netherlands.
In: Housing Studies, nr. 18 (6),
pp. 853-875.Londen: Routledge.
WIJKGROEN TELT MEER DAN SOCIALE COHESIE 23
bolt, g. & m. torrance (2005)
Sociale cohesie en stedelijke
herstructurering.
Utrecht/Den Haag: DGVH/NETHUR
Partnership.
forrest, r. & a. kearns (2001)
Social cohesion, social capital and the
neighbourhood.
In: Urban Studies, nr. 38 (12),
pp. 2125 – 2143.
Londen: Routledge.
kearns, a. & r. forrest (2000)
Social cohesion and multilevel urban
governance.
In: Urban Studies, nr. 37 (5-6),
pp. 995-1017.
Londen: Routledge.
kleinhans, r., l. veldboer,
& j.w. duyvendak (2000)
Integratie door differentiatie?
Een onderzoek naar de sociale effecten
van gemengd bouwen.
Rotterdam: Erasmusuniversiteit.
schuyt, k. (1997)
Sociale cohesie en sociaal beleid.
Drie publiekscolleges in De Balie.
Amsterdam: De Balie.
GEDACHTESTEUNEN VOOR
BELEIDSMAKERS
Uit het onderzoek in de beide Utrechtse
herstructureringswijken blijkt dat mensen
niet in de wijk wonen vanwege de sociale
cohesie. Wooncarrièremotieven en vooral
het feit dat er geen (betaalbare) alterna-
tieven elders voorhanden zijn, blijken veel
belangrijker. Eerder zijn het gebrek aan
veiligheid en geluidsoverlast motieven om
te willen verhuizen. Omdat criminaliteit
en geluidsoverlast samenhangen met
waarden en normen (een aspect van soci-
ale cohesie), lijkt het dat daarvan wel een
indirecte invloed uitgaat op de woonbele-
ving van buurtbewoners.
Sociale cohesie speelt geen grote rol in de
belevingswereld van buurtbewoners.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat des-
gevraagd het groen in de wijk belangrijker
wordt gevonden dan kenmerken die met
sociale cohesie van doen hebben.
De samenstelling van de bevolking, gezel-
ligheid, sterke banden tussen de bewo-
ners, leuke buren of grote behulpzaam-
heid worden maar mondjesmaat genoemd.
Verder zijn de onderlinge contacten en
binding met de buurt in het algemeen
gering en blijft participatie beperkt tot
een klein deel van de bewoners.
Opvallend is verder dat bij de vraag naar
de negatiefste aspecten van de buurt
de bevolkingssamenstelling vaak wordt
genoemd. Men wil meer ‘gelijksoortige’
mensen in de buurt. Noord-Afrikanen (in
meerderheid Marokkanen) oordelen ech-
ter positiever over de samenstelling van
de buurtbevolking en over contacten met
buurtgenoten dan anderen.
Deze groep ervaart duidelijk meer aspec-
ten van sociale cohesie binnen de buurt
dan de meeste andere bewoners.
Een sterke concentratie van een bepaalde
groep is blijkbaar een voorwaarde voor
cohesie. Andersom kunnen we stellen dat
een sterk gemixte buurt (als het gaat om
afkomst of leefstijl) weinig perspectieven
biedt voor een sterke sociale cohesie.
24. Naar factoren die de leefbaarheid van
een buurt beïnvloeden is veel onderzoek
gedaan. Weinig aandacht bestond tot nog
toe voor de keuzevrijheid die bewoners
hebben en de invloed die deze uitoefent
op de omgeving.
In hoeverre hebben huishoudens met lage
inkomens iets te kiezen als het gaat om
de plek waar zij wonen? En heeft de mate
van keuzevrijheid gevolgen voor de manier
waarop zij hun woonbuurt beleven?
En in hoeverre hebben deze beide kwesties
invloed op de leefbaarheid, op het ont-
staan of de bestendiging van problemen in
arme wijken?
Ruimtelijke segregatie langs de lijn van
inkomen komt in Nederland minder vaak
voor dan in andere westerse landen. Hier
is het vaker een uitdrukking van arbeids-
marktpositie en etniciteit dan van de
financiële positie. Toch tekent zich ook
binnen onze steden wel degelijk een pa-
troon van inkomenssegregatie af. Delen
van de Nederlandse steden, met name de
randen, worden in toenemende mate ge-
bieden waar lage inkomensgroepen zich
concentreren en waar ontmenging van
inkomensgroepen plaats vindt (De Vries
2005: 48). Als we het Ruimtelijk Plan-
bureau (De Vries 2005) mogen geloven,
lopen deze gebieden een verhoogd risico
om zich tot probleemwijk te ontwikkelen.
De ruimtelijke segregatie van inkomens-
groepen is onder meer het gevolg van ver-
huisbewegingen van middenklassehuis-
houdens die vertrekken uit arme buurten,
terwijl arme huishoudens min of meer
noodgedwongen in diezelfde buurten
blijven wonen (zie o.a. Van der Wouden &
De Bruijne 2001, Latten et al. 2006).
Segregatie is voor een belangrijk deel
het resultaat van de ruimtelijke verde-
ling van de woningvoorraad en de manier
waarop woningen worden verdeeld (zie
bijv. Bolt 2001). Voor een ander deel kan
het worden verklaard uit het gedrag van
bewoners en woningzoekenden.
Zij hebben een zekere mate van vrijheid
bij de keuze voor een woning en buurt.
Het gaat om een conditionele keuzevrij-
heid, omdat de (sociale) woningmarkt
waarop in Nederland het overgrote deel
van de arme huishoudens is aangewe-
zen, wordt bepaald door factoren die
grotendeels buiten de invloedssfeer van
individuele burgers liggen. In het mo-
menteel meest gehanteerde model van
woonruimteverdeling, het aanbodmodel,
genieten woningzoekenden in principe
een zekere mate van keuzevrijheid, omdat
zij zelf aangeven welke woning zij zouden
willen hebben (als de woning maar voor
hen is ‘gelabeld’ en zij zich dus voor deze
woning mogen aanmelden).
De ongelijke verdeling van woningen
over buurten beperkt het aantal buurten
waartussen woningzoekenden met lage
inkomens kunnen kiezen. Dit betekent
dat de kans groot is dat zij in een buurt
terecht komen waar zij eigenlijk niet wil-
len wonen en waar zij zich uit negatieve
overwegingen vestigen. Het grote ver-
schil tussen de feitelijke en de gewenste
woonsituatie kan er toe leiden dat men de
buurt negatief beleeft (vgl. Glaser, Parker
& Li 2003). Dit kan voor lage inkomens-
groepen extra slecht uitpakken, daar zij
in hun dagelijks leven sterker op de buurt
zijn georiënteerd dan hogere inkomens-
groepen (Logan & Spitze 1994). Als een
buurt door veel bewoners negatief wordt
beleefd, zou je verwachten dat een ver-
hoogde kans ontstaat dat de leefomstan-
digheden in de buurt (sneller) verslech-
teren. Veel bewoners voelen zich immers
niet verantwoordelijk voor de buurt.
De vraag is of deze redenering klopt: zijn
de woonkeuzes van arme huishoudens
inderdaad ‘negatieve’ keuzes? En hebben
negatieve woonkeuzes ook een negatieve
buurtbeleving tot gevolg? En tenslotte, in
hoeverre draagt een negatieve buurtbele-
ving bij aan het problematische karakter
van een buurt (geringe leefbaarheid)?
KEUZEVRIJHEID
Meer dan alleen het moment dat men
een woning accepteert, omvat de keuze
voor een woning en een buurt ook het
besluit om ergens te blijven wonen of
om juist te verhuizen (en het bereikbare
woningaanbod te gaan onderzoeken) (vgl.
24 CITY JOURNAL NR 5
Keuzevrijheid
woning goed
voor leefbaarheid
MARCO VAN DER LAND EN WENDA VAN DER LAAN BOUMA-DOFF
25. Mulder 1996). Achter de woonkeuze gaat
een afweging schuil tussen factoren die
voortvloeien uit de woonaspiraties die
men heeft ten aanzien van bijvoorbeeld
de reputatie en bevolkingssamenstelling
van de buurt, de hoogte van de huur van
de woning, of bepaalde woningkenmer-
ken (omvang, specifieke locatie). Woon-
aspiraties hebben betrekking op de beste
woonsituatie die men zich, gezien de
hoogte van de huur en de hoogte van het
inkomen, kan veroorloven (Burgers 1978:
91). Keuzevrijheid op het gebied van het
wonen heeft betrekking op de vrijheid
om bepaalde woonaspiraties te kunnen
realiseren.
Welke woonkeuzes kunnen worden
gemaakt wordt voor een belangrijk deel
bepaald door opportunities die ontstaan
in de sociale woningmarkt en het daaraan
gekoppelde systeem van woonruimtever-
deling. Een belangrijke verandering die
zich binnen dat systeem heeft voorge-
daan betreft de invoering gedurende het
afgelopen decennium van het zogenoem-
de aanbodmodel. In het aanbodmodel
gaan woningzoekenden actief op zoek
naar een woning die is gelabeld voor een
categorie waarin zij passen. Daardoor is
de keuzevrijheid voor mensen die aan-
gewezen zijn op de sociale huursector in
veel regio’s in kwalitatieve zin toegeno-
men (Kullberg 1997). Woningzoekenden
hebben echter te maken met restricties
die de keuzevrijheid om woonaspiraties
te verwezenlijken inperken.
Ze hebben te maken met de beschikbare
en toegankelijke woningvoorraad, finan-
ciële middelen, kennis en perceptie van
het woonruimteverdelingssysteem, kos-
ten en tijd die met zoeken en verhuizen
gepaard gaan, bestaande lokale bindin-
gen met de woning en de plek waar die
staat, en de betekenis van de woonplek
voor de eigen identiteit (Mulder 1996:
213; Kullberg 2002: 554).
BELEVING EN BINDING
De woning vormt het belangrijkste ijkpunt
om de tevredenheid met de woonsituatie
te meten (Priemus 1984, Ministerie van
VROM 2000: 155). De samenhang tussen
deze tevredenheid en de individuele so-
ciaal-economische positie is in Nederland
minder sterk dan in landen met een kleine
sociale woningmarkt. De goedkoopste
woningen zijn hier immers niet de slecht-
ste woningen. Dit impliceert dat als bewo-
ners hun woonsituatie negatief beleven,
naast de beleving van de woning ook de
beleving van de buurt van belang is.
Hoe graag woont men in de buurt? Voelt
men zich er thuis? Voelt men zich betrok-
ken bij wat er zich afspeelt? Buurtkenmer-
ken als de bevolkingssamenstelling en het
sociale klimaat, de mate van veiligheid,
en fysieke kenmerken zoals gebouwen
en de hoeveelheid groen, de staat waarin
de openbare ruimte verkeert en wordt
gebruikt, of de reputatie van de buurt bij
bewoners elders, zijn daarbij belangrijke
factoren. De betekenissen die bewoners
van de buurt er aan verlenen liggen aan de
basis van hun buurtbeleving.
Woonduur is op deze buurtbeleving van
grote invloed. Ervaringen die men in
de loop van de tijd in de buurt opdoet
gaan deel uitmaken van de eigen iden-
titeit en veranderen de manier waarop
men de buurt waarneemt en waardeert.
Zo’n buurtbinding blijkt vooral een rol
te spelen als men ontevreden is met het
leven in de buurt, maar desondanks niet
wil verhuizen (‘stress vs. inertia’, zie
Huff & Clark 1978). Een ander belangrijk
mechanisme dat de beleving van de buurt
beïnvloedt, is het gegeven dat mensen
KEUZEVRIJHEID WONING GOED VOOR LEEFBAARHEID 25
26. zich in de regel aanpassen aan de om-
standigheden waarin zij leven. Zij raken
gewend aan situaties die zij eerder niet
zouden hebben getolereerd, terwijl zij
daarover wel degelijk latent ontevreden
zijn (Fried 2000: 199).
Uit het debat over concentratiewijken
springen vooral de snelle veranderingen
in bevolkingssamenstelling en de gevol-
gen daarvan voor het sociale klimaat en
het gebruik van de openbare ruimte in het
oog als factoren die de beleving van de
buurt bij vooral langdurig woonachtige
buurtbewoners sterk beïnvloeden (zie
bijv. Reijndorp 2004). Ook de herstruc-
turering die in veel arme buurten plaats-
vindt, is van grote invloed op hoe men de
buurt beleeft (Kleinhans 2005).
Het betekent immers niet alleen ge-
dwongen herhuisvesting van een deel
van de wijkbevolking, maar ook instroom
van nieuwe bewoners. Oorspronkelijke
bewoners kunnen zich daardoor gaan af-
zetten tegen hun buurt. Enerzijds maakt
de buurt dan nog steeds deel uit van
wie men is, anderzijds herkent men zich
steeds minder in nieuw ontstane sociale
omgangsvormen en ongeschreven regels.
EMPIRISCH ONDERZOEK
Wij zullen de in de inleiding genoemde
aannames onderzoeken met behulp
van survey-data uit het zogenoemde
‘woonkeuze-onderzoek’ dat onder de
vlag van Corpovenista bij het OTB wordt
uitgevoerd. (Corpovenista (‘corporaties
vernieuwen de stad’) is een samenwer-
kingsverband van negen grote woning-
corporaties, Aedes (de vereniging van
woningcorporaties), het Onderzoeksinsti-
tuut OTB (TU Delft) en onderzoeksgroe-
pen van de Universiteiten van Utrecht en
Amsterdam). Op grond van drie criteria:
het aandeel lage inkomens, de tevreden-
heid en (geplande) grootschalige her-
structurering, zijn twee buurten geselec-
teerd in Amsterdam en twee in Den Haag.
In beide steden kozen we een buurt waar
bewoners relatief tevreden zijn (de Van
Lennepbuurt in Amsterdam en Moerwijk
in Den Haag), en een buurt waar bewo-
ners juist ontevreden zijn (de Indische
Buurt en Transvaal). In totaal zijn 1098 in-
gevulde vragenlijsten opgehaald dan wel
opgestuurd door de respondenten (een
gemiddelde respons van 28 procent).
Aanname 1: De woonkeuzes van arme
huishoudens zijn negatieve keuzes
Voordat we de woonkeuze van huishou-
dens gaan bekijken, moeten we allereerst
vaststellen wat ‘arme’ huishoudens zijn.
Van de huishoudens van wie we het
inkomen weten, heeft 35 procent een
netto maandinkomen van 1000 euro of
lager. We zien deze huishoudens als arm,
hoewel hieronder zich ook bijvoorbeeld
studenten bevinden met uitzicht op een
hoger inkomen. Vervolgens is de vraag
wat negatieve woonkeuzes zijn. We be-
schikken over drie indicatoren. De eerste
is de variabele ‘niet bewust gekozen voor
de woning en/of buurt’ (‘hier kon ik het
eerste in’) tegenover ‘wel bewust gekozen
voor de woning, voor de buurt of voor de
26 CITY JOURNAL NR 5
27. woning en buurt’. De tweede indicator is
de vraag of, toen men in de buurt kwam
wonen, het de bedoeling was om er lang
te blijven, waarbij een negatief antwoord
duidt op een negatieve woonkeuze. De
derde indicator is ‘ik had geen andere
keuze’ als reden om zich in de buurt te
vestigen.
Uit de survey bleek dat in de vier arme
onderzoeksbuurten arme huishoudens
net zo vaak bewust voor de woning en/of
buurt kiezen als huishoudens met een wat
hoger inkomen. Zij kiezen zelfs iets vaker
bewust, wat ook blijkt uit het feit dat zij
vaker aangeven zich voor langere tijd in de
buurt te vestigen. Arme huishoudens heb-
ben blijkbaar een heel realistisch beeld
van wat zij zich kunnen veroorloven.
Toch hadden arme huishoudens vaker
dan de andere huishoudens geen andere
keuze. Het vestigingsmotief ‘ik had geen
andere keuze’ wordt door hen verhou-
dingsgewijs vaker als (zeer) belangrijk
ervaren. In een open vraag naar de
vestigingsredenen noemde men daar-
naast redenen als de sloop van de vorige
woning, gezondheidsredenen en andere
urgentieredenen. Al met al klopt de eerste
veronderstelling, maar moet daarbij
worden gezegd dat arme huishoudens net
zo vaak bewust kiezen voor hun woning
en/of buurt als huishoudens met een
hoger inkomen.
Het is daarom belangrijk arme huishou-
dens niet als hulpeloze slachtoffers te
zien: met hun beperkte financiële mid-
delen hebben zij vaak geen andere keuze,
maar de keuze is wél bewust.
Aan de andere kant duidt de als beperkt
ervaren keuzevrijheid op een kwetsbare
positie op de woningmarkt, waarbij arme
huishoudens vaker ‘gevangen’ zijn in
‘slechte’ buurten. Zo blijkt dat bewoners
die geen andere keuze hadden, de verhui-
zing naar de nieuwe buurt vaker als een
achteruitgang beschouwen.
Maar liefst 35 procent ziet de nieuwe
buurt als een achteruitgang, terwijl dat
voor de andere bewoners - die wél het
gevoel hadden een keuze te hebben - voor
maar 20 procent geldt. Zij geven juist
vaker aan dat de nieuw buurt een vooruit-
gang is (52 procent tegenover 39 procent
van de huishoudens die geen andere
keuze hadden).
Aanname 2: Negatieve woonkeuzes
hebben een negatieve buurtbeleving tot
gevolg
In de survey zijn verschillende vragen op-
genomen om de buurtbeleving te meten.
Zo konden bewoners een rapportcijfer
geven aan de buurt en ook kregen zij stel-
lingen over de buurt voorgelegd.
Huishoudens die geen andere keuze
hadden, blijken een significant lager rap-
portcijfer aan de buurt te geven dan de
huishoudens voor wie dit niet gold (een
5,4 tegenover een 6,5). De ontevreden-
heid bleek vooral verband te houden met
het feit dat zij zich niet thuis voelen in
de buurt. Verder zijn deze huishoudens
het vaker eens met de stelling dat het
vervelend is om in de betreffende buurt
te wonen, zijn zij minder gehecht aan de
KEUZEVRIJHEID WONING GOED VOOR LEEFBAARHEID 27
28. zich daardoor ook verantwoordelijk voe-
len. Een andere indicatie dat zich thuis
voelen belangrijk is, betreft de samen-
hang met de verhuiswens van bewoners.
Bewoners die zich thuis voelen hebben
aanzienlijk minder vaak verhuisplannen
dan bewoners die zich niet thuis voelen.
De conclusie uit ons onderzoek in twee
Amsterdamse en twee Haagse armoede-
wijken is dat arme huishoudens inder-
daad vaker een negatieve woonkeuze
maken dan huishoudens met een hoger
inkomen, en dat dit sterk samenhangt
met hun buurtbeleving. Huishoudens die
geen andere keuze hadden, voelen zich
minder vaak thuis in de buurt, wat vervol-
gens van invloed kan zijn op de leefbaar-
heid van de buurt. Als bewoners zich niet
thuis voelen in de buurt, voelen ze zich
daar minder verantwoordelijk voor en
hebben ze vaker verhuisplannen. Beide
zijn hoogstwaarschijnlijk niet bevorder-
lijk voor de daadwerkelijke leefbaarheid
van de buurt.
Voor meer informatie over het onder-
zoek, zie www.corpovenista.nl.
28 CITY JOURNAL NR 5
buurt, geven zij minder vaak aan dat men
prettig met elkaar omgaat in de buurt en
hebben zij minder vaak contact met de di-
recte buren. Voor wat betreft het contact
met andere buurtbewoners zijn er geen
verschillen tussen de huishoudens die een
negatieve keuze maakten en huishoudens
die dat niet deden.
De veronderstelling dat een negatieve
woonkeuze leidt tot een negatieve
buurtbeleving lijkt daarmee hout te
snijden. Het verband tussen een al dan
niet negatieve woonkeuze en buurtbele-
ving blijft bovendien bestaan wanneer we
controleren op allerlei andere factoren,
bijvoorbeeld de woonduur van de betref-
fende bewoner.
Aanname 3: Negatieve buurtbeleving
zorgt voor een verminderde leefbaarheid
van de buurt
Bewoners die zich meer thuis voelen in
de buurt, voelen zich tegelijkertijd ook
vaker verantwoordelijk voor de leefbaar-
heid van de buurt. Ongeacht allerlei
andere zaken die het gevoel van verant-
woordelijkheid voor de buurt bepalen,
bleek dat ‘zich thuis voelen’ een sterke
invloed heeft op de (potentiële) inzet van
bewoners. Zich thuis voelen in de buurt
is dus van groot belang voor de leefbaar-
heid, omdat de betreffende bewoners
Een grotere keuzevrijheid van arme woningzoekenden in de sociale sector, blijkt veel goeds
op te kunnen leveren voor buurten. Buurtbeleving van bewoners is weliswaar niet zo’n
‘harde’ indicator voor de leefbaarheid in de buurt, onze analyse sluit wél naadloos aan bij
het huidige debat over de integratie van minderheden en de gevolgen van migratie voor
zowel nieuwkomers als oorspronkelijke bewoners in stadsbuurten. Als verruiming van keu-
zevrijheid een beter leefklimaat in buurten tot gevolg heeft, dan is het zaak goed te kijken
hoe en waar dat dan mogelijk is.
Wat betreft de werking van de sociale woningmarkt zou het zowel om aanpassingen in de
woningvoorraad als om de woonruimteverdeling moeten gaan.
De invoering van nieuwe varianten op het aanbodmodel, zoals bijvoorbeeld het lotingmo-
del, vergroot weliswaar de kansen van bepaalde categorieën bewoners, maar verkleint
die van andere, zonder dat we echt weten welke categorieën dat dan zijn. De huidige
aanpassingen van de woningvoorraad in veel herstructureringswijken - door te slopen en
(middel)dure nieuwbouw terug te bouwen - hebben grote gevolgen voor de keuzevrij-
heid van huishoudens met lage inkomens. Als afspraken over de realisatie van goedkope
woningbouw in de randgemeenten van steden niet worden nagekomen en elders in de stad
ook geen nieuwe goedkope woningen gebouwd worden, kan dat leiden tot een afname
van de keuzevrijheid van de armste categorieën woningzoekenden en een toename van de
ruimtelijke segregatie van inkomensgroepen in de stad. Het vergroot tevens de kans op
stigmatisering van buurten en hun inwoners.
Daarnaast blijkt het van belang het beleid te richten op versterking van het thuisgevoel van
bewoners, omdat daarmee ook het verantwoordelijkheidsgevoel van bewoners kan worden
vergroot. De vraag is wat woningcorporaties kunnen doen om dat gevoel te bevorderen
en tegelijkertijd de onderlinge contacten tussen buurtbewoners te bevorderen (vgl. het
recente RMO advies over de noodzaak van (sociale) verbindingen in de buurt; RMO 2005).
De toekomstige leefbaarheid van de armste buurten in de grote steden staat immers onder
druk en de mate van keuzevrijheid onder lage inkomensgroepen lijkt daar alles mee te
maken te hebben.
GEDACHTESTEUNEN VOOR BELEIDSMAKERS
De vraag is hoe beleidsmakers hun voordeel kunnen doen met deze inzichten.
29. kullberg, j.
Consumer’s responses to choice-based
letting mechanisms.
Housing Studies, 17, 4, pp. 549-579, 2002.
latten, j., h. nicolaas en b. hamers
De prijs van migratie. Selectieve verhuis-
stromen van de vier grote steden.
Voorburg: Centraal Bureau voor de Statis-
tiek, 2006.
logan, j.r. en g.d. spitze
Family neighbors.
American Journal of Sociology, 100,
pp. 453-476, 1994.
ministerie van vrom
Mensen, wensen, wonen. Wonen in de
21e eeuw.
Den Haag: Ministerie van VROM, 2000.
mulder, c.h.
Housing choice: assumption and approa-
ches, Netherlands .
Journal of Housing and the Built Environ-
ment, 11, 3, pp. 209-232, 1996.
priemus, h.
Verhuistheorieën en de verdeling van de
woningvoorraad.
Delft: Delftse Universitaire Pers, 1984.
reijndorp, a.
Stadswijk. Stedenbouw en dagelijks
leven.
Rotterdam: NAi Uitgevers, 2004.
raad voor maatschappelijke ontwik-
keling
Niet langer met de ruggen naar elkaar.
Een advies over verbinden.
Den Haag: SDU, 2005.
vries, a.de
Inkomensspreiding in en om de stad. Een
voorstudie
Den Haag: Ruimtelijk Planbureau /
Rotterdam: NAi Uitgevers, 2005.
wouden, r. van der en h.c.e. de
Bruijne m.m.v. k. wittebrood
De stad in de omtrek. Problemen en
perspectieven van de vier grootstedelijke
gebieden in de Randstad.
Den Haag: SCP, 2001.
KEUZEVRIJHEID WONING GOED VOOR LEEFBAARHEID 29
OVER DE AUTEURS
Marco van der Land en Wenda Van der
Laan Bouma-Doff zijn onderzoekers bij
de Sectie Stedelijke Vernieuwing van het
OTB aan de TU Delft.
LITERATUUR
bolt, g.,
Wooncarrières van Turken en Marokkanen
in ruimtelijk perspectief.
Utrecht: Koninklijk Nederlands Aardrijks-
kundig Genootschap/Universiteit Utrecht,
2001.
burgers, j.p.l.
‘Woonwensen- en woonsatisfactieonder-
zoek’.
In J.B. Burie (red.), Handboek Bouwen en
Wonen. (Studenteneditie), pp. 89-101,
1978.
fried, m.
Continuities and discontinuities of place.
Journal of Environmental Psychology, 20,
pp. 193-205, 2000.
glaser, m.a., l.e. parker en h. li.
Community of choice or ghetto of last
resort: community development and the
viability of an African American commu-
nity.
Review of Policy Research, 20,
pp. 525-548, 2003.
huff, j. en w. clark
Cumulative Stress and Cumulative Inertia:
A Behavioral Model of the Decision to
Move.
Environment and Planning A, 10,
pp. 1101-19, 1978.
kleinhans, r.
Sociale implicaties van herstructurering
en herhuisvesting,
Delft: DUP, 2005.
kullberg, j.
From waiting lists to adverts.
The allocation of social rental dwellings in
the Netherlands.
Housing Studies, 12, 3, pp. 393-403, 1997.
30. sector (bedrijvigheid) en de creatieve
klasse (beroepsbeoefenaren) in Neder-
land. Dat gebeurde veelal in opdracht van
grote gemeenten of regionale economi-
sche organisaties. De ministeries van OCW
en EZ zijn deze onderzoeksarena vorig jaar
ook binnengestapt.
Definities van creatieve industrie en crea-
tieve klasse blijken nogal uiteen te lopen.
Onderzoeksbureau ETIN bijvoorbeeld
(2003) definieert de creatieve industrie
als ‘alle activiteiten die hun bestaansrecht
danken aan eigen creativiteit, vaardighe-
den en talent, en die de potentie hebben
om welvaart en banen te creëren door het
genereren en/of exploiteren van intel-
lectuele eigendom.’ Naast de sectoren
film en video, architectuur en de kunsten
horen daar ook uitgeverijen, ambachten
én softwarebedrijven bij.
Marlet en Van Woerkens (2004) omschrij-
ven de creatieve klasse als ‘mensen die
met innovatieve, creatieve ideeën en
esthetische producten meer dan gemid-
deld productief zijn en meer toegevoegde
waarde genereren’. Dat zijn vooral
wetenschappers, onderzoekers, innova-
tieve ICT’ers, ingenieurs, televisiemakers,
journalisten, musici, vormgevers, schrij-
vers en andere kunstenaars. Uitvoerders
van creatieve ideeën in kennisintensieve
bedrijven horen er ook bij. Deze definitie
is niet zo ruim als die van Florida, die over-
heidspersoneel (inclusief onderwijsperso-
neel) er ook bij rekent en álle uitvoerders
van creatieve ideeën meetelt.
In drie TNO-rapporten over de creatieve
industrie in grootstedelijke regio’s (2004,
2005) wordt deze benaderd als ‘een
specifieke vorm van bedrijvigheid die pro-
ducten en diensten voortbrengt die het
resultaat zijn van individuele of collectie-
ve, creatieve arbeid én ondernemerschap.
Inhoud en symboliek zijn de belangrijkste
elementen van deze producten of dien-
sten. [...] Daarmee speelt de creatieve
industrie een belangrijke rol in ontwik-
keling en onderhoud van levensstijlen en
culturele identiteiten in de samenleving.’
De creatieve industrie bestaat in de TNO-
benadering uit drie deelsectoren: kun-
sten; media/entertainment; en creatieve
zakelijke dienstverlening (vormgeving,
reclame en dergelijke).
Het EIM, dat veel onderzoek naar het
MKB doet in opdracht van het ministerie
van EZ, neemt de drie deelsectoren over
van TNO maar voegt daar de kennisin-
tensieve dienstverlening (onderzoek en
De wetenschappelijk interessante vraag
is of de these Florida die zijn ideeën
ontvouwde in zijn 2002 verschenen boek
The Rise of the Creative Class, empirisch
houdbaar is.
Onderzoek naar het effect van de crea-
tieve klasse op de regionale en stedelijke
economische ontwikkeling in Nederland
levert overigens weinig hard bewijs op
voor de veronderstelde aandrijvende
werking van de creatieve klasse op de
stedelijke en regionale economie.
Dat de creatieve klasse nieuwe bedrijven
aantrekt en daarmee nieuwe werkgele-
genheid, in het bijzonder hoogtechnolo-
gische bedrijven en werkgelegenheid, valt
moeilijk aan te tonen. Zo constateren Van
Aalst e.a. (2006) in de juist verschenen
bundel Creatief vermogen dat het aantal
creatieve mensen dat in een regio woon-
achtig is wél een positief effect heeft op
de totale werkgelegenheid in die regio,
maar niet op het aantal nieuwe bedrijven
dat zich daar vestigt en evenmin op de
groei van high-tech werkgelegenheid.
Het betreft hier de economische ontwik-
keling van 1996 tot 2002. Marlet en Van
Woerkens (2006a), die de periode 1994-
2004 onderzochten, konden geen verband
ontdekken tussen het aantal kunstenaars
in een stad en de groei van de lokale eco-
nomie, met uitzondering van Amsterdam
– een geval apart en de enige stad in Ne-
derland die zich op dit punt aan de theorie
van Florida lijkt te houden. Marlet e.a.
(2006) stellen elders vast dat het culturele
aanbod in een stad niet van invloed is op
de vestiging bedrijven maar wél aantrek-
kingskracht uitoefent op hoog opgeleide
huishoudens. Omvang en kwaliteit van het
culturele aanbod zijn indirect vermoede-
lijk wel relevant als vestigingsfactor voor
bedrijven die zijn aangewezen op hoog
opgeleid personeel.
DEFINITIES
Ook al kan in Nederland vooralsnog niet
worden aangetoond dat de aanwezigheid
van een creatieve klasse de economische
ontwikkeling van steden en regio’s sterk
beïnvloedt, het kan intussen geen kwaad
om het aanwezige creatieve kapitaal
in kaart te brengen. De laatste jaren is
er tamelijk veel statistisch onderzoek
gedaan naar de omvang, samenstelling en
geografische spreiding van de creatieve
30 CITY JOURNAL NR 5
De sirenenzang
van de creatieve
economie
TEUNIS IJDENS
Dat cultuur de stad nodig heeft, lijdt geen
twijfel. Maar komt cultuur tot bloei dankzij
stedelijke economische voorspoed – een
veelgehoorde opvatting? Of is cultuur een
voorwaarde voor een gunstige econo-
mische ontwikkeling? De Amerikaanse
geograaf Richard Florida, zegt het laatste:
creatieve mensen zijn goed voor de stede-
lijke en regionale economie.
In navolging van Florida proberen gemeen-
tebestuurders om de positie van hun stad
of regio als vestigingsplaats voor creatieve
mensen en bedrijven op te krikken.
Hoe kunnen zij creatieve mensen en bedrij-
ven naar de stad lokken en daar houden?
En hoe valt daar optimaal economisch
rendement uit te halen?
31. advies, speur- en ontwikkelingswerk en
softwareontwikkeling) aan toe en komt
daardoor weer dichter bij Florida’s (veel)
ruimere definitie van de creatieve klasse.
Poort, Marlet en Van Woerkens (2006)
kozen voor het onderzoek naar de omvang
van de creatieve industrie ter voorberei-
ding van de nota Ons creatieve vermogen
(EZ en OCW) voor een definitie van creati-
viteit als productiefactor van goederen en
diensten. Creatieve bedrijfstakken voegen
een esthetische of symbolische waarde
toe en zijn in drie clusters te verdelen:
de kunsten; media en entertainment; en
creatieve zakelijke dienstverlening en
vormgeving. Dat lijkt op de TNO-definitie,
maar ze rekenen festivals, evenementen,
tentoonstellingen én recreatie- en attrac-
tieparken tot de kunsten.
Verschillen treden ook op bij de tellingen.
Sommige onderzoekers meten de omvang
van de creatieve industrie aan de hand van
het aantal werkzame personen (of banen)
bij bedrijven die tot de creatieve indu-
strie gerekend worden. Anderen stellen
de omvang van de creatieve klasse vast
aan de hand van het aantal personen dat
bij ondervraging een beroep opgeeft dat
door de onderzoekers tot de creatieve
beroepen wordt gerekend.
Het aandeel van de creatieve klasse in de
actieve beroepsbevolking in Nederland
is volgens Florida in zijn laatste boek
(2005), zelfs bij een smallere definitie
dan hij eerder gebruikte, veel groter (29
procent) dan bij Marlet en Van Woerkens
(2004) en Van Aalst e.a. (2006). Voor
laatstgenoemde Nederlandse publicaties
is dezelfde gegevensbron gebruikt en een
iets verschillende definitie, maar in beide
gevallen beperkter dan die van Florida.
Het aandeel van de creatieve industrie in
de totale werkgelegenheid in Nederland
varieert van 2 à 3 procent bij een smalle
definitie tot 8 à 9 procent bij een ruime
definitie.
Het gemeten verschil in omvang van de
creatieve klasse (beroepsbeoefenaren) en
van de creatieve industrie (werkgelegen-
heid) betekent dat kennelijk veel crea-
DE SIRENENZANG VAN DE CREATIEVE ECONOMIE 31
Top vijftien van creatieve steden in Nederland
Naar aandeel creatieve klasse in de actieve beroepsbevolking:* Creativiteitsindex ETIN**
Utrecht Amsterdam
Leiden Hilversum
Nijmegen Utrecht
Amstelveen Culemborg
Delft Maarn
Amersfoort Thorn
Leidschendam-Voorburg Den Haag
Amsterdam Maarssen
’s-Hertogenbosch Delft
Haarlem Groningen
Groningen Amersfoort
Hilversum Rotterdam
Eindhoven Haarlem
Gouda Baarn
Den Haag ’s-Hertogenbosch
* Bron: Marlet & Van Woerkens 2004. Gegevens hebben betrekking op het jaar 2002.
** Bron: ETIN, 2005: gegevens hebben betrekking op het jaar 2003. De creativiteitsindex van
het ETIN is gebaseerd op de absolute en relatieve omvang van de creatieve sector.
In het rapport wordt dit niet nader toegelicht
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
13
15
tieve mensen niet in beeld komen als we
alleen kijken naar de werkgelegenheid bij
geregistreerde bedrijven óf dat er nog het
een en ander gedaan moet worden aan de
afstemming van onderzoek op basis van
beroepsbeoefenaren en werkzame perso-
nen bij geregistreerde bedrijven.
Los hiervan geldt overigens dat het
aandeel van de creatieve industrie in het
totale aantal bedrijven veel groter is dan
in de totale werkgelegenheid doordat
creatieve bedrijven gemiddeld minder
personeel hebben dan bedrijven in andere
sectoren.
SPREIDING
De creatieve bedrijvigheid is ongelijk
verdeeld over Nederland. Ze concentreert
zich vooral in de noordelijke Randstad
en daarnaast in andere grote steden en
agglomeraties. Amsterdam tekende in
2002 voor ruim 6 procent van het totale
aantal banen in Nederland en voor ruim
15 procent van de werkgelegenheid in de
creatieve industrie.