Op vraag van de POD Maatschappelijke Integratie hebben de Universiteiten van Luik en Antwerpen een onderzoek uitgevoerd dat "de gevolgen van het invoeren van een eenheidsbarema voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen van bejaarden in een rusthuis" wil evalueren.
Het onderzoek omvat twee luiken. Ten eerste is er een kwantitatieve enquête waarbij een beroep werd gedaan op de medewerking van alle Belgische OCMW’s. Ten tweede is er het kwalitatieve luik waarbij een steekproef van representatieve OCMW’s (60) in België werd geselecteerd, opdat de onderzoekers de kans zouden krijgen in contact te komen met personen die te maken hebben met de problematiek van de onderhoudsplicht: de voorzitters van de OCMW’s, de maatschappelijk werkers, een aantal ontvangers en de onderhoudsplichtigen zelf.
In april 2006 werd een eerste tussentijds rapport overhandigd aan de begeleidingscommissie. Daarin werden de vorderingen beschreven van het kwantitatieve luik. Het rapport dat nu voorligt, bevat de resultaten van het volledige onderzoek. Voor het kwantitatieve deel werd rekening gehouden met later binnengekomen vragenlijsten.
Tenslotte wordt ook het verband tussen het kwantitatieve en kwalitatieve deel van het onderzoek belicht. In het eerste deel schetsten we de achtergrond van het onderzoek. Met behulp van enkele theoretische begrippen trachten we meer klaarheid te brengen in de problematiek. Daarna wordt de methodologie uiteengezet. De kwantitatieve gegevens worden gepresenteerd aan de hand van verklarende tabellen en grafieken. Bij de voorstelling van de resultaten van het kwalitatieve onderzoek wordt de structuur van de ‘vragenlijst’ zo goed mogelijk, maar niet helemaal gevolgd: sommige vragen worden onder één titel geïntegreerd. Ten slotte worden besluiten en de toekomstperspectieven gegeven.
Similar to Onderzoek naar de effecten van een eenheidsschaal voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen in de verblijfskosten van bejaarden in een rusthuis
Similar to Onderzoek naar de effecten van een eenheidsschaal voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen in de verblijfskosten van bejaarden in een rusthuis (20)
Onderzoek naar de effecten van een eenheidsschaal voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen in de verblijfskosten van bejaarden in een rusthuis
1. OASeS - Onderzoeksgroep Armoede, Institut des Sciences Humaines et Sociales
Sociale Uitsluiting en de Stad
Onderzoek naar de effecten van een eenheidsschaal
voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen in de
verblijfskosten van bejaarden in een rusthuis
Studie in opdracht van de POD Maatschappelijke
Integratie
Onderzoeksrapport
Promotoren: Marie-Thérèse CASMAN
Jan VRANKEN
Onderzoekers: Larissa HUMPERS
Christophe MAIRESSE
Lotte PEETERS
Sylvie PETIT
Augustus 2006
2. Inhoudstafel
INLEIDING ...................................................................................................................................... 1
1. THEORETISCHE INLEIDING ................................................................................... 2
1.1. VERGRIJZING VAN DE SAMENLEVING EN OPNAME IN EEN RUSTHUIS. ......................... 2
1.2. BELANGRIJKSTE INKOMSTEN ......................................................................................... 3
A. HET WETTELIJK PENSIOEN ................................................................................................ 4
B. INKOMENSGARANTIE VOOR OUDEREN (IGO)................................................................... 5
C. TEGEMOETKOMING VOOR HULP AAN BEJAARDEN (THAB) ............................................. 5
D. DE ZORGVERZEKERING ..................................................................................................... 6
1.3. ANALYSE VAN DE WETTELIJKE BRONNEN ..................................................................... 8
A. BEGRIP ONDERHOUDSPLICHTIGE ...................................................................................... 8
B. ANALYSE VAN DE VRAGEN AAN DE SENAAT .................................................................... 8
C. ANALYSE VAN DE WETSVOORSTELLEN .......................................................................... 10
D. ANALYSE VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 SEPTEMBER 2004............................... 12
E. OVER DE TOEPASSING VAN DE WET ................................................................................ 13
F. ANALYSE VAN DE WIL VAN DE WETGEVER ..................................................................... 13
2. METHODOLOGIE ...................................................................................................... 15
2.1. KWANTITATIEF DEEL .................................................................................................... 15
2.2. KWALITATIEF DEEL ...................................................................................................... 18
A. STEEKPROEFTREKKING VOOR DE KWALITATIEVE GESPREKKEN .................................... 18
a) Voor Wallonië................................................................................................................. 19
b) Voor de 19 gemeenten van Brussel ................................................................................ 20
c) Voor Vlaanderen............................................................................................................. 20
d) Opmerkingen .................................................................................................................. 20
B. SELECTIE VAN DE CONTACTPERSONEN ........................................................................... 21
C. CONTACTEREN VAN DE GESELECTEERDE OCMW'S ....................................................... 22
D. IN VLAANDEREN LAGEN DE ZAKEN ENIGSZINS ANDERS................................................. 23
3. RESULTATEN VAN HET KWANTITATIEVE ONDERZOEK ........................... 24
3.1. OMSCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF .......................................................................... 24
II
3. 3.2. RESULTATEN VAN HET KWANTITATIEVE ONDERZOEK ............................................... 26
4. KWALITATIEVE ANALYSE:................................................................................... 51
4.1. STRUCTUUR VAN DE ANALYSE ...................................................................................... 51
A. OVER HET VERLOOP VAN DE INTERVIEWS ...................................................................... 52
B. OVER DE VOORSTELLING VAN HET ONDERZOEK ............................................................ 52
C. WAT BETREFT DE INHOUD VAN DE INTERVIEWS ............................................................. 53
4.2. WELKE TERUGVORDERINGSPROCEDURE WERD TOEGEPAST VÓÓR DE INSTELLING
VAN HET EENHEIDSBAREMA? WELKE WAS DE EVOLUTIE VAN DEZE PROCEDURE MET
DE INSTELLING VAN DE NIEUWE WETGEVING? ........................................................... 54
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 54
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 54
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 58
4.3. WELK ZIJN DE MOEILIJKHEDEN BIJ DE RECUPERATIE VAN DE
ONDERHOUDSBIJDRAGEN? WAT WAS DE EVOLUTIE VAN DE TERUGVORDERING MET
DE INSTELLING VAN DE NIEUWE WETGEVING? ........................................................... 63
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 63
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 64
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 65
4.4. WERD DE ONDERHOUDSBIJDRAGE VÓÓR DE INSTELLING VAN HET
EENHEIDSBAREMA SOMS AANGEPAST (GEDAALD) IN FUNCTIE VAN DE ZORGEN EN DE
DIENSTEN AANGEBODEN DOOR DE ONDERHOUDSPLICHTIGE AAN DE BEJAARDE? HOE
IS DE HUIDIGE SITUATIE? .............................................................................................. 68
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 68
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 68
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 70
4.5. WAS U VOORSTANDER VAN EEN EENHEIDSBAREMA OP NATIONAAL NIVEAU ? HOE
HEBT U GEREAGEERD OP HET KB WAT BETREFT HET EENHEIDSBAREMA? .............. 71
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 71
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 71
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 76
4.6. WELK ZIJN DE REACTIES OP HET KB MET BETREKKING TOT DE MOGELIJKHEID
VOLLEDIG AFSTAND TE DOEN VAN TERUGVORDERING MET INSTEMMING VAN DE
GEMEENTE? ................................................................................................................... 79
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 79
III
4. B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 80
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 83
4.7. HOE HEBT U GEREAGEERD OP HET VERHOGEN VAN DE INKOMENSDREMPEL
WAARONDER TERUGVORDERING ONMOGELIJK IS? .................................................... 91
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 91
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 91
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 93
4.8. HOE HEBT U GEREAGEERD OP DE MOGELIJKHEID OM REKENING TE HOUDEN MET
HET KADASTRAAL INKOMEN BIJ DE TERUGVORDERING............................................. 95
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 95
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ........................................ 95
C. IN VLAANDEREN ............................................................................................................. 97
4.9. HOE HEBT U GEREAGEERD OP DE MOGELIJKHEID OM OP INDIVIDUELE WIJZE AF TE
WIJKEN VAN HET EENHEIDSBAREMA OMWILLE VAN BILLIJKHEIDSREDENEN?........ 99
A. SAMENVATTING .............................................................................................................. 99
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 100
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 103
4.10. HOE EN WANNEER WERD HET EENHEIDSBAREMA EFFECTIEF IN WERKING
GESTELD ?.................................................................................................................... 108
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 108
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 108
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 112
4.11. HEEFT DIT BESLUIT DE MANIER VAN WERKEN VAN U OF VAN UW COLLEGA’S
VERANDERD ? .............................................................................................................. 115
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 115
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 115
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 117
4.12. DENKT U DAT DE NIEUWE SCHAAL BETER IS AANGEPAST AAN DE DAGELIJKSE
REALITEIT? .................................................................................................................. 120
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 120
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 120
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 121
4.13. DENKT U DAT DE INSTELLING VAN HET EENHEIDSBAREMA HEEFT GELEID TOT EEN
VERANDERING VAN HET GEVRAAGDE BEDRAG AAN DE ONDERHOUDSPLICHTIGEN? ...
...................................................................................................................................... 124
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 124
IV
5. B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 124
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 129
4.14. DENKT U DAT HET KB VOOR MEER SOCIALE RECHTVAARDIGHEID ZORGT? ......... 131
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 131
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 131
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 133
4.15. HOE SCHATTEN VOORZITTERS EN MAATSCHAPPELIJK WERKERS ELKAARS OPINIE
OVER HET BETREFFENDE KB IN EN WAT DENKEN ZE OVER DE REACTIES VAN DE
ONDERHOUDSPLICHTIGEN? ........................................................................................ 134
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 134
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 134
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 139
4.16. HOE HEBBEN DE ONDERHOUDSPLICHTIGEN GEREAGEERD OP HET KB? ................ 143
A. SAMENVATTING ............................................................................................................ 143
B. IN WALLONIË EN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ...................................... 143
C. IN VLAANDEREN ........................................................................................................... 153
4.17. DENKT U DAT ER NOG VERBETERINGEN NODIG ZIJN? .............................................. 159
5. CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN.................................................................... 161
5.1. BETREFFENDE HET MAATSCHAPPELIJK WERK: ........................................................ 161
A. TUSSEN HET BELANG VAN FAMILIEVERBANDEN EN HET BEHEERSDISCOURS............... 161
B. DE KENNIS VAN DE INFORMATIE EN HET GEBRUIK VAN INFORMATICA ........................ 162
5.2. DE TOEPASSINGEN VAN HET KONINKLIJK BESLUIT ................................................. 163
A. DE INSTELLING VAN HET EENHEIDSBAREMA ................................................................ 163
B. AFSCHAFFING VAN DE ONDERHOUDSPLICHT MET AKKOORD VAN DE GEMEENTE........ 165
C. DE TOEPASSING VAN DE BILLIJKHEIDSREDENEN .......................................................... 166
D. GEBREK AAN DE TOEPASSING VAN DE WETGEVING...................................................... 167
E. HET STANDPUNT VAN DE ONDERHOUDSPLICHTIGEN .................................................... 167
5.3. NAAR EEN UNIFORMISERING? .................................................................................... 168
6. BIBLIOGRAFIE......................................................................................................... 169
6.1. INTERNETREFERENTIES .............................................................................................. 171
7. BIJLAGEN .................................................................................................................. 172
V
6. A. KWANTITATIEVE ENQUÊTE VOOR ALLE BELGISCHE OCMW’S .................................... 172
B. INTERVIEWHANDLEIDINGEN ......................................................................................... 175
a) Interviewhandleiding voor de voorzitters van het OCMW........................................... 175
b) Interviewhandleiding voor de maatschappelijk werkers van het OCMW .................... 180
c) Interviewhandleiding voor de ontvangers van het OCMW .......................................... 185
d) Interviewhandleiding voor de onderhoudsplichtigen.................................................... 190
e) Interviewhandleiding voor de OCMW’s die volledig afstand hebben gedaan van
terugvordering............................................................................................................... 193
VI
7. Inleiding
Op vraag van de POD Maatschappelijke Integratie hebben de Universiteiten van
Luik en Antwerpen een onderzoek uitgevoerd dat "de gevolgen van het invoeren van een
eenheidsbarema voor tussenkomsten van onderhoudsplichtigen van bejaarden in een
rusthuis" wil evalueren.
Het onderzoek omvat twee luiken. Ten eerste is er een kwantitatieve enquête
waarbij een beroep werd gedaan op de medewerking van alle Belgische OCMW’s. Ten
tweede is er het kwalitatieve luik waarbij een steekproef van representatieve OCMW’s (60)
in België werd geselecteerd, opdat de onderzoekers de kans zouden krijgen in contact te
komen met personen die te maken hebben met de problematiek van de onderhoudsplicht:
de voorzitters van de OCMW’s, de maatschappelijk werkers, een aantal ontvangers en de
onderhoudsplichtigen zelf.
In april 2006 werd een eerste tussentijds rapport overhandigd aan de
begeleidingscommissie. Daarin werden de vorderingen beschreven van het kwantitatieve
luik. Het rapport dat nu voorligt, bevat de resultaten van het volledige onderzoek. Voor het
kwantitatieve deel werd rekening gehouden met later binnengekomen vragenlijsten.
Tenslotte wordt ook het verband tussen het kwantitatieve en kwalitatieve deel van het
onderzoek belicht.
In het eerste deel schetsten we de achtergrond van het onderzoek. Met behulp van
enkele theoretische begrippen trachten we meer klaarheid te brengen in de problematiek.
Daarna wordt de methodologie uiteengezet. De kwantitatieve gegevens worden
gepresenteerd aan de hand van verklarende tabellen en grafieken. Bij de voorstelling van
de resultaten van het kwalitatieve onderzoek wordt de structuur van de ‘vragenlijst’ zo
goed mogelijk, maar niet helemaal gevolgd: sommige vragen worden onder één titel
geïntegreerd. Ten slotte worden besluiten en de toekomstperspectieven gegeven.
1
8. 1. Theoretische inleiding
1.1. Vergrijzing van de samenleving en opname in een rusthuis.
De vooruitgang in de geneeskunde en de daling van het geboortecijfer hebben tot
gevolg dat de levensverwachting van de bevolking stijgt. Daardoor is de populatie gevoelig
aan het verouderen. Demografen voorspellen dat in 2050 één vierde van de Belgische
bevolking ouder wordt dan 65 jaar en dat het aandeel van de 80-plussers blijft stijgen
gedurende de volgende decennia indien de levensomstandigheden hetzelfde blijven. Op
wereldvlak betekent dit volgens voorspellingen van de Verenigde Naties1, dat binnen 50
jaar het aantal 60-plussers meer dan verdrievoudigt, gaande van 606 miljoen naar meer dan
2 miljard. De stijging van het aantal 80-plussers zal nog sterker zijn: van 69 miljoen in
2000 naar 379 miljoen in 2050. In de ontwikkelde landen zal het aandeel van 60-plussers
van zo’n 8 procent in 2000 stijgen naar ongeveer 33 procent in 2050. De
levensverwachting op zijn beurt zou in de ontwikkelde landen met 7 jaar stijgen,
respectievelijk van 63 naar 75 jaar en van 75 naar 82 jaar.
Deze ontwikkeling verplicht de samenleving zich te bezinnen over de positie van de
bejaarde in onze samenleving. Vanaf een zekere leeftijd wordt het voor een alleenstaande
soms moeilijk zelfstandig thuis te blijven. Daarnaast stelt men de laatste decennia een
blijvende en sterke vermindering van het intergenerationeel samenwonen vast2. Nochtans
is door de afhankelijkheid van de bejaarde de hulp van een derde nodig. Een groeiend
aandeel ouderen woont samen, het belangrijkste deel heeft geen andere oplossing dan voor
zijn noden de publieke diensten aan te spreken. De vergrijzing van de bevolking heeft dus
vérstrekkende gevolgen voor de sociale diensten. Er is immers sprake van een toename van
hulpbehoevende personen, zowel op financieel als op sociaal vlak. Samen met de groei van
de vergrijzing en een toename van het aantal alleenstaande personen, stijgt zo ook de vraag
naar specifieke hulp. De vergrijzing van de bevolking gaat bovendien gepaard met een
vervrouwelijking van het oudste deel van de bevolking en dus met de toename van het
aantal alleenstaanden tengevolge van de verandering in de familiale structuren.
Teneinde een plaats te vinden voor de ouderen in de maatschappij, bestaat vandaag
de dag de trend om ouderen zolang mogelijk thuis te houden. Het idee daarachter is dat de
thuis een vertrouwde plaats is die moeilijk kan worden vergeleken met een rusthuis. Het is
echter voor vele ouderen niet mogelijk thuis te blijven wonen zonder actieve deelname van
de familie of van regelmatige hulp van de omgeving. Vandaag wordt de combinatie van
formele professionele hulp en informele hulp door familie en omgeving als een succesvolle
oplossing gezien. Als het onmogelijk wordt thuis te blijven, bestaan er aangepaste
structuren om het verlies van autonomie op te vangen en die een alternatief bieden voor het
rusthuis. Voorbeelden hiervan zijn dagopvangcentrums, bejaardenverenigingen, systemen
van afstandsbewaking, thuishulp en thuisverzorging. Deze laatste laten aan de bejaarde de
grootst mogelijke autonomie toe, in hun vertrouwde omgeving.
1
World Population Prospects, The 2000 Revision, Highlights, Population Divison, Departement of
Economic and Social Affairs, United Nations, New-York, 2001.
2
Er bestaat zeker verticale solidariteit binnen de familie, maar er is in België te weinig hulp opdat de
kinderen hun beroepsleven met de thuiszorg voor hun ouders zouden kunnen combineren. Het samenwonen
met de bejaarde ouders gaat daardoor dan ook sterk achteruit.
2
9. Hoewel de bejaarde vaak het idee van een rusthuis verwerpt, komt er een moment
waarop dit de laatste mogelijkheid is om tegemoet te komen aan de hulpbehoevendheid.
Niettemin voelen veel ouderen zich na de opname in een rusthuis totaal nutteloos. Thuis, al
dan niet in familieverband, voelen ze zich nog nuttig.
Opdat de opname in een rusthuis zo goed mogelijk zou verlopen en opdat de
aanpassing van de bejaarde optimaal zou zijn, is het belangrijk dat de oudere zelf actief
deelneemt aan de beslissingen die bij zijn plaatsing worden gemaakt: de beslissing te
worden opgenomen, de keuze van het rusthuis, enzovoort.3
Eenmaal de beslissing tot opname is gevallen, moeten er stappen worden
ondernomen om de opname in de praktijk te brengen. De keuze van het rusthuis is niet
altijd gemakkelijk. Problemen kunnen ontstaan op vlak van beschikbare plaatsen, de
kostprijs, het comfort en de locatie (ofwel dicht bij de woonplaats van de bejaarde of dicht
bij de woonplaats van de kinderen ofwel geen van beide). Daarbij komt dat het zoeken naar
een plaats in een rusthuis meestal dringend is ten gevolge van een plots
gezondheidsprobleem of een sociaal probleem. De meest voorkomende reden om in een
rusthuis te worden opgenomen zijn gezondheidsproblemen, de onmogelijkheid om langer
de dagelijkse taken op te nemen en het verlangen om de eenzaamheid te doorbreken. De
aanpassing aan een rusthuis verschilt tenslotte heel erg van de ene persoon tot de andere.
Vele factoren spelen hierin mee: de gezondheid, de plaats van het rusthuis maar vooral de
sociale banden van de bejaarde met zijn omgeving, met name zijn familie. De solidariteit
binnen een familie is complex omdat die inherent ongelijk is. Het hangt om te beginnen
heel erg af van de socio-demografische factor (het al dan niet hebben van kinderen) en
verschilt zeer sterk van persoon tot persoon. Ieder helpt de personen die men het liefst
heeft, en dat zijn niet noodzakelijk de personen die er het meeste behoefte aan hebben.
De vergrijzing van de bevolking heeft een gevoelige impact op de huisvesting van
de ouderen. Reeds vandaag merkt men een evolutie in de vraag. De rusthuizen voorzien
steeds minder rusthuisbedden en steeds meer RVT-bedden. Door de thuiszorg en de hulp
die ermee samenhangt, wordt een opname in een rusthuis uitgesteld en hebben de mensen
die uiteindelijk worden opgenomen vaak een grotere zorg nodig door hun hogere leeftijd.
De vraag naar rusthuisbedden daalt dan ook, wat de rusthuizen ertoe verplicht zich te
specialiseren in de zorg van hun bewoners. De schaarste aan plaatsen en hun stijgende kost
doen niet verwachten dat dit fenomeen in de komende jaren zal afnemen.
1.2. Belangrijkste inkomsten
Na een korte inleiding over vergrijzing, buigen we ons over de materiële middelen
waarover de bejaarden beschikken om aan hun behoeften tegemoet te komen. Dit deel wil
dan ook een overzicht bieden van de verschillende bronnen van inkomsten. Drie
tegemoetkomingen voor oudere personen (IGO, THAB en de zorgverzekering) worden
behandeld.
3
Casman, M-T, & Lenoir, V. (1998). Oud worden in een rusthuis: rust of onrust? Onderzoek voor het
Ministerie van Tewerkstelling en Gelijke Kansen. Luik: Universiteit Luik.
3
10. A. Het wettelijk pensioen
Het is onmogelijk om in een pagina het complexe Belgische pensioenstelsel uit te
leggen. We beperken er ons dan ook toe van enkele grote lijnen in herinnering te brengen.
Een eerste belangrijk punt is dat het merendeel van de pensioenen ‘verdiend’ zijn, wat
betekent dat de betrokkene tijdens zijn loopbaan bijdragen heeft betaald. Het Belgische
pensioenstelsel is gebaseerd op repartitie, wat betekent dat die bijdragen worden gebruikt
om de pensioenen te betalen van de mensen die op dat ogenblik met pensioen zijn.
Het bedrag van het pensioen is vrijwel altijd lager dan de wedde of het loon, wat een
vermindering betekent van de beschikbare middelen en dikwijls van de levensstandaard.
Daarom kiezen heel wat personen tijdens hun actieve leven voor een bijkomende
spaarformule om hun pensioen aan te vullen. Dit zijn de "extralegale pensioenen".
Het pensioensysteem is de laatste jaren erg veranderd. Vroeger varieerde de
pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen en werd de duur van het
professionele leven niet in rekening gebracht. Mannen konden hun aanvraag indien tussen
de 60 en 65 en vrouwen vanaf 60. Dit veranderde onder invloed van de Europese Unie die
tot doel had de verschillen tussen mannen en vrouwen weg te werken en daarmee
bovendien budgetproblemen wilde op lossen.
De pensioensleeftijd is nu 65 jaar voor mannen en zal hetzelfde worden voor
vrouwen vanaf 2009. Nu ligt de pensioensleeftijd voor vrouwen op 64 jaar. De
pensioensuitkering hangt af van het aantal gewerkte jaren, van de lonen en wedden, van het
statuut (zelfstandige, ambtenaren, loontrekkende) en van de gezinssituatie. Qua statuut is
het zo dat de ambtenaren een hoger pensioen hebben dan de loontrekkenden. Zelfstandigen
ontvangen de laagste pensioenen.
Hoewel er een pensioensleeftijd bestaat, kunnen werkenden altijd vrijwillig een
"vervroegd pensioen" aanvragen. Deze formule is slechts mogelijk voor mensen tussen de
60 en 65 met een minimumcarrière van 35 jaar (sinds 1 januari 2005). Er bestaat ook het
zogenaamde "brugpensioen". Dit is geen echt pensioen, noch een vervroegd pensioen
aangezien het door de werkgever wordt aangeboden aan een werknemer vanaf 58 jaar. Via
dit pensioen wordt het verlies van een baan op latere leeftijd opgevangen. In afwachting
van zijn pensioensleeftijd ontvangt de werknemer een werkloosheidsvergoeding die 60%
bedraagt van zijn laatste bruto salarisplafond samen met een bijdrage van de werkgever.
In het geval van het overlijden van een echtgenoot of echtgenote, kan een persoon
onder welbepaalde voorwaarden een "overlevingspensioen" ontvangen. De precieze
voorwaarden voor deze formule zijn onder andere de duur van het huwelijk en de leeftijd
van de betrokkene. Dit pensioen wordt opgegeven wanneer de betrokkene de
pensioensleeftijd bereikt. Een "tijdelijk overlevingspensioen" kan evenwel worden
gekregen gedurende de 12 maanden na het overlijden als de betrokkene niet direct aan de
hierboven vermelde voorwaarden voldoet.
4
11. B. Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO)
De IGO is een uitkering die bejaarden met onvoldoende inkomsten onder bepaalde
condities kunnen aanvragen. Deze aanvraag kan samen met die voor het wettelijk pensioen
worden ingediend behalve als de bejaarde al een pensioen, een tegemoetkoming voor
gehandicapten of het leefloon ontvangt. In deze gevallen is een verzoek niet nodig. Om
echter voor deze uitkering in aanmerking te komen, is een aanvraag voor de uitkering van
een wettelijk pensioen verplicht.
Sinds 2001 vervangt de IGO het GIB (Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden), wat
dus een uitdovend stelsel is. Op 1 januari 2005 ontvingen 21.818 mensen nog het oude
GIB. Daarnaast waren er 70.292 ontvangers van de Inkomensgarantie voor Ouderen. In
totaal gaat het dus om 92.110 personen. Dit is een daling met 4.472 of 4,6% ten opzichte
van 1 januari 2004; een voortzetting van de trend die in 2002 begon. Dit komt onder meer
omdat meer ouderen volledige pensioenrechten hebben opgebouwd en geen beroep moeten
doen op (aanvullende) uitkeringen. De meerderheid (70,2%) van de rechthebbenden zijn –
vaak alleenstaande – vrouwen, wat te maken heeft met hun langere levensverwachting en
met hun minder stevige arbeidsloopbanen.
De leeftijd om recht op deze uitkering te hebben, ligt voorlopig op 64 jaar. In 2009
wordt dit 65 jaar. Bejaarde mensen kunnen een aanvraag indienen, of ze nu gehuwd of
samenwonend zijn, zolang ze maar in België gedomicilieerd zijn. Bij de berekening van de
IGO wordt rekening gehouden met het kadastraal inkomen en/of met het roerend inkomen
en met beroepsinkomsten of andere vergoedingen die aan de aanvrager of zijn/haar partner
worden uitbetaald. Eventuele vergoedingen door de OCMW’s, uitkeringen voor
gehandicapten, alimentatie voor kinderen en onderhoudskosten worden niet in rekening
gebracht.
Naar schatting zal een alleenstaand persoon per maand over 686,24 euro per maand
beschikken en een samenwonend persoon over 457,49 euro (cijfers vastgesteld door de
Rijksdienst voor Pensioenen op 1 december 2005). Elke verandering in de sociale situatie
van de betrokkene die een wijziging in de bijdrage of van de toekenning van de bijdrage
zelf kan betekenen, moet worden gemeld.
C. Tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB)
De THAB is een uitkering die sinds 1 november 1989 kan worden toegekend aan
mensen met verminderde zelfstandigheid. Het bedrag van deze uitkering hangt af van de
mate waarin de bejaarde van derden afhankelijk is. Om van de THAB te kunnen genieten,
moet de bejaarde zijn rechten op een pensioen doen gelden en ouder zijn dan 65 jaar. Zoals
bij de IGO, moet de bejaarde in België wonen, maar hoeft hij niet noodzakelijk de
Belgische nationaliteit te hebben. Zo kunnen ook vluchtelingen van deze tegemoetkoming
genieten. Personen die vóór hun 21ste van een verhoogde kinderbijslag wegens handicap
hebben genoten, zijn mogelijke kandidaten voor deze uitkering. Aanvraag moet worden
ingediend in de gemeente waar de betrokkene gedomicilieerd is of permanent verblijft.
Deze uitkering hangt dus af van de mate van afhankelijkheid van de betrokkene.
Deze wordt onderzocht door een medisch team en rangschikt de bejaarden die een THAB
aanvragen in vijf categorieën. Deze rangschikking is gebaseerd op het vermogen van de
betrokkene om een aantal gewone dagelijkse taken uit te voeren zoals: huishoudelijke
5
12. taken, alleen eten, zich aankleden en wassen, zich verplaatsen, sociale contacten te
onderhouden en communiceren. De maandelijkse bijdragen schommelen tussen de 69,82
en 468,70 euro, afhankelijk van de categorie waaronder men valt. De uitkering hangt ook
in zekere mate af van de inkomsten van de betrokkene en van de partner, van hun roerende
en onroerende goederen en van hun kadastraal inkomen. De THAB wordt bij de IGO
gevoegd. Elke verandering in de sociale situatie moet worden gemeld zodat de uitkering
kan worden verminderd of verhoogd. Sinds 1 januari 2003, genieten ook gehandicapten en
mensen in een rusthuis van een volledige uitkering. Personen in gevangenschap of
internering hebben geen recht op deze bijdrage.
De THAB is niet de enige uitkering voor mensen met een handicap of verminderde
zelfstandigheid. De wet van 27 februari 1987 stelde al een "integratie-uitkering" voor, die
het gebrek aan maatschappelijke integratie opvangt. Voor de eerste categorie zijn de
maximale bedragen 81,70 euro per maand en voor de vijfde categorie 753,27 euro per
maand. De "inkomensvervangende tegemoetkoming" op zijn beurt, biedt aan de
mindervalide financiële hulp als zijn handicap een derde of meer van zijn loon doet
verliezen. De maximale uitkeringen hebben drie niveaus. 417 euro per maand voor het
eerste niveau en 834,56 euro voor niveau C. Deze twee uitkeringen kan men ook na de
pensioensgerechtigde leeftijd (65 jaar) ontvangen tenzij de THAB voordeliger is. De
uitkeringen worden afzonderlijk geëvalueerd, geval per geval. Tijdens dit onderzoek
worden bepaalde criteria gecheckt en wordt de zelfstandigheid van de betrokkene
nagegaan.
Hoewel alle Belgen op deze uitkeringen een beroep kunnen doen, is aangetoond dat er een
verschil tussen de drie gewesten bestaat (Union des Villes et des Communes wallonnes et
bruxelloises). Vlamingen maken meer gebruik van de THAB dan Brusselaars en Walen. Er
werd dus besloten de OCMW’s te sensibiliseren over de mogelijkheden voor hulp voor
bejaarden.
D. De zorgverzekering
Vanaf 1 oktober 2001 kunnen zorgbehoevenden in Vlaanderen een beroep doen op
de zorgverzekering. Deze vindt haar wettelijke basis in het decreet van 30 maart 1999
houdende de organisatie van de zorgverzekering (Vlaams Zorgfonds, 2005: 5). Het
initiatief tracht een antwoord te bieden op het vergrijzingsprobleem en de
financieringsproblemen die hieruit voortvloeien.
De hoge levensverwachting heeft een stijgende behoefte naar zorg gecreëerd.
Acute, medische aandoeningen worden tegenwoordig immers vaak met succes vermeden
of genezen. Daardoor stijgt het aantal chronische zieken met als gevolg dat
(hoog)bejaarden vaker afhankelijk zijn van anderen in hun dagelijkse leven (Cantillon,
2004). Tegelijk met die stijgende zorgbehoefte constateren we de teloorgang van de
traditionele, goedkope zorgverlening die meestal door thuisblijvende vrouwen werd
geleverd. Zorg dient daarom meer en meer te worden uitbesteed op de markt (Cantillon,
1999: 272-281). Deze vermarkting heeft zware financiële gevolgen die één van de nieuwe
sociale risico’s vormen waarmee onze samenleving wordt geconfronteerd (zie Breda e.a.,
2003; Van Buggenhout e.a., 2001: 460).
De zorgverzekering tracht in te spelen op dit risico door aan zorgbehoevenden een
geheel of gedeeltelijke dekking van kosten te bieden voor niet-medische zorgen verleend
6
13. door voorzieningen, professionele zorgverleners of mantelzorgers (Vlaams Zorgfonds,
2005). Aangezien de zorgverzekering enkel een Vlaamse aangelegenheid is, werd ze
buiten de bestaande institutionele sociale zekerheidskaders ontworpen. De sociale
zekerheid is immers een federale bevoegdheid. In Wallonië bestaat nog geen
zorgverzekering, omdat de vergrijzing zich er trager voltrekt en omdat financiële middelen
ontbreken om een eigen verzekering op te zetten (Rottiers, 2005).
De dagelijkse uitvoering van de Vlaamse zorgverzekering is decretaal toevertrouwd
aan zorgkassen. Deze worden opgericht door een ziekenfonds of een
verzekeringsmaatschappij en moeten daartoe worden erkend door het Vlaams zorgfonds.
Dat staat op zijn beurt in voor het beheer van de Vlaamse zorgverzekering en subsidieert
en controleert de zorgkassen. Daarnaast beheert het Vlaams zorgfonds ook de reserves die
worden aangelegd met het oog op dekking van de toekomstige uitgavenverplichtingen
(Vlaams Zorgfonds, 2005: 47).
Het basisstramien van de Vlaamse zorgverzekering gaat terug naar het model van
Beveridge: elke Vlaming ouder dan 25 jaar dient zich aan te sluiten bij een zorgkas,
waaraan hij een bijdrage van 25 euro moet leveren. Alle volwassen burgers en huishoudens
dragen zo bij in de collectieve kosten, bovenop de belastingsgelden (Rottiers, 2005).
Oorspronkelijk kwamen enkel zeer zwaar zorgbehoevenden die thuis werden verzorgd in
aanmerking voor een uitkering. Daarna werd het toepassingsgebied gradueel uitgebreid
naar bewoners van residentiële voorzieningen (Vlaams Zorgfonds, 2005: 7). Momenteel
bedraagt de financiële vergoeding voor mantelzorg of professionele thuiszorg 95 euro per
maand. De uitkeringen voor residentiële zorg bedragen 125 euro per maand.
Volgens de oorspronkelijke regels konden enkel personen die in Vlaanderen of
Brussel wonen, lid worden en uitkeringen genieten van de zorgverzekering. Bovendien
was het aanvankelijk de bedoeling enkel Vlaamse zorgverleners te ondersteunen. Deze
oorspronkelijke regels botsten echter met het werklandbeginsel dat door Europa wordt
gehanteerd en aldus diende het decreet te worden aangepast.
Voortaan is de zorgverzekering dan ook verplicht voor alle Europese onderdanen
die in Vlaanderen werken. Ook kan de verzekering niet langer verplicht worden opgelegd
aan Vlaamse inwoners die in het buitenland werken. Voor inwoners van Wallonië en de
Duitstalige gemeenschap geldt een uitzondering. Voor hen is de zorgverzekering nooit
verplichtend. Het argument dat men hiervoor aanvoert is dat de situatie van de
internationale migrant niet vergelijkbaar is met iemand die vanuit Wallonië of Brussel in
Vlaanderen komt werken.
Voor de groep van hoogbejaarden blijkt de zorgverzekering een zekere garantie te
bieden tegen een welvaartsdaling. De eventuele zware zorgonkosten worden bovendien
vergoed via een universele uitkering in plaats van een (vernederende) bijstandsregeling. De
directe relaties met de descendenten worden zo ook minder op de proef gesteld. (Breda e.a,
2003: 112). De uitgekeerde bedragen zijn betekenisvol, al zullen daarmee de kosten voor
velen lang niet volledig worden gedekt. Het succes bij de beoogde doelgroep is dan ook
groot (Breda, 2004: 29).
7
14. 1.3. Analyse van de wettelijke bronnen
Vooraleer we beginnen met de evaluatie van het Koninklijk Besluit, is het nuttig de
wettelijke context waarin het KB tot stand kwam, te schetsen. In eerste instantie wordt het
begrip ‘onderhoudsplichtige’ verduidelijkt. Vervolgens zal deze paragraaf meer specifiek
op de vragen van de senaat ingaan en op de wetsvoorstellen om daarna de nieuwe
wetgeving en de wil van de wetgever uit te diepen.
A. Begrip onderhoudsplichtige
Het begrip onderhoudsplicht wordt beschreven in hoofdstuk V van het Burgerlijk
Wetboek: "Verplichtingen die uit het huwelijk of de afstamming ontstaan". In het kader
van een financiële tegemoetkoming voor de opname van een bejaarde in een rusthuis kan
de deelname van de volgende personen worden aangevraagd:
− Art 203 BW: De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen
voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de
opleiding van hun kinderen. Deze situatie is in het geval van opname van de
bejaarde in een rusthuis echter zeldzaam.
− De echtgenoten (Art 203 BW).
− De langstlevende echtgenoot is gehouden tot de verplichting ten aanzien van de
kinderen van de vooroverleden echtgenoot van wie hij niet de vader of de
moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij heeft verkregen uit de
nalatenschap van de vooroverlevende en van de voordelen die deze hem mocht
hebben verleend bij huwelijkscontract, door schenking of bij testament (Art 203
§ 2 BW).
− Art 205 BW: De kinderen zijn levensonderhoud verschuldigd aan hun ouders
en hun andere bloedverwanten in de opgaande lijn die behoeftig zijn.
− Schoonzonen en schoondochters zijn eveneens en in dezelfde omstandigheden
levensonderhoud verschuldigd aan hun schoonouders (Art 206 BW). Deze
verplichting houdt echter op wanneer een van de schoonouders hertrouwt,
wanneer de echtgenoot die de band creëert of de kinderen van het huwelijk
overleden zijn of in het geval van echtscheiding.
− Geadopteerden en geadopteerden door volledige adoptie en hun nakomelingen
tegenover de adoptant en/of de vader en moeder en omgekeerd (Art 364 BW).
Er is echter geen enkele onderhoudsplicht tussen adoptiegrootouders en hun
kleinkinderen of omgekeerd.
− Het artikel 33 §4 van de wet van 8 april 1965 legt vast dat een uit zijn
ouderlijke rechten ontzette persoon geen alimentatie op zijn kind kan verhalen.
− Het OCMW kan niet méér recupereren dan het bedrag dat effectief in de maand
van de aanvraag tot recuperatie werd betaald.
− Als meerdere onderhoudsplichtigen in de verblijfskosten van een betrokkene
tussenkomen, kan het OCMW slechts een bedrag gelijk aan de sociale uitkering
gedeeld door het aantal onderhoudsplichtigen van elke onderhoudsplichtige
recupereren (principe van het kindsdeel).
B. Analyse van de vragen aan de senaat
Zonder te willen pretenderen volledig te zijn, kunnen we vaststellen dat de eerste
vraag die wordt gesteld in de senaat omtrent de bijdrage van de onderhoudsplichtigen bij
8
15. de opname van een bejaarde in een rusthuis dateert van 1998. In die periode heeft de Raad
van Maatschappelijk Welzijn van elk OCMW een barema voor terugvordering opgesteld,
die overigens moest worden voorgelegd aan de hogere administratieve overheden. Toen al
rezen vragen naar de mate waarin deze schaal werd toegepast evenals naar de verschillen
inzake de terugvordering bij onderhoudsplichtigen die ze eventueel zouden veroorzaken.
Volgens Dhr. Destexhe4 (MR) heeft onderzoek5 bij 20 OCMW's uitgewezen dat
voor eenzelfde situatie sommige OCMW's een bedrag terugvorderen dat tot 10 keer hoger
lag dan bij andere OCMW’s. Hoewel deze resultaten allicht wat werden aangedikt, is het
duidelijk dat er grote verschillen tussen de OCMW's konden worden vastgesteld.
Daarnaast stelde Dhr. Destexhe6 zich ook de vraag hoe de dossiers worden behandeld als
vreemdelingschap de opname van een bejaarde in een rusthuis bemoeilijkt. Het is
inderdaad soms moeilijk rekening te houden met bepaalde inkomsten uit het buitenland.
Nochtans zijn de OCMW's door de wet verplicht het geheel aan inkomsten in de procedure
van de toekenning van sociale uitkeringen in rekening te brengen.
Sinds 14 januari 2004 constateren we bij Mevr. Christel Geerts (SP.A-Spirit) een
sterke interesse7 voor het thema van de onderhoudsplicht bij de opname van bejaarden in
een rusthuis. Sindsdien werd een vraag naar de instelling van een uniform barema voor alle
OCMW's aangekaart. Mevr. Marie Arena (PS) meldde dat ze graag de
terugvorderingsplicht facultatief zag. Zij vindt dat de keuze van de verdeling van dit
bedrag in de gemeenschap een lokale politieke zaak zou moeten zijn. Teneinde de families
met een laag inkomen te beschermen, vindt Mevr. Arena dat de drempel waarbij de
terugvordering onmogelijk wordt, zou moeten worden verhoogd8. De mogelijkheid om af
te wijken van dit barema omwille van billijkheid, wordt als heel belangrijk gezien en
daaraan zal geen enkele wijziging worden gebracht.
Sinds 22 januari 2004 werd het debat over de tussenkomst door
onderhoudsplichtigen complexer. De toepassing van de mogelijkheid van het bedrag af te
wijken omwille van billijkheidsredenen, werd zeer verschillend toegepast in de
verschillende OCMW's. De vraag werd gesteld naar wat de elementen kunnen zijn die in
rekening worden gebracht bij deze beslissingen. Hoe kunnen we de verschillen tussen de
OCMW's vermijden, zonder de vrijheid in de beslissing aan te tasten? Een zeer strikte
richtlijn voor de interpretatie van billijkheid in een bepaalde situatie is niet gewenst omdat
een zekere vrijheid voor het OCMW belangrijk is. Maar sommige elementen zouden
kunnen helpen. Er groeide een voorstel om de wet op een uniformere manier toe te passen.
Parallel met dit voorstel tot uniformiteit, beklemtoonde Mevr. Annemie Van de
Casteele (VLD) het feit dat de solidariteit binnen de familie een belangrijk begrip is en dat
de VLD die behouden zou willen zien. Mevr. Van de Casteele drukte uit dat «mensen
moeten worden aangezet om zelf voor hun oude dag te sparen maar dat in bepaalde
gevallen mensen door de gemeenschap moeten worden geholpen».
4
Vraag n° 1447 op 13 november 1998.
5
Deze enquête werd gepubliceerd in het tijdschrift l’Union nationale des mutualités libres met de referentie:
Maison de repos et obligation d’entretien, Profil, n° 43, januari – februari 1998, pp. 10 – 11.
6
Vraag n° 1451 op 16 november 1998.
7
Vraag n°3-145 op 14 januari 2004, vraag n°3-99 op 22 januari 2004, vraag n°3-516 op 23 december 2004,
vraag n°3-3625 op 25 oktober 2005, vraag n°3-1063 op 23 maart 2006.
8
Op 14 januari 2004 werd de terugvorderingsdrempel op ongeveer 14 000 € gesteld, vermeerderd met 2500 €
per persoon ten laste.
9
16. Deze mening verschilt sterk van de stelling van de SP.a. Zij zijn sinds lang
voorstander van de afschaffing van de onderhoudsplicht. Zij vinden het adequaat om de
lokale autoriteiten te laten beslissen welke politiek ze willen volgen. Ze zijn echter niet
tegen een eenheidsbarema voor de terugvordering. Ze zijn ook voorstander van de
verhoging van de drempel waaronder terugvordering onmogelijk wordt omdat dit een
zeker deel van de terugvordering zou kunnen weghalen bij mensen met een laag inkomen.
Mevr. Arena (PS) meent dat het in deze wetswijziging interessant zou zijn om niet
enkel de minimumdrempel te herzien, maar ook de maximumdrempel van mogelijke
terugvorderingen bij de onderhoudsplichtigen, teneinde de uniformiteit in de
terugvordering door de OCMW's te verhogen. Mevr. Arena betreurt echter het gebrek aan
precieze statistieken betreffende de interventies van de OCMW's.
Recentere vragen9 die we bij de Senaat hebben waargenomen, gaan vooral over het
effect van de instelling van het eenheidsbarema en over de hoogst opgeëiste bedragen. We
zullen in de evaluatie de verschillende verwachtingen zo goed mogelijk proberen te
beantwoorden.
C. Analyse van de wetsvoorstellen
Opnieuw, zonder volledig te willen zijn in het bespreken van de verschillende
wetsvoorstellen die het Koninklijk Besluit van 3 september 2004 (BS: 27 september 2004)
voorafgingen, proberen we in onderstaande discussie de belangrijkste argumenten en hun
corresponderende voorgestelde oplossingen op een rij te zetten.
Het eerste wetsvoorstel dat we aankaarten betreft de totale afschaffing van de
onderhoudsplicht van de kinderen in het geval dat een bejaarde in een rusthuis wordt
opgenomen. Dit wetsvoorstel werd een eerste keer neergelegd op 14 december 2000, en
een tweede keer op 30 oktober 2003 door Dhr. Jan Peeters (SP.a) en Mevr. Magda De
Meyer (SP.a). Dit voorstel argumenteert dat de toepassing van onderhoudsplicht sterk
varieert van OCMW tot OCMW. De totale terugvorderingsom zou laag zijn en de
terugvordering vereist moeilijke en dure administratieve stappen. Deze
terugvorderingpolitiek zou daarenboven niet interessant zijn voor de Staat aangezien de
onderhoudsplichtigen 80% van hun tussenkomst fiscaal kunnen aftrekken. Wat de
onderhoudsplichtigen betreft, vermelden de auteurs van het wetsvoorstel dat de
onderhoudsbijdrage niet enkel duur kan uitvallen maar ook tot zware familieruzies kan
leiden. De auteurs stellen eveneens dat het moeilijk is voor een bejaarde die in een rusthuis
wordt opgenomen, om ook nog eens financieel afhankelijk te worden van de kinderen. De
auteurs vragen zich ten slotte af waar de logica zit om terug te vorderen in geval van
opname in een rusthuis, maar niet bij andere vormen van sociale hulp aan bejaarden, zoals
thuishulp.
Meer concreet zou dit wetsvoorstel vooral het artikel 98 § 2 vervangen door: "De
kosten van de maatschappelijke dienstverlening, met uitzondering van deze bedoeld in
artikel 97, eerste lid, 4°, worden eveneens krachtens een eigen recht door het openbaar
9 Vraag nº3-1823 van Dhr. Vandenberghe op 9 december 2004 ; Vraag nº3-516 van Mevr. Christel Geerts op
23 december 2004 ; Vraag nº3-3625 van Mvr. Geerts op 25 oktober 2005 ; Vraag nº 3-1063 van Mvr.
Christel Geerts op 23 maart 2006
10
17. centrum voor maatschappelijk welzijn verhaald op de onderhoudsplichtigen van de
begunstigde tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn voor de verstrekte hulp.
Het voorstel liet dus geen enkel alternatief aan de gemeenschappen. Deze laatste zouden
dus de kosten door deze beslissing teweeg gebracht, moeten vergoeden.
Het tweede voorstel dat we aankaarten, richt zich op het verbeteren van toepassing
van onderhoudsplicht als de ouders in een rusthuis worden geplaatst. Dit voorstel werd op
12 juli 2002 door Dhr. Luc Goutry (CD&V) en Mevr. Greta D'Hondt (CD&V) neergelegd.
Het doelt op het feit dat voor vele bejaarden, de verblijfkosten in een rusthuis zeer hoog
zijn in vergelijking met het toegekende pensioen. Enkele bijkomende bijdragen zoals de
tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden en de zorgverzekering in Vlaanderen kunnen
deze inkomsten aanvullen. De auteurs drukken echter op het belang niet te lang te wachten
om de pensioensbijdrage van de armsten omhoog te trekken zodat zij de welvaartsstijging
beter kunnen volgen en minder op de onderhoudsplichtigen moeten terugvallen. De auteurs
vinden het echter niet opportuun om het beroep op de onderhoudsplichtigen simpelweg af
te schaffen. In vele families kan men immers spontaan op de familiale solidariteit rekenen,
zodat veel families pas op het OCMW beroep doen als ze echt niet anders kunnen. Volgens
de auteurs zou de afschaffing van de onderhoudsplicht niet alleen de onderhoudsplichtigen
die spontaan tussenkomen kunnen ontmoedigen, maar zullen ook bejaarden worden
aangemoedigd zich onvermogend te maken bij opname in het rustoord. Op deze manier
zouden de tussenkomsten door de OCMW’s fel kunnen stijgen. De auteurs stellen dan ook
een redelijke, vaste bijdrage op basis van een eenheidsbarema voor, rekening houdend met
de kosten die door de onderhoudsplichtigen moeten worden gedragen en met de andere
bronnen van inkomsten (belangrijke onroerende goederen). De maximum interventie zou
375€ per maand en per onderhoudsplichtige bedragen.
Het volgende voorstel betreft de instelling van een uniforme regelgeving in de
onderhoudsplicht van de kinderen in het geval van de opname van bejaarden in een
rusthuis. Dit voorstel werd op 12 juli 2002 door Mevr. Yolande Avontroodt (VLD)
neergelegd. Zij pleit voor een rechtvaardige en eenvormige terugvordering gebaseerd op
gelijkaardige elementen als bij het voorstel van 12 juli 2002 door Dhr. Goutry en Mevr.
Greta D'Hondt. Mevr. Avontroodt drukt echter op het belang van uniformiteit in de
bedragen verleend aan mensen die van de hulp van het OCMW genieten.
In een wetsvoorstel van 18 augustus 2003 pleiten Mevr. Avontroodt en Mevr.
Maggie De Block (VLD) nog steeds vóór een eenheidsbarema, maar dringen ze ook aan op
uniformiteit in de notie van billijkheid in de terugbetaling door onderhoudsplichtigen.
Volgens de auteurs zou een strikte opsomming van de redenen tot billijkheid niet wenselijk
zijn maar zou het vastleggen van bepaalde criteria in een ministerieel rondschrijven het
verschil in interpretaties kunnen beperken.
Het wetsvoorstel van 18 mei 2004 voorziet in de artikels 85 en 86, betreffende de
uitéénzetting van de motieven van de mogelijkheid om volledig af te wijken van de
terugbetaling van de verblijfskosten van een bejaarde in een rusthuis door de
onderhoudsplichtigen. De gemeentelijke autoriteit moet echter akkoord gaan met deze
beslissing. Op het moment dat het OCMW niet voor deze mogelijkheid kiest, kan men nog
altijd een individuele afwijking motiveren omwille van billijkheidsredenen. Concreet
wordt deze motivering volbracht in de wijziging van artikels 98 en 100bis van de
Organieke Wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk
Welzijn, waarvan de artikels hieronder worden weergegeven.
11
18. Art 85: Bij artikel 98 van dezelfde wet werd een derde paragraaf toegevoegd die als volgt
gaat: «§3. In afwijking van §2 kan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
algemeen afzien van het verhalen van de maatschappelijke dienstverlening verleend aan
personen die ten laste zijn genomen in instellingen, waar bejaarden worden gehuisvest, op
de onderhoudsplichtigen, met de goedkeuring van de gemeentelijke overheid».
Art 86: Artikel 100bis, eerste alinea van dezelfde wet, werd vervangen door volgende
alinea: «Onverminderd artikel 98§3, kan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk
Welzijn slechts afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde van
terugvordering of het verhaal bedoeld in de artikelen 98 §§1 en 2, 99 en 100, bij een
individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld».
D. Analyse van het Koninklijk Besluit van 3 september 200410
Bij de analyse van dit Koninklijk Besluit focussen we op de elementen die een
directe impact hebben op de problematiek van het tussenkomen van de
onderhoudsplichtigen in de opname van een bejaarde in een rusthuis. Onze analyse gaat
dus voornamelijk over de artikels 7 en 9 van dit Koninklijk Besluit.
Het artikel 7 legt de drempel vast waaronder geen enkele recuperatie mogelijk is.
Meer bepaald: « kan geen verhaal worden uitgeoefend tegen de onderhoudsplichtige als
zijn netto belastbaar inkomen van het voorlaatste kalenderjaar voorafgaand aan het jaar
waarin over de uitoefening wordt beslist, het bedrag van 16.681,99 EUR, verhoogd met
2.335,48 EUR voor elke persoon ten laste, niet overschrijdt…. »
De tweede alinea van het artikel 7 betreft het in rekening brengen van het kadastraal
inkomen. Als het netto belastbaar inkomen van de onderhoudsplichtige minder of gelijk is
aan de drempel waaronder terugvordering onmogelijk wordt, maar deze
onderhoudsplichtige over een zeker aantal onroerende goederen beschikt met een
kadastraal inkomen van 2000 € of meer, is het netto belastbaar inkomen van de
onderhoudsplichtige meer dan drie maal het kadastraal inkomen. De wet definieert een
berekening van het kadastraal inkomen die rekening houdt met het aantal personen ten
laste als deze hoger of gelijk is aan drie. Het kadastraal inkomen neemt de onroerende
goederen voor persoonlijk professioneel gebruik niet in aanmerking.
Het artikel 9 van hetzelfde Koninklijk Besluit voert het eenheidsbarema voor
terugvordering als volgt in: « volgt het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
een door de minister bevoegd voor maatschappelijke integratie vastgestelde schaal van
tussenkomsten, waarvan het kan afwijken bij een individuele beslissing en mits in acht
name van bijzondere omstandigheden die in de beslissing worden gemotiveerd. »
10
Wijziging van het Koninklijk Besluit van 9 mei 1984 doorgevoerd in het artikel 13, tweede alinea, 1°, van
de wet van 7 augustus 1974 over het recht op een bestaansminimum en van het artikel 100bis, 1ste paragraaf,
van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.
12
19. E. Over de toepassing van de wet
Het artikel 98 § 3 van de organieke wet van 8 juli 1976 van de Openbare Centra
voor Maatschappelijk Welzijn creëert een duidelijke mogelijkheid om integraal afstand te
doen van terugvordering.
De uitvoering van het barema, en de mogelijkheid ervan afstand te doen omwille
van billijkheidsredenen, noodzaakt het samenbrengen van de interpretaties van
verschillende artikels. Volgens het artikel 9 van het Koninklijk Besluit van 3 september
2004 dat hierboven wordt vermeld, moet het OCMW een eenheidsbarema hanteren dat
wordt opgesteld door de Minister van Maatschappelijke Integratie. Volgens hetzelfde
artikel kan het OCMW op persoonlijk initiatief een uitzondering maken op de toepassing
van het barema als dit verantwoord wordt in functie van de persoonlijke situatie van de
onderhoudsplichtige.
Volgens het artikel 100bis § 2 van de Organieke Wet van 8 juli 1976 van de
Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn kan het OCMW «slechts afzien van het
bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of het verhaal, bij een
individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld.
Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn moet niet optreden wanneer de
kosten of de inspanningen hieraan verbonden niet opwegen tegen het verwachte resultaat».
Het samenvoegen van deze twee artikels kan tot verwarring leiden. Volgens de
organieke wet kan het OCMW afzien van de terugvordering omwille van het principe van
billijkheid. Maar zou het een persoonlijke beslissing kunnen nemen die afstand doet van de
uitvoering van het barema, zonder echter van de totale terugvordering af te zien? Het
artikel 9 van het Koninklijk Besluit impliceert dat dit mogelijk zou zijn, terwijl de
organieke wet enkel het geval van een integraal niet-terugvorderen voorziet, zij het
omwille van billijkheid, zij het omwille van rentabiliteitsredenen11 .
Wat het begrip billijkheid betreft, hebben heel wat wetsvoorstellen de idee van een
striktere beschrijving van de toepassing ervan naar voren gebracht. De OCMW's blijven
echter vrij om dit begrip naar hun persoonlijke interpretatie te gebruiken. Het artikel 98
van de organieke wet van 8 juli 1976 van de Openbare Centra voor Maatschappelijk
Welzijn bepaalt wel dat het centrum verplicht is het geheel van de kosten van de
maatschappelijke dienstverlening terug te vorderen als de betrokken persoon12 met opzet
een onjuiste of onvolledige verklaring heeft afgelegd. In gevallen van fraude of poging tot
fraude wordt evenzeer de verplichting tot terugvordering opgelegd, zelfs bij een
persoonlijke uitzondering omwille van billijkheid of bij een integraal niet-terugvorderen
met akkoord van de gemeentelijke autoriteit.
F. Analyse van de wil van de wetgever
Het is moeilijk de wil van de wetgever duidelijk te definiëren en te analyseren
omdat geschreven bronnen hieromtrent zeldzaam of zelfs onbestaande zijn. Op basis van
11
Onder "rentabiliteitsredenen" verstaan we de situaties waar het OCMW niet moet terugvorderen omdat de
kosten of de inherente stappen die aan de terugvordering zijn verbonden, het verwachte resultaat overtreffen.
12
De financiële situatie van deze persoon is van weinig belang.
13
20. de documenten die wij hebben bestudeerd, denken we echter bij benadering de
voornaamste tendensen van deze wil te kunnen omschrijven.
Het belangrijkste element van het Koninklijk Besluit van 3 september 2004 betreft
ongetwijfeld een wil naar eenvormigheid. Ongeacht of de wetsvoorstellen de
onderhoudsplicht wilden behouden of afschaffen, stelden ze allen eenvormigheid voor.
Vóór het opstellen van deze wet, was er immers geen enkele garantie voor de
onderhoudsplichtigen dat ze een rechtvaardige behandeling in de financiële tussenkomst
zouden ontvangen. Parallel aan deze wil tot uniformiteit, werd toch een zeker lokale
autonomie toegelaten. Aangezien de situatie in elke gemeente sterk varieert, was het nodig
een wet te installeren die aanpasbaar is aan de lokale realiteit. Aangezien de situatie van
elke onderhoudsplichtige binnen eenzelfde gemeente ook sterk kan variëren, was het
onvermijdelijk de OCMW's een zekere discretionaire ruimte te bieden die voldoende was
om alle mogelijke situaties te dekken.
Bij de wetsvoorstellen die we hiervoor behandelden, merkten we dat economische
overwegingen aanwezig waren in alle betogen, of ze nu pro of contra de
terugvorderingsprocedure waren. Een volledige afstand van terugvordering maakte
bijvoorbeeld administratieve besparingen mogelijk, terwijl de toepassing van het
eenheidsbarema de terugvordering van bedragen toeliet die voor een goed functioneren van
het OCMW noodzakelijk zijn. Hoewel dit financieel aspect niet als belangrijkste element
in de wil van de wetgever kan worden gezien, is het toch aanwezig.
De verschillende politieke vertegenwoordigers hebben zich voor het Koninklijk
Besluit hoofdzakelijk op deze elementen gebaseerd. Het gebruik van een eenheidsbarema
zou een gelijkheid in de behandeling van onderhoudsplichtigen moeten bewerkstelligen.
Het eenheidsbarema zou overal gemakkelijk toepasbaar moeten zijn. De gemeenten
behouden echter een zekere autonomie met de mogelijkheid integraal afstand te doen van
terugvordering. Hoewel deze beslissing in bepaalde situaties minder toepasbaar zou
kunnen zijn, hebben de voorstanders ervan in het parlement hoogstwaarschijnlijk een
toelaatbaar compromis gevonden. Op dezelfde manier werd de mogelijkheid om een
zekere autonomie aan de OCMW's in de behandeling van de dossiers te laten, noodzakelijk
gevonden door de meeste auteurs van de wetsvoorstellen die wij hebben behandeld. De
mogelijkheid om individueel en op een gemotiveerde manier uitzonderingen te maken op
de algemene regel, zou de diversiteit van de lokale situaties moeten kunnen opvangen.
14
21. 2. Methodologie
2.1. Kwantitatief deel
De kwantitatieve vragenlijst13 bestaat uit verschillende stappen: in een eerste fase
consulteerden de onderzoekers de verschillende documenten omtrent het thema. Deze
informatie werd aangevuld via interviews met de verschillende partijen die actief zijn
binnen het OCMW. De zo verzamelde informatie diende als basis voor zowel de
kwantitatieve als de kwalitatieve analyse.
Bij de opstelling van de vragenlijst werd eerst een schema uitgewerkt met de
belangrijkste elementen. Daarnaast werd beslist dat de enquête maximaal twee pagina’s
mocht bedragen. De enquête was zowel zeer doelgericht als beknopt, teneinde een hoge
respons mogelijk te maken. Een combinatie van meerkeuzevragen en vragen naar
cijfergegevens werd unaniem het meest geschikt bevonden. De OCMW's werden via
verschillende wegen en indien nodig ook herhaaldelijk ertoe aangezet om aan de enquêtes
deel te nemen.
De items van de vragenlijst zijn de volgende:
Algemeen:
- Plaats van het OCMW
- Gegevens van een contactpersoon van het OCMW teneinde bijkomende
informatie te kunnen verkrijgen indien nodig
- Beschikt het OCMW over een rusthuis of niet?
- Ziet het OCMW af van de integrale terugvordering na de instelling van het
eenheidsbarema?
- Vorderde het OCMW reeds terug vóór de invoering van het eenheidsbarema?
- Beschikte het OCMW over een afzonderlijk barema vóór de invoering van het
eenheidsbarema?
- Brengt het nieuwe barema meer billijkheid in vergelijking met vroeger?
Voor 2003 en 2005:
- Wordt er altijd, soms of nooit een sociaal onderzoek gevoerd in verband met de
onderhoudsplicht van bejaarden in het rusthuis?
- Het aantal dossiers van het OCMW: het gaat hier om het aantal bejaarden die
aan het OCMW een vraag voor steun hebben ingediend omwille van
behoeftigheid.
- Het aantal dossiers van het OCMW waarvoor er onderhoudsplichtigen zijn die
een deel van de verblijfskosten betalen: onder de dossiers van de bejaarden die
steun van het OCMW verkregen, is er een deel waarvan de
onderhoudsplichtigen een deel van de kosten van de steun terugbetalen.
- Het aantal onderhoudsplichtigen die hun onderhoudsplicht vervullen: het gaat
hier om het aantal personen dat verzocht werd tussen te komen in een deel van
13
Zie bijlage
15
22. de verblijfskosten van hun ouder of grootouder die wordt geholpen door het
OCMW. Belangrijk: aangezien er meerdere onderhoudsplichtigen voor
éénzelfde persoon kunnen zijn (meerdere kinderen), kunnen er meer
onderhoudsplichtigen zijn dan dossiers.
- Het aantal personen die niet als onderhoudsplichtigen werden weerhouden
aangezien hun inkomsten onder de inkomensdrempel vallen (worden niet
meegerekend als onderhoudsplichtigen).
- Het totaal bedrag van opgeëiste terugbetalingen per jaar.
- Het totaal bedrag van uitgevoerde terugbetalingen per jaar.
- Het aantal onderhoudsplichtigen waarvoor het OCMW de eis tot terugbetaling
heeft laten vallen omwille van billijkheidsredenen (worden niet meegerekend
als onderhoudsplichtigen).
- Het aantal onderhoudsplichtigen waarvoor het OCMW de terugvordering heeft
laten vallen omwille van rentabiliteitsredenen (worden niet meegerekend als
onderhoudsplichtigen).
Vervolgens werden een aantal andere variabelen toegevoegd, op basis van cijfers
van het NIS en het OCMW-zakboekje. Het gaat om:
- Het aantal personen per gemeente
- Het aantal personen ouder dan 80 jaar per gemeente
- De welvaart van de gemeente: hieronder wordt het totale inkomen van de
gemeente per hoofd verstaan.
Eenmaal de verschillende items waren geselecteerd en gecorrigeerd, werd een
proefenquête gedaan bij personen die rechtstreeks bij de problematiek waren betrokken.
Hierbij beoogden we na te gaan of men de vragen begrijpelijk en ondubbelzinnig
interpreteerde. Het was ook belangrijk erop te letten dat het invullen van de enquête niet te
veel tijd in beslag nam. Daarvoor werden een tiental OCMW's gecontacteerd. Ze werden
uitgekozen voor de regio's Brussel, Namen, Luik en Vlaanderen. Er werden systematische
bijeenkomsten georganiseerd met de secretarissen van de OCMW's. Zij werden immers als
meest gepast gezien om aan de enquête deel te nemen. In de mate van het mogelijke werd
ook de aanwezigheid van de ontvangers geregeld, teneinde te kunnen discussiëren over de
exacte terminologie van de vragen met een financiële inhoud. Door bijeenkomsten met de
secretarissen, de ontvangers en soms met de voorzitters en/of maatschappelijk werkers van
verschillende OCMW’s van verschillende grootte en uit verschillende types gemeenten,
kon de vragenlijst worden verduidelijkt en aangepast aan de situatie op het veld.
De geteste vragenlijst werd opnieuw kritisch bekeken en tenslotte goedgekeurd
door het begeleidingscomité. Het document werd in twee talen op het internet ter
beschikking gesteld van de respondenten en de POD zond het per e-mail door naar alle
OCMW's in België. De vragenlijst werd vergezeld met een brief ter introductie van het
onderzoek en voorafgegaan door een brief van de POD Maatschappelijke Integratie.
Teneinde de respons te maximaliseren werd per mail een herinnering opgezonden
vóór de streefdatum op 15 maart. Deze twee stappen hebben in elke taalzone een groot
aantal ingevulde vragenlijsten opgeleverd. Daarna werd opnieuw per e-mail en telefonisch
contact opgenomen met de OCMW’s die nog niet hadden gereageerd. Niet alle OCMW’s
bleken het document te hebben ontvangen en daarom werd het opnieuw opgestuurd naar de
betrokken personen.
16
23. In het geval dat de OCMW's het document wel hadden ontvangen, maar nog niet
hadden gereageerd, was sprake van verschillende situaties:
1. Bepaalde OCMW's die nog niet werden geconfronteerd met de
onderhoudsplicht of die niet over een rusthuis beschikten, dachten het
document niet te moeten invullen. Na verduidelijking werden deze
vragenlijsten toch beantwoord.
2. Een aantal OCMW's weigerden deel te nemen om verschillende redenen:
door tijdsgebrek, uit principe, of omdat ze werden overbevraagd.
Sommigen OCMW's vulden wel het eerste blad in, omdat het daar over
globalere vragen ging die minder zoekwerk vragen.
3. Bepaalde OCMW's die geen volledig ingevulde vragenlijst konden of
wilden terugbezorgen, of die dachten dat de streefdatum voorbij was,
werden onder aandrang van de onderzoekers er toch toe gebracht de
vragenlijst terug te sturen.
Besluit
We besluiten dat de verschillende stappen die we hierboven hebben beschreven,
hebben toegelaten een redelijk hoge respons te bereiken, zeker voor een enquête van deze
soort. De informatie die werd verzameld geeft ons een uitstekend en betrouwbaar beeld
van de toestand.
17
24. 2.2. Kwalitatief deel
De voorgaande fasen hebben eveneens een eerste schets mogelijk gemaakt voor een
kwalitatieve interviewhandleiding over de verschillende thema’s die direct met het
Koninklijk Besluit van 3 september 2004 waren verbonden. De items die in het
kwalitatieve deel werden opgenomen, zijn zoals de naam "handleiding14" het zegt,
richtlijnen die de belangrijke vragen in kaart brengen. Het gaat dus niet om een
handleiding die strikt moet worden gevolgd.
De handleiding bevat zowel elementen die betrekking hebben op de periode die aan
de nieuwe wet voorafgaat, op de overgangsperiode als op de periode na de invoering van
het barema. Begrippen zoals billijkheid, familiale solidariteit, sociale rechtvaardigheid en
afstand doen van de onderhoudsplicht (al dan niet op integrale wijze) werden onderzocht.
Bepaalde punten zouden geen betekenis hebben als ze niet in hun context werden
geplaatst. De vermelding van het betrokken OCMW, van de rol van de persoon in kwestie
en van de gemeente waarin het OCMW zich bevindt is noodzakelijk. In het geval van de
onderhoudsplichtigen is de situatie waarvoor ze tussenkomen eveneens belangrijk om
overhaaste conclusies te vermijden.
De handleiding werd eveneens aangepast in functie van de betrokken persoon en de
politiek van het OCMW wat betreft de terugvordering. Daartoe werd de handleiding
onderverdeeld naargelang van de functie van de ondervraagde (voorzitter, maatschappelijk
werker, onderhoudsplichtige) en bevat ze ook meer doelgerichte secties, onder meer
betreffende de integrale afschaffing van terugvordering.
Ook de kwalitatieve vragenlijst werd aan een aantal proefpersonen voorgelegd, al
dan niet samen met het kwantitatieve deel.
Ten slotte werd, parallel aan de opstelling van een interviewhandleiding, een lijst
gemaakt met verschillende soorten praktische informatie aan de hand waarvan we 60
OCMW’s konden selecteren die representatief zijn voor het geheel. Deze selectie hield
rekening met de verdeling naar provincies en met de karakteristieken die eigen zijn aan een
gemeente. De lijst bevat gegevens inzake het al dan niet beschikken over een rusthuis, het
aantal inwoners per gemeente, de namen van de voorzitters en hun politieke strekking,
enzovoort.
Laten we nu eens kijken hoe deze selectie, vertrekkend van de gegevens over elke
gemeente in België, in zijn werk ging.
A. Steekproeftrekking voor de kwalitatieve gesprekken
Aangezien de selectiecriteria van de OCMW's in Wallonië en Brussel verschilden
van deze die algemeen gangbaar waren voor heel België, werd voor die OCMW's een
14
De gespreksgids wordt in de bijlage opgenomen.
18
25. verschillende steekproef opgebouwd. Zo zouden de data uit de verschillende OCMW's met
elkaar kunnen worden vergeleken, ondanks de inherente verschillen in elk OCMW.
a) Voor Wallonië
Het was niet mogelijk om een louter willekeurige steekproef van OCMW's te
trekken. De kleine OCMW’s zijn dan immers sterk in de meerderheid (zie grafiek) en ze
zouden teveel worden vertegenwoordigd.
Verdeling van de Waalse OCMW’s
volgens de omvang van de gemeente
48
Gemeenten met minder
dan 15.000 inwoners
9
Van 15 001 tot 50 000
inwoners
Meer dan 50 001
inwoners
205
Grafiek 1: Verdeling van de Waalse OCMW's volgens de omvang van de gemeente.
Om deze ongelijke verdeling op te vangen, werd de steekproef geconstrueerd op
basis van Artikel 6 van de Organieke Wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra
voor Maatschappelijk Welzijn, aan de hand van quota’s. Om de quota’s in de steekproef in
evenwicht te kunnen brengen, werd de groep die de gemeenten van 50.001 tot 150.000
inwoners vertegenwoordigde, samengebracht met de groep die de gemeenten van meer dan
150.000 inwoners vertegenwoordigde. Op basis van deze quota’s, werd de steekproef
(N=27) uniform over de verschillende categorieën uitgevoerd (9 OCMW's per categorie).
Op basis van deze indeling werd de steekproef zo getrokken dat elke provincie
werd vertegenwoordigd, teneinde de geografische verschillen in rekening te kunnen
brengen. Deze geografische verdeling liet echter niet toe dat elke provincie precies volgens
dezelfde proportie werd vertegenwoordigd. Twee factoren liggen aan de basis van deze
ongelijke spreiding. Ten eerste is, voor gemeenten van meer dan 50.001 inwoners, de
grootte van de steekproef gelijk aan de grootte van de bevolking. Het is dus niet mogelijk
een gelijke vertegenwoordiging voor elke provincie te verzekeren. Ten tweede was het
nodig gesprekken te organiseren met de OCMW's die gedeeltelijk of volledig van de
terugvordering hebben afgezien. De kwantitatieve vragenlijst liet echter toe de lijst wat bij
te schaven. De OCMW's die deze beslissing hadden genomen, waren relatief zeldzaam,
vooral in Wallonië en het was niet nodig om de geografische ligging als selectie-element in
rekening te brengen.
19
26. Ondanks deze twee problemen wordt elke provincie vertegenwoordigd in de
steekproef. Er bestaan enkele verschillen, maar het is onwaarschijnlijk dat ze een echte
impact hebben op de verzamelde.
b) Voor de 19 gemeenten van Brussel
De steekproeftrekking gebeurde hier niet volgens geografische ligging. Ook het
criterium van omvang van de gemeente was niet relevant, aangezien het onmogelijk was
elke categorie gelijk te vertegenwoordigen. Daarom werd een totaal willekeurige
steekproef getrokken, volgens een speciale functie in de Excel werkbladen. In totaal
werden er uit de 19 Brusselse gemeenten, 8 uitgekozen om aan het onderzoek deel te
nemen.
c) Voor Vlaanderen
In het Vlaamse Gewest weerhielden we voor de kwalitatieve bevraging alle negen
centrumsteden (van de 13) die op onze kwantitatieve enquête reageerden. Deze
centrumsteden liggen volgens het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen in een
grootstedelijk of regionaal-stedelijk gebied. Een centrumstad oefent een centrale functie uit
voor zijn omgeving, onder andere op het vlak van werkgelegenheid, verzorging, onderwijs,
cultuur en ontspanning.
In de tweede plaats hebben we ernaar gestreefd om een gelijke spreiding te
realiseren over de verschillende Vlaamse provincies. Tot slot namen we vier gemeenten in
onze selectie op die hebben besloten om bij artikel 98 § 3 de onderhoudsplicht met
akkoord van de gemeente volledig af te schaffen. De provincie Antwerpen is 7 keer
vertegenwoordigd, de provincies Limburg en Oost-Vlaanderen beide 6 keer. Voor West-
Vlaanderen werden er 5 OCMW’s bevraagd en in Vlaams-Brabant 3 OCMW’s. De
ongelijke spreiding is een gevolg van de moeilijkheid om binnen de vooropgestelde
tijdspanne een afspraak te maken met de oorspronkelijk aangeschreven OCMW’s, waarvan
sommige wel bereid waren om mee te werken, maar dan pas na de
gemeenteraadsverkiezingen.
d) Opmerkingen
In het geval van een weigering van het OCMW, werd een alternatief OCMW
uitgekozen uit de steekproeflijst. Deze stap was echter niet in alle situaties toepasbaar.
Voor gemeenten van meer dan 50.000 inwoners was dit onmogelijk aangezien alle
gemeenten van 50.000 inwoners en meer reeds in de steekproef werden opgenomen.
Aangezien (in Wallonië) de OCMW's die volledig afstand hebben gedaan van
terugvordering zeldzaam zijn, konden we ook hen niet vervangen bij weigering.
20
27. B. Selectie van de contactpersonen
Teneinde de effecten van de invoering van het eenheidsbarema te kunnen
evalueren, is het nodig de personen te ontmoeten die rechtstreeks met de toepassing ervan
te maken krijgen. Afgezien van de oprichters van het project en de leden van het
begeleidingscomité zijn de betrokken personen:
- Op het niveau van de OCMW's:
De voorzitters: Als verantwoordelijken van de activiteiten binnen de
OCMW's, vormen de voorzitters goede gesprekspartners. Hun
mening over de thema's die werden aangekaard in deze studie is één
van de elementen die nodig zijn voor een kwalitatieve analyse. Als
het niet mogelijk was de voorzitter te ontmoeten, moest deze zich
laten vertegenwoordigen door iemand die ervaring had met het
probleem.
De secretarissen: De secretarissen waren al gecontacteerd om de
kwantitatieve vragenlijst in te vullen als centrale coördinatoren
binnen het OCMW. Zij namen de coördinatie tussen het kwalitatieve
en kwantitatieve luik op zich, en de selectie van de personen die
werden aangesproken.
De ontvangers: Als de invoering van het barema een financiële
weerslag had, dan waren de ontvangers daar zeker van op de hoogte.
Dit is dan ook de reden dat meerdere ontvangers in het kader van het
onderzoek werden bezocht.
De maatschappelijk werkers verantwoordelijk voor de
huisvestingsdossiers: Voor elke bejaarde die met steun van het
OCMW in een rusthuis werd opgenomen, werd een maatschappelijk
werker aangesteld om de situatie te evalueren. Deze tussenkomende
partij heeft dus een direct zicht op de specifieke situatie. Ook de
maatschappelijk werkers vormen daarom interessante
gesprekspartners. Via dit contact konden de onderzoekers ook
contact opnemen met de onderhoudsplichtigen, zonder daarbij
natuurlijk tegen de regels van hun beroepsethiek in te gaan.
- Binnen de familie:
De onderhoudsplichtigen waarvan een financiële tussenkomst
vereist was: Zoals eerder werd aangehaald, was een tussenkomst van
de maatschappelijk werkers nodig om de onderhoudsplichtigen te
kunnen ontmoeten. Aangezien ze niet direct konden worden
gecontacteerd was een gerichte selectie hier moeilijker. De
onderzoekers hebben echter gestreefd om zo veel mogelijk van hen
te ontmoeten. Het is immers erg interessant te polsen naar hun
mening over de onderhoudsplicht, het eenheidsbarema, enzovoort.
Voor elk geselecteerd OCMW werd de voorzitter, maatschappelijk werker en in de
mate van het mogelijke een onderhoudsplichtige geïnterviewd. In elke categorie van de
steekproef (de gemeenten met minder dan 15.000 inwoners, met 15.000 tot 50.000
21
28. inwoners en met meer dan 50.000 inwoners, en de 19 gemeenten van Brussel), werd een
bijkomende ontmoeting met de ontvanger van het OCMW geregeld.
C. Contacteren van de geselecteerde OCMW's
Eenmaal de interviewhandleiding door het begeleidingscomité werd goedgekeurd
en de selectie van OCMW's was voltooid, werden de gesprekspartners gecontacteerd om
een afspraak te maken. De onderzoekers wilden onmiddellijk met de voorzitters van de
OCMW's in contact komen om hen het onderzoek uit te leggen. In Wallonië en Brussel
was dit contact niet altijd mogelijk om verschillende redenen. In de meeste gevallen
werden ze gecontacteerd via een tussenpersoon of andere personen (maatschappelijk
werkers, verantwoordelijken voor maatschappelijk werk, de directeur van het rusthuis). Bij
het contact met een tussenpersoon werd een brief met de doelstellingen van de studie
opgestuurd, zodat ze de vraag van de onderzoekers aan de gewenste gesprekspartners
konden overbrengen. Bij die brief werd nog een tweede brief gevoegd. Dit om het de
personen die contact moesten opnemen met de eventuele onderhoudsplichtigen
gemakkelijker te maken. Omwille van professionele zwijgplicht moesten de stappen voor
de onderhoudsplichtigen via een tussenpersoon worden genomen.
Hoewel de meerderheid van de betrokkenen goed meewerkte, weigerden een aantal
OCMW's om deel te nemen aan de studie, meestal door een gebrek aan tijd. Daarom werd
een tweede selectie ondernomen. Soms wijzigden de onderzoekers de selectie omdat een
aantal OCMW's weinig medewerking vertoonden. De duur van het onderzoek liet immers
niet toe om lang op het antwoord van een OCMW te wachten.
Doordat het maken van afspraken soms erg langzaam verliep, viel de
interviewperiode langer uit dan voorzien. Vaak moesten de interviewers veel stappen
ondernemen om een afspraak vast te leggen, hoewel er in de meeste gevallen geen
problemen waren. Vooral de voorzitters waren moeilijk te bereiken. De redenen dat men
weigerde waren velerlei: een gebrek aan tijd (vooral bij de voorzitters), moeilijkheden om
het OCMW met deze afspraak akkoord te laten gaan, de vrees (niet altijd toegegeven) niets
aan het onderzoek te kunnen bijdragen, het gevoel dat een collega meer competent was om
het interview te laten afnemen, het gebrek aan communicatie binnen het OCMW waardoor
de informatie de juiste persoon niet bereikte, enzovoort. Vaak waren bijkomende
administratieve stappen nodig. Zo was voor de deelname van een aantal OCMW's en voor
het vastleggen van een datum voor het interview het akkoord van de leden van het comité
nodig.
Tijdens de bezoeken zelf rezen andere problemen op. De eisen die inherent waren
aan het onderzoek werden vaak slecht begrepen of ontvangen, soms door een gebrek aan
communicatie binnen het OCMW. Zo gebeurde het verschillende keren dat de personen
waarmee moest worden gesproken gezamenlijk het interview wilden afnemen. In dit geval
werd nogmaals verduidelijkt dat het belangrijk was dat elke betrokkene individueel kon
worden ondervraagd en soms ging men daarop in. De voorzitters vroegen echter dikwijls
de aanwezigheid van een derde aan, wat werd aanvaard door de onderzoeksgroep.
Verschillende gesprekspartners hadden bovendien weinig tijd waardoor het interview
beperkt moest blijven. De onderzoekers werden dan ook gedwongen tot flexibiliteit op het
vlak van de timing en moesten zich dan enkel richten op de belangrijkste punten van het
interview. Er werd eveneens getracht de ontmoetingen van personen in éénzelfde OCMW
op dezelfde dag te organiseren. Wat de voorzitters betreft kon hun aanwezigheid echter
22
29. niet worden gegarandeerd. Voor hen werd dan een nieuwe datum overeengekomen.
Meestal konden de geselecteerde gesprekspartners worden ontmoet. In de andere gevallen
heeft men zich door een derde laten vertegenwoordigen.
Het grootste probleem betrof het vinden van onderhoudsplichtigen. Dit probleem
kan gedeeltelijk worden verklaard doordat vele OCMW’s amper worden geconfronteerd
met de problematiek. Vooral bij kleine en armere OCMW’s is dit het geval. In het laatste
geval beschikken potentiële onderhoudsplichtigen immers vaak over een inkomen lager
dan de inkomensdrempel. Ten slotte hebben een deel van de onderhoudsplichtigen die via
een contactpersoon van het OCMW werden aangesproken, geweigerd deel te nemen aan
het onderzoek. Ook de contactpersonen zelf werden beperkt door gebrek aan tijd om
onderhoudsplichtigen te vinden. Om de lage deelname te kunnen rechtzetten heeft de
onderzoeksgroep andere wegen opgezocht. Er werden kleine zoekertjes geplaatst voor
onderhoudsplichtigen die spontaan aan het onderzoek wilden deelnemen in kranten zoals
"Le Ligeur" en "En Marche" voor Wallonië en in “Visie” voor Vlaanderen. Ten slotte werd
de onderhoudsplichtigen die werden geïnterviewd, gevraagd of zij de onderzoekers met
andere onderhoudsplichtigen in contact konden brengen. Hoewel deze stappen de
deelname heeft uitgebreid, werd het verhoopte aantal onderhoudsplichtigen niet bereikt.
D. In Vlaanderen lagen de zaken enigszins anders...
In Vlaanderen lagen de zaken enigszins anders. Daar was er geen enkel probleem
om de voorzitters te ontmoeten, alhoewel de meerderheid onder hen (vooral dan die van
kleinere OCMWs) erop stonden dat ze werden bijgestaan door de maatschappelijke werker
die deze dossiers beheert. Sommige interviews met maatschappelijk werkers bestonden uit
meerdere personen van de sociale dienst.
Ook de interviews zelf verliepen erg vlot.en we stelden een behoorlijke tot zeer
grote vertrouwdheid met de aangekaarte problematiek vast. Wellicht heeft dit te maken
met de grotere actualiteit van het probleem in Vlaanderen, getuige daarvan de behandeling
op de bekende ja-en-neenpagina in het weekblad Knack. Zeer recent wordt een debat
gevoerd over de veel te hoge kosten van opname in een rusthuis (en/of de veel te lage
middelen waarover de bejaarden beschikken).
23
30. 3. Resultaten van het kwantitatieve onderzoek
3.1. Omschrijving van de steekproef
De steekproef bestaat uit 363 respondenten, wat ons een zeer bevredigend resultaat
lijkt. Over heel België heeft 61,7% van de OCMW’s geantwoord op onze enquête.
Tabel 1: Verdeling van de ontvangen enquêtes volgens de regio waartoe het OCMW behoort
Regio % n
Brussel 84.2 16
Vlaanderen 62.9 193
Wallonië 58.8 154
Tabel 1 toont een oververtegenwoordiging van het aantal participerende OCMW’s
in Brussel. Maar liefst 84.2% van de Brusselse OCMW’s heeft deelgenomen aan het
onderzoek (16 OCMW’s op een totaal van 19). In Wallonië en Vlaanderen zijn het aantal
reacties vergelijkbaar: 62.9% Vlaamse en 58.8% Waalse OCMW’s vulden de vragenlijst
in. Deze bevredigende cijfers maken een statistische analyse, inbegrepen regionale
vergelijkingen, mogelijk.
Tabel 2: Verdeling van de ontvangen enquêtes volgens de omvang van het OCMW15
Omvang van het OCMW % n
Klein 63.4 241
Middelgroot 56.4 102
Groot 74.1 20
We stellen vast dat de grote OCMW’s het grootste antwoordpercentage vertonen. Dit
kan worden verklaard door het feit dat deze OCMW’s het meest worden geconfronteerd
met de problematiek rond de onderhoudsplicht en zij er bijgevolg het meest over kunnen
vertellen. Ze hebben natuurlijk ook meer en gespecialiseerd personeel ter beschikking. De
middelgrote OCMW’s vertonen het laagste antwoordpercentage.
De zwakke deelname van middelgrote OCMW’s kan gedeeltelijk worden verklaard
door de afwezigheid van competente personen om de vragenlijst in te vullen en het gebrek
aan interesse. De kleine OCMW’s worden weinig geconfronteerd met de problematiek en
bijgevolg kan men daar de vragenlijsten vaak vlot invullen. Maar bij de middelgrote
OCMW’s is het probleem rond de onderhoudsplicht absoluut geen prioriteit en de
deelname aan dit onderzoek brengt misschien een werkbelasting met zich mee die te groot
is in verhouding tot hun interesse in de problematiek. Andere thema’s hebben een hogere
prioriteit.
15
De omvang van het OCMW werd gedefinieerd op basis van artikel 6 van de organieke wet betreffende de
openbare centra van maatschappelijk welzijn, die dateert van 8 juli 1976, waarbij de methode van quota’s
wordt gebruikt. Om een evenwicht tussen de quota’s te krijgen, hergroeperen we de gemeenten van 50.000
tot 150.000 inwoners die gefusioneerd zijn met de categorie van gemeenten + 150.000 inwoners. Voor meer
informatie: zie het deel over de methodologie van het kwantitatieve deel.
24
31. Tabel 3: Verdeling (in %) van de gemeenten al naargelang er veel of weinig bejaarden ouder dan 80
jaar wonen, per regio16.
Brussel Vlaanderen Wallonië n
Van 0 tot 25%:
6.3 26 23.4 87
« De jonge gemeenten »
Van 26 tot 50%:
% ouder dan 80 « De gemiddeld jonge gemeenten» 12.4 27.1 23.4 90
jaar Van 51 tot 75%:
6.3 25.5 29.2 95
« De gemiddeld oude gemeenten »
Van 76 tot 100%:
75 21.4 24 90
« De oude gemeenten »
Op het eerste gezicht merken we op dat Brussel sterk verschilt van de twee andere
regio’s. In Vlaanderen en Wallonië is de verdeling tussen de vier categorieën immers vrij
vergelijkbaar. Daarentegen stellen we in Brussel vast dat 75% van de gemeenten zich
bevindt in de categorie met de meeste ouderen. Daarmee moeten we dan ook rekening
houden.
Tabel 4: Verdeling (in %) van de verschillende gemeenten in functie van gemiddeld jaarlijkse bruto-
inkomen per inwoner (schijven per 1000 euro)17
Brussel Vlaanderen Wallonië n
Van 0 tot 25%:
37.5 10.4 41.6 90
« De arme gemeenten»
Van 26 tot 50%:
Welvaart van de « De gemiddeld arme gemeenten» 25 24 26 90
gemeente Van 51 tot 75%:
12.5 29.7 20.8 91
« De gemiddeld rijke gemeenten»
Van 76 tot 100%:
25 35.9 11.7 91
« De rijke gemeenten »
We stellen vast dat in Wallonië zich de meeste arme gemeenten bevinden.
Vlaanderen onderscheidt zich daarentegen door het grootste aandeel rijke gemeenten.
Brussel bevindt zich tussen deze twee uitersten, het dichtst aansluitend bij Wallonië.
16
De verhouding tussen het aantal personen ouder dan 80 jaar per gemeente en het aantal inwoners per
gemeente is verdeeld in vier categorieën volgens percentielen: de eerste schijf: 25% van de gemeenten waar
er het minste personen ouder dan 80 jaar zijn, de vierde schijf: 25% van de gemeenten waar zich de meeste
personen ouder dan 80 jaar bevinden. De twee overige schijven bevinden zich daartussen.
17
De inkomsten van de gemeenten zijn eveneens verdeeld in vier categorieën, volgens percentielen, op
dezelfde manier als voor het aandeel personen ouder dan 80 jaar in een gemeente.
25
32. 3.2. Resultaten van het kwantitatieve onderzoek
Tabel 6: Percentage OCMW’s die verklaren over één of meerdere rustoorden te beschikken: voor alle
OCMW’s, per regio en volgens omvang.
Ja Nee n
Totaal 41.3 (150) 58.7 (213) 363
Brussel 100 (16) 0 (0) 16
Regio Vlaanderen 46.6 (90) 53.4 (103) 193
Wallonië 28.6 (44) 71.4 (110) 154
Klein 25.7 (62) 74.3 (179) 241
Omvang Middelgroot 68.6 (70) 31.4 (32) 102
Groot 90 (18) 10 (2) 20
We stellen grote regionale verschillen vast wat betreft de aanwezigheid van een
publiek rustoord. Het lijkt dat alle Brusselse OCMW’s uit de steekproef één of meerdere
eigen rustoord(en) bezitten. Dit cijfer bedraagt 46,6% voor Vlaanderen en 28,6% voor
Wallonië. Wat betreft de omvang van het OCMW zijn het natuurlijk de grootste OCMW’s
die over een rustoord kunnen beschikken (90%). We stellen eveneens vast dat bijna één op
vier klein OCMW over zijn eigen rustoord beschikt. De middelgrote OCMW’s kunnen we
positioneren tussen de twee met 68,6% die een rustoord bezitten.
Het aandeel personen ouder dan 80 jaar in de gemeenten en de rijkdom van de
gemeente beïnvloeden in geen geval het feit of er al dan niet een rustoord aanwezig is.
Tabel 7: Percentage van OCMW’s die al dan niet volledig afstand doen van de terugvordering bij
onderhoudsplichtigen: voor alle OCMW’s, per regio en volgens omvang.
Ja Nee n
Totaal 5.6 (20) 94.4 (340) 360
Brussel 6.3 (1) 93.7 (15) 16
Regio Vlaanderen 9.4 (18) 90.6 (174) 192
Wallonië 0.7 (1)18 99.3 (151) 152
Van 0 tot 25% 4.5 (4) 95.5 (84) 88
Van 26 tot 50% 5.6 (5) 94.4 (85) 90
Welvaart Van 51 tot 75% 12.1 (11) 87.9 (80) 91
Van 76 tot 100% 0 (0) 100 (91) 91
De regionale verschillen zijn voldoende uitgesproken in het geval van deze
variabele. Weinig OCMW’s uit de steekproef (5,6% = 20 OCMW’s) hebben de beslissing
genomen om - met akkoord van de gemeente - volledig af te zien van de terugvordering.
Met 9,4% (of 18 OCMW’s) is Vlaanderen de regio die het meest heeft geopteerd voor de
mogelijkheid om de onderhoudsplicht af te schaffen. In de tabel lijkt het of ook Brussel
met zijn 6,3% het aandeel van Vlaanderen benadert. Dit resultaat geeft echter een
vertekend beeld: het werd immers berekend op slechts 16 OCMW’s, waarvan er één
18
Het kan verrassend lijken voor de lezer dat er hier wordt vermeld dat slechts één OCMW in Wallonië
afstand doet van terugvordering terwijl in het tussentijds rapport stond vermeld dat dit aantal vier bedroeg.
Toen de onderzoekers echter contact opnamen met deze vier OCMW’s in het kader van het kwalitatieve
onderzoek, bleek dat zij geen afstand hadden gedaan van terugvordering, maar gewoon reeds lange tijd niet
meer waren geconfronteerd met het probleem. De verzamelde gegevens moesten bijgevolg worden
gecorrigeerd.
26
33. afstand heeft gedaan van terugvordering. In Wallonië daarentegen, is de tendens dat men
principieel altijd terugvordert: slechts 0,7% (1 OCMW) heeft integraal afstand gedaan van
de terugvordering bij onderhoudsplichtigen.
We vinden geen significante verschillen tussen de OCMW’s die wel of geen
afstand doen van de onderhoudsplicht als we de omvang van het OCMW in acht nemen.
We vinden OCMW’s van alle maten terug tussen hen die de onderhoudsplicht hebben
afgeschaft. Ook het percentage individuen ouder dan 80 jaar in een gemeente beïnvloedt de
beslissing om de onderhoudsplicht al dan niet af te schaffen niet.
Tot slot constateren we dat de welvaart van de gemeente wel invloed heeft op de
beslissing om volledig afstand te doen van terugvordering: de arme gemeenten zijn in de
meerderheid om de onderhoudsplicht toe te passen. Dit resultaat kan worden verklaard
doordat de meeste ondervraagde personen in het kwalitatieve onderzoek ervan overtuigd
zijn dat de beslissing om volledig afstand te doen van de terugvordering minder opbrengt,
waarmee de gemeente niet kan akkoord gaan. De gemeenten in de tussenliggende schijven
(gemiddeld arm en gemiddeld rijk), zijn diegene die het vaakst afstand doen van
terugvordering. De beslissing om volledig afstand te doen van terugvordering lijkt dus
moeilijker te nemen in de armste en de rijkste gemeenten. Verbazingwekkend is dat we
vaststellen dat van de 25% rijkste gemeenten, geen enkele afstand heeft gedaan van de
terugvordering. Uit de kwalitatieve interviews blijkt dat er in sommige van deze
gemeenten een brede interpretatie van de billijkheidsredenen worden gehanteerd. Toch
benadrukken de geïnterviewde personen vaak het belang van de politiek van
terugvordering. Het is derhalve mogelijk dat de gemeenten verkiezen de terugvordering
niet op te geven om een verlies van inkomsten te vermijden, maar dat ze op ruime schaal
billijkheidsredenen toepassen om lange en moeilijke procedures te vermijden die tot hoge
kosten kunnen leiden.
27