SlideShare a Scribd company logo
1 of 67
Week 1
Financiële instellingen:
Banken:
 Spaarbanken (uitgestorven), heb je in Nederland niet, Duitsland wel.
 Commercial Banks (rekening courant, betalingsverkeer, spaardeposito’s, geven
leningen, ook wel: systeembanken).
Systeemrisico interbancaire markt:
Banken gaan lenen van elkaar:
Banken moeten iedere dag voldoen aan het kasreservepercentage.
Financiële instellingen:
Contractual Saving institutions: Pensioenfondsen, Verzekeringsmaatschappijen.
Investment Intermediaires:
- Beleggingsfondsen: Mutual (money) funds, Hedgefunds (partners beleggen).
- Investment (zaken) banks (leent niet in of uit op eigen balans, begeleidt bij uitgiftes,
overnames, fusies, dealmakers).
Mutual money funds:
In Nederland zetten wij geld op de bank en betalen in winkels met onze betaalrekening (lage
rente).
In de VS belegt men veel in geldmarktfondsen en betaalt men vaak met cheques op basis
van je saldo in een geldmarktfonds. Dit geeft een hoger dividend dan de rente die hij zou
krijgen op een spaarrekening.
Rechts op de balans is
hoe de bank aan zijn
geld komt. Rechterkant
mensen met geld te
veel. Links is waar de
bank het allemaal aan
uitgeeft.
Stel bank B kan verplichtingen niet
meer betalen:
A leent dan geen geld meer aan B.
Als A vermoedt dat C heeft geleend
aan B, zal A ook geen geld meer
lenen aan C.
Kapitaalmarkt -> looptijd langer dan 2 jaar.
Geldmarkt -> looptijd korter dan 2 jaar.
- Enge zin: alleen die geldmarkt op korte termijn tussen banken.
- Valutamarkt
Geldmarktfondsen hebben aan de bel getrokken, dat zij van huishoudens niet genoeg
aflossing + rente terugkregen.
Geldmarktfondsen lenen kort uit (Commercial Paper). Met het inkomen hieruit betalen ze
het dividend.
Omdat de opbrengst van de geldmarkfondsbelegging zo zeker is, kan het fonds de belegger
een dividend beloven die zo zeker is als rente. Maar ook zijn de aandelen in dat fonds zo
zeker dat je er mee kunt betalen door die aantelen te gaven aan de winkelier.
Die aandelen zijn per dollar. Er gaat zo’n $5000 miljard in om.
-
Assets = activa
Loans = leningen
Securities = effecten (obligaties + aandelen)
Liabilities = passiva
Funds = fondsen (besparingen, stortingen).
1. Doorvoer van niet productief geld.
2. Van belang voor persoonlijke en landelijke welvaart.
3. Gezinnen, bedrijven, overheid (nu ook uitlener) en buitenland.
4. Financiële markten: obligaties (bonds), aandelen (stocks), vreemde valuta (foreign
exchange).
5. Andere indeling:
- Schuld en aandelenmarkt: tijd, omvang, claim bij faillissement, koerswinst.
- Primaire en secundaire markt: omvang, primair meestal onderhands begeleid door
zakenbanken, secundair meestal openbaar).
- Openbaar en onderhands: beurs, over the counter.
- Geldmarkt en kapitaalmarkt: (korte kredietmarkt, bijvoorbeeld Commercial Paper,
risico.
6. 3 – 6 – 3 systeem. Inleg (verkoop) kort, aanschaf (koop) (lang) en return
(opbrengsten, inkomen) dividend, rente.
Kort – lang (herfinancieren, doorrollen)(spel).
Herfinancieren:
Opnieuw langlopende uitstaande leningen kortlopend financieren.
Doorrollen:
Verlengen of opnieuw afsluiten van de aflopende lening.
Inlener kan de bank zijn en de uitlener een belegger. Maar kan
ook bijvoorbeeld de overheid de inlener zijn en een
pensioenfonds de uitlener.
Stel een belegger leent voor 1 jaar €1 miljoen uit.
Na dat jaar krijgt de belegger zijn geld weer terug en eindigt het
contract.
Maar als de inlener dat geld dan weer nodig heeft, leent hij
opnieuw dat bedrag uit.
En na dat jaar krijgt de belegger zijn geld weer terug en eindigt het
contract.
Eigenlijk is het voortdurend van de inlener.
Als er wordt doorgerold door de overheid:
7. Waarom zijn banken zo belangrijk in het financiële systeem.
- Transactiekosten verlagen (contracten en betaalgemak)
- Informatiekosten verlagen (adverse selection: selectieprobleem of je geld aan die
persoon moet uitlenen of niet en moral hazard: gaat pas over na het contract) (spel)
- Risico verlagen (risk sharing: verlagen van het risico voor beleggers) (asset
transformation en diversification).
Diversification:
Jij zet geld bij de bank en de bank geeft dit uit aan verschillende partijen.
Kortom: minder risico door veel spreiding.
Asset transformation:
Onderdeel kredietcrisis:
VS tot de jaren 80:
Vanaf jaren 80 markt vrijgegeven:
Ook beleggingsmaatschappijen mogen nu op de huizenmarkt beleggen. Mag, maar
ondoenlijk want niet ingericht op kleine contracten.
Nieuwe financiële producten ontstaan:
Securitisatie: banken verpakken vele hypotheken bij elkaar en verkopen pakketten door aan
beleggingsmaatschappijen. (Vaak in de vorm van hypotheekobligaties).
Voorbeelden van (verpakte en doorverkochte) financiële producten:
ABS: Asset backed security: algemene security (kan van creditcards, autoleningen, etc.)
MBS: Mortgage backed security: security bestaande uit hypotheken.
CDO: Colleteralised debt obligation: obligatie bestaande uit ABS, MBS of andere CDO’s.
Activa zorgt voor inkomen (rente) om passiva (rente, dividend) te kunnen dalen.
Beleggers weten precies welk risico ze lopen, kunnen hun portefeuille dus goed spreiden en
durven meer uit te lenen (tegen een lagere rente, wat heeft bijgedragen tot de
consumerboom).
Rating: mate van risico (hoe lager, hoe hoger de rente)
Afgegeven door kredietwaardigheidsbureaus/ratingsagencies zoals: Moody’s standard and
Poor’s, Fitch.
Risico: de risico’s worden door de ratingsagencies vaak te laag ingeschat/de pakketten te
hoog gewaardeerd onder andere door:
Als de banken niet tevreden is kan deze naar een ander bureau gaan en daar vragen om een
hogere rating. Dus het bureau is geneigd een te hoge rating te geven.
Gesecuritiseerde hypotheekobligaties bestaan vaak uit duizenden hypotheken. Wie neemt
nog de moeite om al die verpakte hypotheekobligaties door te spitten?
De hypotheekpakketten worden zo samengesteld dat ze minimaal aan een bepaalde rating
voldoen.
Risico: men krijgt makkelijk een hypotheek.
In de VS geven kredietwaardigheid-bureaus die ook particulieren ratings (credit scores)
geven:
A -> prime – Fannie Mae en Freddie Mac: ‘staats’hypotheekverstekkers rentetarief
bijvoorbeeld 5%.
B of C -> Subprime – Gewone banken. 20% van de Amerikanen (NINJA’S) rentetarief
bijvoorbeeld 10%.
Risico: bankmedewerkers werken op provisiebasis.
Verloop crisis:
 Huizenprijzen stabiliseren (06) en dalen (08) door stijgende rente.
Risico: instaptarief en nieuwe contracten.
Voorbeeldhypotheek:
Waarde huis $200.000
Instap (teaser) tarief: eerste 4 jaar 4% rente, dus jaarlijkse rentelasten $8000, daarna
blijvend 10%.
Sinds jaren 91 stijgen de prijzen gemiddeld 10% per jaar:
$200.000
$220.000
$242.000
$266.200
$292.820
Na 4 jaar keuze:
10% betalen -> jaarlijkse rentelasten: 10% van $200.000 = $20.000
Of nieuwe grotere hypotheek afsluiten over de hogere waarde van het huis met weer een
laag instaptarief van 3% (creditrating is verbeterd). -> jaarlijkse rentelasten: 3% van $92.820
= $2785 + $20.000 = $22.785.
Maar je hebt dan $92.820 op de bank staan om leuke dingen mee te doen en de rente van
de nieuwe hypotheek te betalen.
Je kunt $8000 per jaar opbrengen, dus je hebt $22.785 - $8000 = $14.785 nodig. Je houdt
dan $92.820 - $14.785 = 6,3 jaar vol. Langer want je kunt de $92.820 op de bank zetten
tegen rente.
Als daarna de huizenprijzen niet meer stijgen lukt deze truc niet meer en zit je na 4 jaar
verder met jaarlijkse rentelasten van 10% van $292.820 = $29.282
 Huizenkopers komen in betalingsproblemen
Risico 5: men stopt makkelijk een hypotheek.
Wetgeving:
Huizenbezitters geven het aflossen en het rentebetalen eerder op dan bij ons:
Je levert je sleutel in bij de hypotheekverstrekker en laat je failliet verklaren.
Als de waarde van je schuld groter is dan de verkoopwaarde van het huis wordt de
restschuld kwijtgescholden.
Gevolg: banken komen snel in de problemen.
 Geldmarktfondsen stoppen met beleggen en beleggingsmaatschappijen volgen
Ook geldmarktfondsen beleggen in verpakte hypotheekobligaties en zullen als eersten aan
de bel trekken:
In Nederland zetten wij geld op de bank en betalen in winkels met onze betaalrekening (lage
rente).
In de VS belegt men veel in geldmarktfondsen en betaalt men vaak met cheques op basis
van je saldo in een geldmarktfonds (hoge rente). 2008: $3500 mrd.
Met het CP mag dus niet mis zijn, anders trekken geldmarktfondsen zich direct terug.
Geldmarktfondsen lenen kort uit (Commercial Paper)(bijvoorbeeld het recht om rente en
aflossing te ontvangen van verpakte hypotheekobligaties voor het eerstvolgende jaar). Met
het inkomen hieruit betalen ze het dividend.
Dat dividend moet zo zeker zijn als rente, anders trekken particulieren zich direct terug.
Geldmarktfondsen realiseren zich waar ze eigenlijk in beleggen en kopen geen verpakte
hypotheekobligaties meer.
Paniek: wat zijn de pakketten nog waard? Wat zeggen de ratings op financiële producten en
gezinnen en bedrijven eigenlijk nog? Crisis ontstaat. En andere beleggingsmaatschappijen
volgen:
 Waarde hypotheekobligaties daalt
 Banken krijgen liquiditeitsproblemen
Rente en aflossing van huizenbezitters wordt minder en beleggingsmaatschappijen en
geldmarktfondsen zorgen niet meer voor herfinanciering voor de bank.
Banken gaan lenen van elkaar: systeemrisico interbancaire markt.
 Centrale banken springen bij
En de interbancaire markt loopt weer.
Centrale banken geven kortetermijnleningen aan de banken en verlagen rente’s.
 Banken kunnen moeilijker uitlenen/gaan failliet
Leverage = met geleend geld bezittingen kopen. Hefboomeffect. Hier: op basis van 10 eigen
geld, 90 ingeleend om bezittingen mee te kopen. Solvabiliteit: 10/100 = 10%.
Als de waarde van de bezittingen bijvoorbeeld met 5% daalt gaat dat ten koste van het EV
(balansverkorting).
Immers: waarde van een bedrijf = bezittingen – schulden (solvabiliteit 5/95 = 5,26%).
Daalt de waarde met meer dan 10% dan zijn de bezittingen nooit genoeg om de schulden
terug te kunnen betalen en is de bank dus failliet.
Door de waardedaling van de verpakte hypotheekobligaties daalde de solvabiliteit
(verplichte kapitaalbuffers) van banken vaak onder de verplicht gestelde 10%.
Oplossing 1: EV stijgen: meer aandelen uitgeven. Maar wie koopt die tijdens een crisis?
Oplossing 2: VV dalen`; met ingekomen rente en aflossingen schuld aflossen en geen nieuwe
kredieten verlenen. Maar duurt lang.
Oplossing 3: Banken moeten bezittingen verkopen (fire sales). Maar is duur: wie wil die
rommelhypotheekpaketten.
Maar wat een bank ook kiest: ze gaan minder uitlenen.
 Doorwerking in de reële economie
Banken dreigen om te vallen.
Overheden springen bij.
Overheden moeten veel lenen.
Kredietwaardigheid sommige overheden te laag om bij beleggers te lenen, zoals
Griekenland.
Andere EU-overheden springen die landen bij.
EU-landencrisis.
En Banken lenen minder uit of vragen hogere rente -> minder consumptie/investeringen ->
productie -> minder werkgelegenheid -> recessie.
 Oplossing
Doordat banken weinig uitlenen (=geringer aanbod van kapitaal) dreigde de rente te stijgen.
Centrale banken zetten geldpomp aan: kopen massaal staatsobligaties op (=bieden kapitaal
aan) -> rente blijft laag -> economie blijft aan de praat.
Week 2
Rendement tot einde looptijd
= beste manier om de rente van een product te bepalen.
= vergelijking van de contante waarde van de toekomstige opbrengsten met de huidige
waarde.
= i
Huidige waarde =
𝑇𝑜𝑒𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡𝑖𝑔𝑒 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒
(1+𝑖)𝑛 (contante waarde)
Present Value =
𝐶𝑎𝑠ℎ 𝑓𝑙𝑜𝑤
(1+𝑖)𝑛
3. Simple loan (enkelvoudige/samengestelde interestlening
Voorbeeld: Leensom €100, over 1 jaar terugbetalen €110
HW =
𝑇𝑊
(1+𝑖)𝑛
→ 100 =
110
(1+𝑖)
→ 100 (1 + 𝑖) = 110 → 100 + 100𝑖 = 110 → 100𝑖 = 110 −
100 → 𝑖 =
10
100
→ 𝑖 = 0,1 = 10%
Geldt ook voor samengestelde interest:
VB:
Leensom €100
Looptijd 4 jaar
Over 4 jaar terug €146
Hoeveel bedraagt de interest?
100 =
146
(1 + 𝑖)4
→ 100(1 + 𝑖)4
= 146 → 100 + 100𝑖4
= 146 → 100𝑖4
= 46 → 𝑖4
= 0,46
4. Fixed payment loan (= a hully amortized (afgelost) loan.
Lening €1000, aflossing + rente €126 per jaar (vast), Maturity is 25 jaar
1000 =
126
(1 + 𝑖)
+
126
(1 + 𝑖)2
+
126
(1 + 𝑖)25
De €1000 staat voor de huidige namelijk gym. De contant waarde / PV van alle toekomstige
betalingen.
5. Coupon bond (gewone obligatie)
P (huidige waarde, loan value) =
𝐶
(1+𝑖)
+
𝐶
(1+𝑖)2
+
𝐶
(1+𝑖)3
+
𝐶
(1+𝑖)𝑁
+
𝐹
(1+𝑖)𝑁
= contante
waarde/PV van alle toekomstige betalingen.
Als C = i P (prijs of koers) = FV (leenbedrag)
Stel dat 1 jaar na de uitgifte de marktrente (plotseling) van 9% naar 10% stijgt. De koers daalt
dan. Maar uiteindelijk zal de nominale waarde aan het eind van de looptijd weer uitgekeerd
worden. Dus in het laatste jaar is de obligatie weer €1.000 waard.
3.
4. Simpele variant: eeuwigdurende obligatie (consul of perpetuity)
𝑃 =
𝐶
(1+𝑖)
+
𝐶
(1+𝑖)2
+
𝐶
(1+𝑖)3
+
𝐶
(1+𝑖)𝑁
-> kan herschreven worden als: 𝑃 =
𝐶
𝑖
𝑜𝑓 𝐼 =
𝐶
𝑃
Deze i wordt ook wel de Current yield genoemd.
5. Discount bond (couponloze obligatie)
FV = €1000
Te koop voor (P) €900
Looptijd = 1 jaar
𝑃 =
𝐹𝑉
(1+𝑖)𝑁
→ 900 =
1000
(1+𝑖)
→ 900(1 + 𝑖) = 1000 → 900 + 900𝑖 = 1000 → 900𝑖 =
1000 − 900 → 𝑖 =
1000−900
900
I = 0,11
Algemeen: i =
𝐹−𝑃
𝑃
Wat levert ’t op delen door de investering.
Discount bond wordt door de Amerikaanse FED gedaan. Formule is voor rendement.
Als de marktrente ondertussen stijgt (hier
direct na aankoop):
Het rendement op een bestaande obligatie
vermindert dan: een tussentijdse verkoop
levert minder op.
Voor het rendement op nieuwe obligaties
maakt het niet uit:
De bestaande obligatie levert minder rente
op, maar de investering kost minder.
Een nieuwe obligatie levert meer rente op,
maar kost ook meer.
Het verschil tussen rente (i)(interest rate) en rendement (R)(return)
Couponbond:
FV = €1000
Looptijd = 1 jaar
Couponrente = 10%
Verkoopwaarde = €1200
Rendement?
𝑅 =
𝐶
𝑃
𝑚𝑒𝑡 𝑘𝑜𝑒𝑟𝑠𝑤𝑖𝑛𝑠𝑡 𝑒𝑟𝑏𝑖𝑗 𝑅 =
𝐶
𝑃𝑡
+
𝑃𝑡 + 1 − 𝑃𝑡
𝑃𝑡
→ 𝑅 =
𝐶 + (𝑃𝑡 + 1 − 𝑃𝑡)
𝑃𝑡
𝑅 = 𝐼𝑐 + 𝑔
I met kleine c is current yield.
G = rate of capital gain (groei% van koerswinst)
Rendement = current yield + groeifactor
Rente risico! Als de marktrente stijgt -> P bonds dalen -> Ic + g daalt (dus rendement daalt.
Hoge rente zorgt juist voor daling van rendement.
Het verschil tussen de reële en de nominale rente
Fischer vergelijking:
i = nominale rente
r = reële rente
Dakje = inflatie
Dakje met e = expected/verwachte inflatie
Stel:
Lening 5%
Inflatie (verwacht) 3%
R = 5% - 3% = 2% of precies 105/103 x 100 = 1,0194 = 1,94%
Dus als men een hogere inflatie verwacht, zal de reële rente minder worden. Het gevolg is
dat de spaarders ter compensatie hiervan een hogere nominale rente eisen. Of gezien vanuit
de leners: zij zijn bereid een hogere nominale rente te betalen omdat hun schuld door die
hogere inflatie eerder wegsmelt. Fischereffect: verwachte inflatie toeneemt met 1% gaat de
nominale rente ook met 1 procent stijgen. Dus een hogere inflatie stuwt de rente omhoog.
Als je rekent met deflatie wordt het min min en dan stijgt de reële rente.
Deflatie maakt lenen duurder.
Twee theorieën voor de bepaling van de hoogte van de rente:
1. Theory of portfolio choice -> Asset demand theorie
2. Liquiditeitsvoorkeurtheorie van Keynes en aangevuld door Friedman
Vraag en aanbod van obligaties.
Keynes gaat over de liquiditeit van het geld.
Voorbeeld theorie 1:
Vraagcurve
Discount bond:
Looptijd (n) = 1 jaar
Face value (F) nominale waarde = €1000
Koopprijs (koers) (P) = €950
Rendement?
𝑅𝑒
= 𝐹 − 𝑃 =
1000 − 950
950
= 5,3%
Bij de grafiek is de rente tegengesteld van de prijs. Je moet boven beginnen bij lage rente en
dan omhoog.
Dus als: de prijs daalt -> i stijgt (rendement) want je
kunt de obligatie dan goedkoper kopen.
Dus eerst al i stijgen -> p dalen.
Wij werken met de obligatiemarkt, maar in theorie wordt ook vaak gewerkt met
leenfondsen in plaats van obligaties.
Vraag en aanbod lopen dan andersom:
Vraag naar obligaties = aanbod van kapitaal.
Aanbod van obligaties = vraag naar kapitaal.
Waarom verandering van de rente?
Eerst: verandering van de vraagcurve, dan verandering van de aanbodcurve. (Dus
veranderingen van de lijn, niet op de lijn). Die laatsten worden veroorzaakt door verandering
van P of I. Die eersten dus door ceteris paribusvoorwaarden.
Verandering van de vraagcurve:
Verandering van de aanbodcurve:
Liquiditeit betekent bij obligaties hoe makkelijk ze te verhandelen zijn.
Obligatie liquide want bij wijze van kan je hem morgen verkopen.
Verandering van de aanbodcurve:
Veel aanbod zorgt ervoor dat de prijs daalt.
Als er veel vraag is naar kapitaal dan wordt kapitaal schaars en stijgt de rente.
Als de inflatie stijgt en de reële rente daalt, voor bedrijven zijn de rente kosten en die dalen
dus is het aantrekkelijker om obligaties uit te geven.
Voor de verandering van de vraag geldt nu de reële rente daalt en daardoor is het minder
aantrekkelijk om obligaties te kopen en daarom neemt de vraag af.
Overheid is grote orgaan en drukt leningen weg, omdat de overheid geld nodig heeft en
hierdoor neemt de rente toe en zullen mensen dus niet meer lenen = crowding out effect.
Ze pakken eigenlijk de mogelijkheden om te lenen weg.
Tweede theorie
Twee manieren om geld aan te houden: giraal geld of in obligaties (kapitaal). Totale bezit =
M + B
Vraag naar geld:
Als de rente stijgt heeft dat geen effect op het geld maar wel op de obligaties want die
leveren rente op. Als je obligaties wilt kopen geef je een deel van je geld op om obligaties te
kopen en hierin verandert je verhouding. Als de rente stijgt -> geld ten opzichte van bonds
minder in trek (je mist dan meer rente door je geld aan te houden, de opportunity costs van
geld stijgt) -> vraag naar geld daalt.
Aanbod van geld:
Vraag naar geld wordt bepaald door de mensen,
het aanbod wordt bepaald door de centrale bank.
Die kan ervoor zorgen dat banken meer geld
hebben.
Geldmarkt:
Aanbodoverschot van geld: Ms > Md
Men (dus niet de centrale bank) heeft meer geld
dan men wil hebben -> men koopt bonds
(verkoopt geld) -> Pbonds stijgen -> rente daalt.
Aldus werking van de ruiming van de markt.
Verandering in de vraag naar geld Md:
1. Verandering inkomen (inkomenseffect)
Inkomen stijgt (economische groei stijgt) -> Y stijgt -> Md stijgt -> Bonds s stijgt -> Pbonds
daalt -> i stiigt.
2. Prijsniveau (prijseffect)
P stijgt -> M/P stijgt -> (M/P) daalt -> Md stijgt -> Bonds s stijgt ->
PBonds daalt -> i stijgt.
M/P is de koopkracht van het geld, deze daalt omdat je deelt door een groter getal.
Verandering in het aanbod van geld (Ms), (door beleid van de centrale bank)
Ms stijgt -> Bonnds d stijgt -> i daalt = liquiditeitseffect.
Ms stijgt is in feite een hoger groei%
Aantrekkelijk voor politici: verhoog het geldaanbod (=makkelijk) en zwengel zo de economie
aan. Is dat wel zo? Stijging Ms i ook stijgen of dalen?
Ms staat voor het aanbod van geld. Stel de CB vergroot de geldhoeveelheid dan neemt de
vraag naar bonds toe en hierdoor neemt de prijs toe.
Deze is erg belangrijk, ook toegepast in de crisis. Manier om de economie te verbeteren.
Milton Friedman: nee misschien op korte termijn zal de rente dalen, maar op de langere
termijn zal ie stijgen. Er zijn 4 oorzaken: effecten die de hoogte van de rente zullen bepalen:
Hij voegt dus ‘’zijn’’ verwachte inflatie-effect toe aan de discussie en plaatst de toename van
M voor het inkomens en prijseffect.
Heeft Friedman gelijk? Hangt dus sterk af van het prijseffect en het verwachte inflatie-effect.
Conclusie: prijsniveau is blijvend.
Conclusie: verwachte inflatie-effect is tijdelijk. Dus voor
een blijvend prijseffect is een blijvend hogere groei%
van Ms nodig.
Welk effect is groter: liquiditeits-effect of de andere effecten?
Liquiditeitseffect werkt eerder/sneller, want andere effecten werken via inkomen, P-niveau
of inflatie.
Ms is een blijvend hoger groei%
Praktijk:
Ms stijgt -> rente daalt op wat kortere termijn.
Ms stijgt -> rente stijgt op wat langere termijn.
Week 3
Hoofdstuk 6: De risico- en termijnstructuur van rentes.
1. Het risico van default (in gebreke blijven) = inlener valt om
Als hier sprake van is vraag je een hoger rente, want je hebt meer risico.
Risico of default (van een onderneming) stijgt -> verwacht rendement daalt -> vraag naar
deze bonds daalt -> P van deze bonds daalt -> i stijgt. Spread/risicopremie stijgt (vervelend
want het kost een bedrijf dus meer om aan geld te komen)>
Rating-agencies (Moody’s, Standard and Poor’s, Finch) schatten de kans op default en geven
hiervoor een rating:
2. Risico van liquiditeit
Als liquiditeit van een bepaald type bond stijgt -> vraag naar bonds stijgt dan -> Prijs van
bonds stijgt -> i daalt -> spread daalt -> risicopremie daalt (beter verhandelbaar).
3. Het risico van inkomstenbelasting
Als rente wel of niet aftrekbaar is….
Als te ontvangen rente wel aftrekbaar is -> vraag naar bonds stijgt -> prijs bonds stijgt -> i
daalt.
In Amerika landelijke obligatie neemt dus (federale) mag je deze aftrekken van de belasting.
Van een lokale overheid dus van een stad dan mag dat niet.
Feiten over rentes uit de praktijk:
1. Rentes met verschillende looptijden bewegen wel gelijk op in de loop der tijd. Ook al
verschillende looptijden, ze hebben wel relatie met elkaar. Want stel de rente van
obligaties neemt toe dan moet die van spaargeld ook wel omhoog gaan, want je
verdient meer aan de obligaties. Banken concurreren ook met elkaar dus moeten wel
verhogen.
2. Als kortetermijnrente laag is -> loopt de yield-curve omhoog.
Als kortetermijnrente hoog is -> loopt de yield-curve omlaag (inverted, omgekeerde
rentestructuur).
3. Meestal loopt de yield-curve omhoog.
Drie theorieën om het verloop (bovenstaande feiten) te verklaren:
1. Expectations (verwachtingen) theorie -> verklaart 1 en 2
2. Segmented (verdeelde) markets theorie -> verklaart 3
3. Liquidity premium (liquiditeitsopslag) theorie -> verklaart alles en is het belangrijkste.
(optelling van de eerste twee).
𝐼𝑛𝑡 =
𝐼𝑡 + 𝐼𝑡+1
𝑒
+ 𝐼𝑡+2
𝑒
+ ⋯ 𝐼𝑡+𝑛−1
𝑒
𝑁
Verschillende lengte-bonds zijn perfect substitueerbaar. Korte termijnbondsrentes bepalen
de lange termijnrente. Maar als de kortetermijnrentes dalen, daalt de lange termijnrente dus
ook.
2. Segmented (verdeelde) markets theorie:
Deze theorie bekijkt de bonds met verschillende looptijden apart. Korte-termijnbonds en
langetermijnbonds zijn dus niet substitueerbaar (i van korte-termijnbond beïnvloedt niet de
lange i)
Conclusie: korte-termijnbonds: meer zekerheid, dus lage(re) rente, langetermijnbonds: meer
onzekerheid, dus hoge(ere) rente.
3. Liquidity premium (liquiditeitsopslag) theorie en de Preffered Habitat (gewenste
gewoonte) theorie -> verklaart alles en is de belangrijkste.
De Preferred Habitat (gewenste gewoonte) theorie geeft meer uitleg over die opslag:
Net zoiets: beleggers hebben hun gebruikelijke voorkeur voor bepaalde termijnbonds. Ze zijn
alleen bereid van hun gebruikelijke voorkeur af te stappen als ze er een premium (hogere
return) voor krijgen. Hoe meer de termijn afwijkt van hun voorkeur, hoe hoger de premie die
zij eisen. Beleggers hebben voorkeur voor zo min mogelijk renterisico en dus voor korte
termijn bonds. Lange termijnbonds hebben aldus een hogere rente.
Voorbeeld:
Verklaring van de yieldcurve vanuit de liquiditeits-premie/preferred habitat theorie:
Dalende yield-curve als de
verwachte korte termijn rentes
harder dalen dan de opslag.
Als er sprake is van dalende
yield-curve dan is het gevolg
daarvan een recessie, dus
slecht voor de economie.
Hoe kan het dat er een recessie ontstaat? Mensen verwachten dat het slecht gaat over een
bepaalde tijd, dus vraag naar kapitaal lager en dus ook de rente zakken. Als mensen het
beeld hebben dat het in de toekomst slecht gaat gaan ze minder beleggen.
Nu: als de CB de rente gaat verhogen en de mensen dat geloven dat dat werkt om de inflatie
tegen te gaan. Inflatie zorgt voor een hogere rente. Hierdoor hebben mensen vertrouwen in
dat de inflatie wordt gedrukt en dat ze de rente op lange termijn zullen drukken.
H7 De aandelenmarkt, de theorie van de rationele verwachtingen en de veronderstelling van
de efficiënte markten.
- Eerst: waarde-/prijs-/koersbepaling van aandelen
- Dan: invloed van verwachtingen op de waarde van aandelen (theorie van de
rationele verwachting)
- Dan: deze toegepast op de financiële markten (efficiënte marktveronderstelling).
Het algemene één of meerjarig waardebepalingsmodel:
Het (Myron) Gordon groeimodel:
= het bovenstaande algemene model, maar voorziet ook in een voorspelling van de
toekomstige dividenduitkeringen.
Veronderstelling 1:
Gaat uit van een constante dividendgroei. Dus bijvoorbeeld 3% groei is dus voortdurend 3. g
(het groeipercentage van het dividend is dus een afspiegeling van de verwachte groei van
het bedrijf).
Kleine k is een soort opslag.
Dit eisen beleggers.
Laatste deel van de formule
is te verwaarlozen (€50 is
over 75 nu 1 cent waard).
Dus het algemene model
luidt.
Veronderstelling 2:
g < ke (anders zou het bedrijf in de toekomst onmogelijk groot zijn geworden).
De theorie van de rationele verwachtingen/ efficiënte markten
Rationele verwachtingen (gedrag is rationeel): Re of Pe (geen binding met het product)
(expectations)
= Optimale voorspellingen/verwachtingen (met betrekking tot alle info): Rof of Pof (iedereen
heeft zelfde informatie en gebruikt hetzelfde, beste informatie) (optimale forecast)
= Evenwichtsverwachting (consensus) R* of P*
Dus: Re = Rof = R* of Pe = Pof = P*
Dat betekent dat in R* of P* zit alle info verwerkt.
Alleen nieuwe info -> verandering Re of Pe
Fouten in verwachtingen zijn gemiddeld 0:
- Iedereen maakt fouten, maar gemiddeld niet.
- Niet iedereen hoeft zich rationeel te gedragen.
- Onevenwichtigheden worden weggearbitreerd: als slimmeriken denken dat de P* te
laag is -> vraag stijgt -> P* stijgt.
Toekomstige prijs is niet te voorspellen.
Verwachtingen zijn dus niet zeker.
Darten op de beurspagina heeft dus evenveel voorspellende waarde.
Je hebt dus niets aan beleggingsadviseurs.
Juiste verwachtingen Pe = fundamentele/intrinsieke waarde van een (bijvoorbeeld) aandeel.
Pensioenfondsen
Balans Pensioenfonds
Bezittingen
Nu
Toekomstige uitkeringen
Later
Rechterkant heeft veel langere looptijd dan de linkerkant, dus enorme mismatch.
Problemen:
1. Vergrijzing
2. Levensverwachting: enorm gestegen de laatste jaren.
3. Lage rente: vervelend, want bezittingen leveren minder op: obligaties geven lagere
rente. Toekomstige uitkeringen moet meer gedekt zijn.
Toekomstige schulden moeten tegen een hoger bedrag worden gewaardeerd.
104%
2006: systeem van vaste rekenrente (4%) naar marktrente.
Slecht moment:
Marktrente: 2006: 5% -> nu 0-1%
Gemiddelde dekkingsgraad: 2006: 140 -> ABP: 88
Maar:
Cashflow is niet het probleem: rendement bezittingen is genoeg om uitkeringen te betalen.
Inkomsten: premies, dividenden, rente -> uitgaven: uitkeringen.
Oplossingen:
1. Opbrengsten verhogen (premies verhogen)
Maar:
- Consumptie daalt -> economische groei daalt.
- Loonkosten stijgen -> inflatie stijgt.
- Overheidstekort stijgt -> (werkgeversaandeel premies)
2. Pensioenuitkeringen korten:
Niet indexeren (koopkracht daalt)
Afstempelen (nominaal verlagen)
Maar:
- Minder inkomsten ouderen -> consumptie daalt -> economische groei daalt.
3. Pensioenleeftijd naar 67:
Gunstig voor inkomsten en uitgavenkant.
4. Pensioenpremie betalen niet vanaf 27, maar vanaf 22 jaar:
Gunstig voor inkomstenkant.
5. Rekenrente verhogen (2013):
Tot 20 jaar: reële marktrente van risicovrije (staats)obligaties.
Daarna: voor looptijd vanaf 20 jaar: ultimate forward rente: 4,2% (inflatie 2% +
gemiddelde 20-jaars risicovrije reële rente: 2,2%)
Mooi, maar:
Doet dekkingsgraad beperkt stijgen (tussen 2 a 5%)
Vooral gunstig voor pensioenfondsen met veel jongeren (niet ABP)
Juli 2015: UFR door DNB verlaagd naar realistischer 3,3%. Pensioenfondsen boos.
Cie. Dijsselbloem juni 2019:
Nieuwe rekenregels rekenrente. Gevolg: dekkingsgraad gemiddeld 2,5% lager.
Pensioenakkoord zomer 2019 (ingang 2022):
AOW-leeftijd minder snel naar 67:
Pas in 2024
Uitkering flexibeler:
Nu: 70% gemiddelde loon
Dan: afhankelijk van inleg en rendement (dus van de conjunctuur)
Geen rekenrente meer:
Hoeft niet meer want toezeggingen zijn niet meer vast.
Dekkingsgraad minimaal 95%:
Dus geen buffers meer. (ABP nu 88%)
Voor jongeren minder, maar risicovoller beleggen dan voor ouderen (verschuiving in de loop
der tijd van aandelen naar obligaties)
Week 4
Hoofdstuk 8: Een economische analyse van het financiële systeem.
8 basisfeiten die worden verklaard door:
1. Transactiekosten
2. Asymmetrische informatie
- Adverse selection (vooraf) -> lemonsprobleem (aandelen en obligaties) -> wat er
tegen te doen.
- Moral Hazard (achteraf) -> principal – agent problem -> wat er tegen te doen
(aandelenmarkt)
-> schuldmarkt -> wat er tegen te doen.
1. Aandelen (uitgifte) zijn niet de belangrijkste financieringsbron voor bedrijven.
2. Marketable securities (standaardproducten aandelen & obligaties) zijn samen ook
niet de grootste financieringsbron. Consumenten gaan sneller lenen als zij geld nodig
hebben.
3. Indirecte financiering is veel belangrijker bij de financiering van bedrijven van directe
financiering. Indirect dus via de bank is groter dan meteen van huishoudens naar
bedrijven 90>10.
4. Financiële tussenpersonen en m.n. banken zijn de belangrijkste financieringsbron
voor bedrijven. Tussenpersonen kunnen ook zakenbanken zijn of pensioenfondsen.
5. De financiële sector is de meest gereguleerde sector van de economie. Heel veel
openheid en wat je moet verantwoorden, heeft ook te maken met stabiliteit. Je gaat
ook steeds meer naar de producten kijken.
6. Alleen grote bedrijven hebben makkelijke toegang tot securities.
7. Onderpand komt heel veel voor bij schuldcontracten.
8. Schuldcontracten zijn extreem ingewikkeld.
Transactiekosten (verklaart 3)
Hoe verminderen financiële tussenpersonen de transactiekosten:
1. Door schaalvoordelen te gebruiken.
2. Door kennis te gebruiken.
Adverse selection:
Belangrijk adverse selectionprobleem op financiële markten: het lemonsproblem:
Verkoper/ manager van aandelen weet meer dan de koper. Koper is bereid een prijs te
betalen die de gemiddelde waarde van een goed en slecht bedrijf reflecteert. Goede aandeel
is ondergewaardeerd -> verkoper verkoopt niet. Slecht aandeel overgewaardeerd ->
verkoper verkoopt graag.
Koper is ook niet gek en koopt dus liever niets. Ergo: slechte aandelenmarkt ->
bedrijf/verkoper haalt zijn geld wel ergens anders vandaan.
Wat tegen dit adverse selectionprobleem te doen? (Maatregelen)
1. Productie en verkoop van info (verklaart 1 en 2)
Standard and Poor’s, Moody’s etc. nemen de balans etc. van bedrijven onder de loep en
verkopen deze info door. Zo krijgt de koper dus meer info.
Echter: free rider probleem-> goede informatie over het bedrijf waar je geld aan wilt
uitgeven. Hierdoor gaan andere beleggers ook beleggen in hetzelfde bedrijf, omdat zij
weten dat jij als zakenbank vaak kennis inkoopt en liften hierin dus mee.
2. Overheidsregels om info/openheid te bevorderen (verklaart 5)
VS-overheid eist dat bedrijven bij uitgifte van aandelen openheid geven over verkopen,
bezittingen en opbrengsten.
3. Handel via financiële tussenpersonen (verklaart 3,4 en 6)
Bank geeft ook kennis(productie) van (goede en slechte) bedrijven. Kan dus de goede er
uitpikken en dus hogere opbrengsten krijgen dan de rente die ze moet betalen aan de
depositohouders. Bank heeft geen last van het free rider probleem, want bank leent
meestal uit via onderhandse leningen.
4. Collateral (onderpand) en Net worth (verklaart 7)
Onderpand: vermindert het risico voor de uitlener (koper van de lening) en verlaagt de
rente voor de inlener (verkoop van de lening).
Net worth:
- Uitlener aan het bedrijf kan tegelijkertijd aanspraak maken op aandelen. Blijft het
bedrijf in gebreke, dan krijgt en verkoopt de uitlener de aandelen en compenseert
daarmee het verlies op z’n lening.
- Bedrijf met hoge Net worth zal sowieso niet snel in gebreke blijven.
Moral Hazard:
1. Hoe beïnvloedt Moral Hazard de keuze tussen schuld en aandelen?
Belangrijk Moral Hazard probleem op de aandelenmarkt: het Principal-agent probleem:
Hebben verschillende belangen:
Manager: (hoge kosten voor) status, plezierige werktijd, hoog salaris, bonus.
Aandeelhouders: alleen winst
Wat tegen dit principal – agent probleem te doen?
1. Productie van info (monitoring) (verklaart 1)
Aandeelhouders kunnen het management beter in de gaten houden (monitoring) maar
kost tijd en geld.
2. Overheidsregels om meer info. (verklaart 5)
Bijvoorbeeld Door: standaard boekhoudregels en het strafbaar maken van
managementfraude.
3. Financiële tussenhandel (verklaart 3)
Dus neem als aandeelhouder een bank of een andere financiële instelling in de arm die
voor jou het bedrijf in de gaten houdt.
4. Schuldcontracten (verklaart 1)
Schuldcontracten staan los van het al of niet behalen van winst: je krijgt een vaste rente
(dus je hoeft minder over het bedrijf te weten).
1. Beïnvloeding van moral hazard op de schuldenmarkt.
Schuldenmarkt is minder gevoelig voor moral hazard dan aandelenmarkt, maar toch…
Inlener heeft een erge prikkel om met het geleende geld risicovol te investeren: als het
lukt wordt hij rijk, als het mislukt kan hij niet terugbetalen en lijdt hij slechts
gezichtsverlies of heeft relatief (ten opzichte van de mogelijke risicowinst) lage schuld.
Wat er tegen te doen?
1. Collateral en Net worth (verklaart 6 en 7)
Als inlener hoog aandelenkapitaal (of eigen inleg door eigenaar) heeft of een onderpand,
heeft hij meer te verliezen bij een default.
2. Monitoring en het opleggen van een beperkende voorwaarden (verklaart 8)
Ter voorkoming dus van risicovol gedrag van de inlener.
4 typen aanvullende voorwaarden:
- Die ongewenst gedrag tegengaan.
- Die gewenst gedrag bevorderen
- Die eisen dat het onderpand van waarde blijft
- Die openheid van info eisen (bijvoorbeeld eis tot kwartaalverslag etc. Recht op inzage
boeken).
3. Financiële tussenpersonen (verklaart 3 en 4)
Monitoring van de contractverplichtingen door de uitlener is duur (ook de
rechtszaakkosten) + free rider probleem ook bij obligaties (als andere obligatiehouder
wel monitort en de ene niet).
Hoofdstuk 9: Bankieren en het managen van financiële instellingen.
 Liquidity management
 Asset management
 Liability management
 Capital adequacy management
 Renterisico management
Minimaal kasreservepercentage =
(𝑘𝑎𝑠)𝑟𝑒𝑠𝑒𝑟𝑣𝑒𝑠
𝑀𝑔
𝑥 100%
Liquiditeitsmanagement: zorgen voor voldoende liquide middelen (kas en kasreserve (Vault
cash and reserves).
Om aan de direct opeisbare tegoeden van de rekeninghouders (rekening
courranttegoeden/Mg/checkable deposits) te voldoen.
Dus zorgen om aan het minimumvereiste liquiditeitspercentage/required reserve ratio/rrr te
voldoen.
Dus hoe lager het kasreservepercentage, hoe groter de geldschepping kan zijn.
ECB zet dit instrument nooit in omdat bankiers dan niet weten waar ze aan toe zijn. ECB wil
binnen spelregels de markt laten werken en niet telkens de spelregels veranderen.
4 oplossingen:
1. Bank leent bij andere banken.
2. Bank leent van Fed
3. Bank verkoopt securities
4. Bank verkoopt leningen
Minimumkasreserve-
percentage is 10%.
Minimumkaspercentage
is verlaagd naar 5%.
Oplossing 1: Bank leent 1 blokje van een andere bank.
Oplossing 2: Bank leent 1 blokje van de Centrale Bank.
Oplossing 3: Bank verkoopt 1 blokje securities aan Andere bank.
Oplossing 4: Bank verkoopt 1 blokje leningen aan Andere bank.
Andere bank geeft opdracht aan de Centrale bank om 1 blokje over te maken
naar de First National bank. En de andere bank noteert een krediet voor de First
National Bank. De First National Bank heeft nu weer voldoende liquide
middelen. En de post bank borrowing neemt bij First National Bank toe met 1.
Centrale Bank maakt het geld over aan de First National Bank. Dus Reserve First B neemt
toe. Hierdoor neemt vereiste reserves toe bij de First National Bank. Fed borrowing neemt
toe bij First National B en Loan to First B. Hiermee wordt het krediet genoteerd.
Securities gaat weg bij First B en komt bij de Andere bank erbij. Betaling gaat via de Centrale
bank dus de reserve Andere B neemt af en komt bij Reserve First erbij. Hierdoor Reserve
Centrale B bij andere bank gaat weg en neemt vereiste reserve bij First B toe.
First B verkoopt loans dus die gaat weg en komt aan de linkerkant van Andere bank erbij.
Betaling gaat via de Centrale Bank en hierdoor neemt de reserve Andere B af en neemt
Reserve First B toe.
Capital adequacy management Aandelen beheer:
Hoeveelheid aandelenkapitaal van belang voor:
a. Voorkomen van faillissement (veiligheid)
b. Rendement voor aandeelhouders
Basiskengetal voor winstgevendheid van een bank: return on assets:
𝑅𝑂𝐴 =
𝑛𝑒𝑡 𝑝𝑟𝑜𝑓𝑖𝑡 𝑎𝑓𝑡𝑒𝑟 𝑡𝑎𝑥𝑒𝑠
𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠
Dit meet hoe efficiënt de bankassets worden gerund (stel nettowinst = 1)
Aandeelhouders zijn echter meer geïnteresseerd in de winstgevendheid van aandelen ->
return on equity:
𝑅𝑂𝐸 =
𝑛𝑒𝑡 𝑝𝑟𝑜𝑓𝑖𝑡 𝑎𝑓𝑡𝑒𝑟 𝑡𝑎𝑥𝑒𝑠
𝑒𝑞𝑢𝑖𝑡𝑦𝑐𝑎𝑝𝑖𝑡𝑎𝑙
Equitycapital = bank capital
Dit meet hoe goed de aandelen het doen:
Relatie tssen die twee: equitymultiplier:
EM = Aandelenmultiplier =
𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠
𝑎𝑎𝑛𝑑𝑒𝑙𝑒𝑛𝑘𝑎𝑝𝑖𝑡𝑎𝑎𝑙
Je legde ooit geld in (bank capital) en dit heeft de
bank ervoor gekocht (assets).
c. Centrale banken eisen bepaalde minimumhoeveelheid (bank capital)
Managers kiezen vaker voor zo min mogelijk aandelenkapitaal vanwege de hoge kosten.
Renterisico management
Renterisico van opbrengsten en betalingen:
Ook Duration analyse:
Je vergelijkt de gevoeligheid van de marktwaarde van de totale bezittingen en totale
schulden. Je neemt de duration (=gemiddelde tijd die securities (nog) aan opbrengsten (of
betalingen) geeft.
% 𝑚𝑎𝑟𝑘𝑡𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑠𝑒𝑐𝑢𝑟𝑖𝑡𝑖𝑒𝑠  % 𝑖 𝑥 𝑑𝑢𝑟𝑎𝑡𝑖𝑜𝑛 (ℎ𝑜𝑒 𝑙𝑎𝑛𝑔 𝑗𝑒 𝑑′
𝑟𝑙𝑎𝑠𝑡 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑏𝑡).
H12 Financiële crisis
Fase 1: Maatregelen tegen adverse selection en Moral hazard kosten geld.
Bankbalansen dalen:
- Financiële innovatie
- Financiële liberalisatie
En dus faillissementen
Voorbeeld:
Stel je legt 10 eigen geld in en belegt dat in obligaties ter waarde van 10.
Solvabiliteit = 10/10 x 100% = 100%
Als de waarde van je bezittingen 10% dalen is er niet aan de hand.
Solvabiliteit = 10/9 x 100% = 111%
Formule solvabiliteit in dit voorbeeld =
𝐸𝑉
𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠
Credit boom -> betalingsachterstanden -> waarde bankbezit daalt.
Leverage = met geleend geld bezittingen kopen, hefboomeffect.
Bijvoorbeeld als he op basis van 10 eigen geld 90 kunt lenen.
Als de waarde van de bezittingen met 5% daalt, gaat dat ten koste van het EV
(balansverkorting).
Immers: waarde van een bedrijf = bezittingen – schulden
Daalt de waarde van bezittingen met meer dan 10%, dan is de bank failliet.
In de bovenstaande situatie komt de bank al onder zijn verplichte kapitaalbuffers. Moet >
10%. Was 8%, men wil naar 13%, Lenman %).
Deleverage:
 Oplossing 1: Meer aandelen uitgeven. Maar wie koopt die?
 Oplossing 2: VV verminderen door met de ingekomen rente en aflossingen de eigen
schuld af te lossen en geen nieuwe kredieten te geven. Solvabiliteit verbetert = 5/85
x 100% = 5,9%. Banken zijn risicovoller geworden, dus moeilijker de bezittingen te
herfinancieren (funding minder en bij bank panic veel minder).
 Oplossing 3: Bezittingen verkopen (fire sales) en daarmee eigen schuld aflossen en
geen nieuwe kredieten verlenen. Solvabiliteit verbetert = 5/85 x 100% = 5,9%.
Gevolg:
Kredietverlening daalt -> vraag naar obligaties daalt.
Bezit verkopen -> aanbod van obligaties stijgt
Daarom: FED/ECB kopen obligaties van banken -> rente daalt.
Crisis kan verdiepen/langer duren (crisis fase 3) als er onverwacht lagere inflatie of zelfs
deflatie is….
Tijdens een crisis kunnen vanwege lagere bestedingen de prijzen minder dan verwacht
stijgen of zelfs dalen (obligaties, huizen etc.)
= reële schuldgroei = schulddeflatie:
Reële rente = nominale rente – verwachte inflatie (daalt) -> gevolg reële rente (stijgt).
Normale situatie: bij inflatie
Solvabiliteit = EV / bezittingen =
10/100 x 100% = 10%
Solvabiliteit = 5/95 x 100% = 5,26%
Prijs obligatie daalt -> rente stijgt
Dan stijgen de bezittingen mee in de
prijs (producten, voorraden, panden
etc.) Reële waarde stijgt mee met de
nominale waarde.
En de schulden (het VV) verdampen.
Reële waarde daalt. Dus niet erg voor
bedrijf
Maar bij onverwacht (lagere inflatie) deflatie:
PowerPoint Credit Default Swaps
Stel een belegger koopt een staatsobligatie (O) van Griekenland van €1 miljoen.
De belegger heeft kans dat Griekenland niet terug kan betalen. Hij verzekert zich
daartegen door een Credit Default Swap © te kopen.
De verzekeraar (bijvoorbeeld AIG: American Insurance Group) schat met behulp van
een rating Agency in hoe groot de kans op default van Griekenland is.
Stel 2% dan kost de CDS €20.000 + winst voor de verzekeraar €5000 = €25.000
(eigenlijk betaalt hij een maandelijkse premie).
Eind goed, al goed: beleggers durven nu meer te beleggen in Griekse staatsobligaties
omdat hun risico’s kunnen worden afgedekt. Markt van afgeleide (in dit geval
obligaties) producten: derivaten.
De belegger kan natuurlijk de obligatie verkopen aan andere beleggers.
Deze 2e hands markt is DE obligatiemarkt.
De belegger heeft dan nog zijn CDS. Als Griekenland de obligatie niet kan
afbetalen krijgt hij €1 miljoen.
Je kunt dus een CDS zonder dat je de onderliggende obligatie bezit: er is dus
een scheiding tussen obligatie en CDS mogelijk.
Je kunt je dus verzekeren tegen onheil voor iets dat je niet bezit.
Ook de CDS kan de belegger verkopen aan een andere belegger.
Er is een levendige handel in CDS-en. Als je wilt weten hoe de markt
het defaultrisico van Griekenland inschat, kun je daarom het beste de
koers van deze CDS-en volgen.
Zonder de obligatie te hebben, kunnen beleggers ook rechtstreeks een
CDS kopen bij AIG.
Inderdaad: puur gokken, als Griekenland in gebreke blijft worden dus
velen erg rijk.
(Net als bij een paardenrace: je hoeft het paard niet te bezitten, maar je kunt er wel op
gokken).
Waarom doet een verzekeraar als AIG dat? Zie het als een paardenracebookmaker: zolang zij
denken er winst op te maken zullen ze CDS-en blijven verkopen.
Dan dalen de bezittingen mee in prijs
(producten, voorraden, panden etc.) Reële
waarde daalt mee met de nominale waarde.
En de schulden (het VV) worden hoger. Dus wel
erg voor een bedrijf!
Gevolg: Bedrijven zien hun schuld reëel
groeien, durven minder te lenen ->
economische groei daalt.
Europese landencrisis (direct na de kredietcrisis)
Banken hebben in de loop van de tijd veel uitgeleend aan
Griekenland. En veel beleggers hebben veel CDS op deze obligatie
gekocht. Ook bij verzekeringsafdelingen van banken.
Stel dat Griekenland niet kan terugbetalen.
Dan barst de bom en gaan beleggers in CDS-en zo’n €10.000
miljard ontvangen.
Dan vallen de verzekeringsmaatschappijen om en vele banken met
hen.
Griekenland kon niet afbetalen.
Dus heeft Griekenland ‘’vrijwillig’’ van de banken schuldreductie
(gedeeltelijke kwijtschelding en verlening looptijden) gekregen.
Waardoor Griekenland de facto wel, maar de jura niet failliet is en
de CDS-en niet hoefden te worden uitgekeerd. En de banken zo
zichzelf en Griekenland redden.
Overheden, zoals NL hebben hun claims niet gereduceerd.
Het kan allemaal nog erger:
Veel beleggers hebben met geleend geld obligaties gekocht.
Als Griekenland in gebreke blijft…
Zullen banken omvallen.
En veel beleggers hebben met geleend geld CDS-en gekocht.
Dus als Griekenland in gebreke blijft.
Zullen banken die beleggers niet kunnen uitkeren.
Zakenbank Goldman Sachs heeft veel van zijn klanten (onder andere
pensioen- en beleggingsfondsen) geadviseerd gesecuritiseerde
hypotheekobligaties te kopen (en verdiende aan deze adviezen) (en voerde
daarmee de koersen er van op).
Maar ook tegen deze obligaties kun je je verzekeren tegen default.
Goldman Sachs heeft veel van deze CDS gekocht omdat ze eerder dan hun
klanten wisten dat het rommelhypotheekpakketten waren.
Toen de huizenbezitters niet konden aflossen en de hypotheek-obligaties in
gebreke blecen, waardoor veel klanten van Goldman Sachs failliet gingen.
Gingen de CDS uitkeren en werd deze bank vele miljarden rijker.
Goldman Sachs is wel hiervoor beboet (rechtszaak afgekocht van de VS-
overheid, niemand persoonlijk gestraft), maar is wel de grootste zakenbank
gebleven. CDS-en worden nog steeds veel verkocht.
Week 5
H14 Centrale banken
Het Europese monetaire stelsel:
 ESCB: European System of Central Banks: alle 27 landen behorende tot de EU, met (19
landen) of zonder (8 landen) de euro. Bestaat uit Europese Centrale Bank + Nationale
Centrale Banken. Opgezet volgens het oude Duitse bundesbank – länderbanksysteem.
 EMU: Europese Monetaire Unie: (eurozone) 19 landen die de euro hanteren. Sinds
Verdrag van Maastricht in 1992 aan gewerkt en in 1999 euro geïntroduceerd.
 NCB: Betalingsverkeer, toezicht op banken. Binnen EMU geen monetair beleid, maar
uitvoerend. Presidenten gekozen door nationale regeringen.
 ECB: (het beleidsorgaan binnen de ESCB)
Executieve board/dagelijkse bestuur. Directie: president, vice president + 4 financiële
experts. Gekozen voor 8jr.
Governing council/Raad van bestuur
Belangrijkste besluitvormend orgaan, 2x per maand bijeen. Bestaat uit: 6 leden van de
executieve board van de ECB + 19 presidenten van de NCB’s (gekozen door nationale
regeringen).
Kiest ook de leden van de executieve board. Tot 2015: ieder lid 1 stem. Nu roulatiesysteem
van stemrechten. Wie waarvoor stemt wordt meestal geheimgehouden om nationale
belangen ondergeschikt te houden aan EMU-belangen. Elke maand een persconferentie met
korte termijnuitspraak over de (interbancaire) rente.
General Council/Algemene raad
Adviesgevend, (ook: overgangsraad voor EU-leden tot euroleden). (President + vicepresident
van ECB, de 27 CB-presidenten).
Organisatie van de ECB lijkt sterk op die van de Fed.
Verschillen ESCB – Fed:
1. Fed systeem bestaat uit 12 federale reserve banken. Deze districtbanken zijn eigendom
van commerciële banken in het district. Samen met de board of Governors (dagelijks
bestuur van de Fed, gekozen door de president van de VS) bepalen zij het monetaire
beleid in het Federal Open Market Committee (FOMC).
2. Fed is dus een privéonderneming (om onafhankelijk te zijn van de overheid) maar in haar
beleid onafhankelijk van de eigenaren.
3. Fed heeft twee mandaten: prijsstabiliteit en lage werkloosheid, ECB alleen prijsstabiliteit.
4. Leden moeten EMU-belang dienen. Nationale richtlijnen mogen niet. Bij de Fed wel.
5. Monetaire politiek wordt geleid en uitgevoerd door Fed door ECB en uitgevoerd door
NCB’s.
6. ECB hield tot 2015 geen toezicht op de banken. Dat deden de NCB’s. Nu wel. Fed ook.
7. ECB mag niet uitlenen aan overheden, Fed wel.
H15 Het geldaanbodproces
Balans centrale bank:
Control of the monetary base (M0)
De CB-bank beïnvloed via haar bezittingen de kasreserves en daarmee de geldschepping M.
door: Kasreserves
1. Koop en verkoop staatsobligaties aan banken (openmarktoperaties)
2. Lenen aan banken
Girale geldschepping/vernietiging door substitutie: verandering van de samenstelling van M.
Van Mc naar Mg of andersom.
Dit heeft invloed op de kasreserves (niet op M0). Maar behoort niet tot het monetaire beleid
van de CB.
Als bank aflost gebeurt het tegenovergestelde. Dus CB -
bank creëert kasreservegeld uit het niets. Bank heeft nu
meer kasreservegeld (en mag waarschijnlijk weer meer
geld uitlenen/scheppen).
Het geldscheppingsproces aan de banken als geheel (Multiple deposit creation)
Bank verkoopt chartaal geld en publiek koopt dat door het van haar rekening
courranttegoed af te halen. Dit is dus een voorbeeld van girale geldvernietiging.
Maar bank zit nu zonder chartaal geld en gaat dat kopen bij de centrale bank. Wat
gebeurt er nu?
Bank betaalt het chartale geld door haar kasreservetegoed te verminderen. Er komt
dus 1 Mc bij aan de creditkant van de CB, want er is meer in omloop gebracht. Mc
van de bank is een onderdeel van de kasreserve en behoort niet tot M.
Stel kasreservepercentage = 10% (rrr). Bank A heeft 100
van de rekening houder Y gestort gekregen.
Bank A gaat nu z’n extra reserves uitlenen (aan X):
Aldus de geldschepping van 1 bank.
Bank A heeft dus de extra reserves omgezet in een lening.
Maar als de 90 is opgenomen (en betaalt aan een
rekeninghouder W met bank B) en naar een andere bank
gaat:
Ontvangt bank B 90
Ook bank B gaat het overschot uitlenen (aan V):
Komt op bank C. Etc…
Delta Mg = 1/r (geldmultiplicator) x verandering
kasreserve.
Verandering D (deposito’s = 1/r x verandering reserves
+ 1000 = 1/0,1 x + 100 (kasreserve 10%, geldmultiplicator
= 10.
De geldmultiplicator
M = m x M0
Kasreserves + Mchartaal (M0) x m = M1 (Mgiraal + Mchartaal)
M0: Aangeboden door CB = 150 ------ Mc = 100 + kasreserve = verplicht 40, extra 8 Mc bank
2.
M1: In handen van het publiek = 500 ----- Mc = 100 + Mg = 400
H16 Instrumenten van monetaire politiek
Kasreserve/ geldmarkt in enge zin
Grafische weergave van de geldmarkt tussen de banken en de centrale bank. Totale aanbod
wordt bepaald door de centrale bank. Daarbinnen kunnen banken aanbieden en vragen. Het
is een markt van in en uit te lenen kasreservegeld en met de rente als vergoeding.
Als een bank krap in zijn kasreservegeld/liquide middelen zit, kan zij lenen bij een andere
bank, tegen een geldmarktrente/EONIA.
De centrale bank houdt het aanbod beperkt en creëert zo permanent schaarste. De centrale
bank kan zoals we gezien hebben deze markt beïnvloeden door haar instrumenten in te
zetten:
1. Openmarktingrepen
Als de CB de kasreserves van de banken via openmarktingreep wil verruimen. Dan zal zij
staatsobligaties van de banken kopen. Die betaalt zij door de kasreserves van de banken te
verhogen.
De aanbodlijn verschuift naar rechts. Marktrente wordt EONIA de Federal funds rate (iff),
deze dealt. Aldus verruimen de kasreserves en daalt de rente op die markt. Bij verkoop
werkt het andersom.
De banken hebben dan meer kasreserves en kunnen dus meer uitlenen. De banken kunnen
dan tegen lagere rentekosten aan kasreservegeld komen en berekenen die lagere kosten aan
het publiek door als die bij de bank gaat lenen. Dus de lage geldmarktrente werkt door op de
kapitaalmarktrente voor het publiek. En zo kan de CB de economie stimuleren/de inflatie
aanwakkeren.
2. Verandering discountrate
Tweede instrument wat de CB in kan zetten is het geven van een (discount)lening aan
banken. Door de discount rate/marginale beleningsrente te verlagen kunnen banken
goedkoper van de centrale bank lenen. De aanbodlijn verschuift naar beneden toe. Discount
rate daalt ook.
Maar als die rente nog hoger ligt dan de marktrente dan kunnen banken dus goedkoper van
elkaar lenen en heeft verlaging geen effect.
De CB kan de kasreserves op deze manier ook verkrappen, door minder of geen kredieten te
verlenen. De banken hebben immers altijd een tekort aan kasreserves. Dus door meer of
minder of voor langer/korter kredieten te verlenen ‘’regelt’’ zij de hoeveelheid
kasreservegelden die banken tussen kasreservegelden die banken tot hun beschikking
hebben. Pas als die rente onder de iff duikt gaan banken van de centrale bank leen en heeft
het dus invloed op de hoeveelheid kasreserves.
3. Minimale reserve vereisten
Derde instrument is het verhogen/verlagen van het verplichte kasreservepercentage dat
banken moeten aanhouden. Bij een verlaging zal de rente dus zakken. De hoeveelheid
neemt dus niet toe, maar wel de rente, wat ervoor zorgt dat banken hogere kosten hebben
om aan kasreservegeld te komen en die hogere kosten in de vorm van hogere rente zullen
doorberekenen bij kredietverlening aan het publiek op de kapitaalmarkt. Wordt in de
praktijk niet ingezet om op korte termijn de rente te beïnvloeden. Als de centrale bank het
kasreservepercentage verhoogt dan zijn de banken verplicht om meer kasreservegeld aan te
houden en de vraag ernaar zal dus toenemen.
4. Depositorente
Vierde en laatste instrument dat de CB kan inzetten is het veranderen van de
depositorente/interest paid on reserves. Deze rente krijgen banken als zij hun overtollige
kasreservegelden op dit deposito van de CB zetten. De CB verhoogt deze rente, wat gebeurt
er dan? Het wordt dan aantrekkelijker voor banken om het geld op het deposito te zetten,
maar zolang die rente minder is dan dat ze krijgen als ze het uitlenen aan andere banken (iff)
heeft de maatregel geen enkel effect.
Pas als deze rente boven de marktrente (iff) uitkomt zullen banken hun kasreservegeld op de
depositorekening van de CB gaan stallen en heeft de maatregel effect en zal de marktrente
gaan stijgen.
Openmarktoperaties ECB
Als de CB bijvoorbeeld vindt dat de banken te weinig kasreservegeld hebben (dan vindt zij de
rente op deze markt dus te hoog)
Wat te doen? Zij kan dan een van haar monetaire instrumenten inzetten om het aanbod te
verhogen/rente te verlagen.
Stel zij leent geld aan de banken via de wekelijkse herfinanciering
(MRO)(basisherfinanciering). Is dus een voorbeeld van openmarktpolitiek.
Aldus manipuleert de
CB de beschikbare
hoeveelheid
kasreservegeld en dus
de rente op die markt.
Centrale bank beperkt de schommelingen:
Als een bank een ernstig tekort aan kasreserves heeft kan zij altijd een lening afsluiten bij de
CB. De marginale beleningsfaciliteit/discount lending.
Als banken krap zitten en veel vraag hebben naar kasreservegeld, gaan ze meer bij elkaar
lenen en stijgt de (daggeld)rente op die markt.
Maar als de vraag verder stijgt, zal die rente nooit hoger stijgen dan de marginale
beleningsrente, want tegen die rente kunnen banken altijd voor een lening bij de CB terecht.
De marginale beleningsrente vormt daarom de bovengrens van deze markt.
Als een bank ruim in haar liquide middelen zit kan zij haar overtollige kasgeld altijd
stallen/uitlenen aan de CB: de depositofaciliteit (interest paid on reserves).
Als banken ruim in kasreservegeld zitten is er meer aanbod onder banken van
kasreservegeld om uit te lenen/minder vraag naar kasreservegeld en daalt de
geldmarktrente.
Maar als de vraag verder daalt zal de rente niet lager worden dan de depositorente, want
banken kunnen altijd tegen dat rente% hun overtollige kasgeld stallen bij de CB. De
depositorente vormt dus de ondergrens op deze markt.
Aldus schommelt de EONIA/daggeldmarktrente/federal funds rate dus in de loop der tijd.
Let op 1: Banken betalen dus de marginale beleningsrente als zij gebruik maken van de
marginale beleningsfaciliteit en krijgen depositorente als zij gebruik maken van de
depositofaciliteit.
Let op 2: Ook met deze twee permanente faciliteiten van de CB beïnvloeden zij de rente op
de deze markt. En het geeft rust, want de rente schommelt hooguit in de tunnel.
Onconventioneel beleid:
1. Credit easing:
Grote bedragen (voor langere tijd) uitlenen aan banken tegen lage rente (veilingen).
2. Quantative easing:
Voor grote bedragen obligaties opkopen:
- Mortgage Backed Securities: want giftige rommelhypotheekobligaties uit de markt
halen.
- Ook lange termijn-obligaties: want drukt de rente op de lange kapitaalmarkt omlaag
(belangrijk omdat investeringen meestal voor de langer termijn zijn).
3. Vooruit besturen:
Rente op nul zetten en de markt er van overtuigen dat dat zo blijft: want
(expectations theorie) zal de lange rente drukken en dus weinig investeringen
stimuleren.
4. Negatieve depositorente:
Want stimuleert banken tot uitlenen.
H17 Doelen en instrumenten van monetair beleid.
Taylor rule: hoe de doelrente voor de CB te kiezen?
Fed funds rate target = inflatiepercentage + evenwichts reële fed funds rate + 0,5 inflatie gap
+ 0,5 output gap
= bij volledige werkgelegenheid op lange termijn: 2%
= huidige %
- Doel (=2) %
= huidige reële BBP
- Reële BBP lange termijn (=2%)
Voorbeeld als = 3% 6% = 3% + 2% +0,5(3%-2%) + 0,5(3%-2%)
Voorbeeld als = 4% 7,5% =4% +2% +0,5(4%-2%) + 0,5(3%-2%)
Dus als  stijgt 1% doelrente stijgt 1,5% (oftewel de reële doelrente stijgt met 0,5%) = Taylor
principe.
Week 6
De valutamarkt
Wisselkoers lange termijn goederen- en dienstenmarkt (prijzen)
Stel de koers van de dollar stijgt -> VS-export daalt -> economische groei VS daalt
VS-import stijgt
VS-goederen worden voor het buitenland duurder -> Export daalt en daarmee de
economische groei ook.
Buitenlandse goederen worden goedkoper -> VS-import stijgt -> bestedingen lekken weg en
de economische groei van de VS daalt.
Stel de koers van de dollar stijgt -> VS-export daalt -> inflatie VS daalt
VS-import stijgt
Buitenlandse goederen worden goedkoper -> die komen in de schappen van VS winkels ->
algehele prijspeil in de VS daalt (importinflatie)
Wat heb je liever: economische groei of lage inflatie?
Politici: economische groei
CB: lage inflatie
Redenering van rechts naar links
VS minder nationaal inkomen -> import VS daalt -> minder aanbod van de dollar -> koers $
stijgt.
PS: als de mindere economische groei komt door afname van de VS-export -> minder vraag
naar $ -> koers $ daalt.
Inflatie VS daalt -> VS-goederen worden goedkoper voor het buitenland -> VS-export stijgt ->
meer vraag naar $ -> koers $ stijgt.
Het grote voordeel van vrije wisselkoersen: brengen evenwicht op de betalingsbalans:
Goederen- en dienstenmarkt:
Voorbeeld: Nederlander verkoopt goederen aan Amerikaan.
Dus goederen van Nederlandse exporteur naar VS-importeur.
Aanbod van $ stijgt, Vraag naar € stijgt = Koers $ daalt, koers € stijgt/
Kapitaalmarkt:
Voorbeeld: Nederlander koopt obligaties van Amerikaan.
Dus obligaties van VS Microsoft naar Nederlandse belegger.
Aanbod van € stijgt, Vraag naar $ stijgt = koers $ stijgt, koers van de € daalt.
Wisselkoers korte termijn kapitaalmarkt (rente)
Stel rente VS stijgt -> vraag naar obligaties stijgt -> koers van de dollar stijgt.
Buitenlandse beleggers zullen meer VS-obligaties vragen -> vraag naar $ stijgt -> koers $
stijgt.
VS-beleggers zullen minder buitenlandse obligaties kopen -> minder aanbod $ -> koers $
stijgt.
Redenering andersom:
Als de koers van $ stijgt -> vraag naar obligaties VS daalt -> prijs van VS daalt -> rente VS
stijgt.
Hoe komt China aan $5.000 miljard?
China heeft z’n Yuan/Renminbi te laag gepind aan de $ (een mandje met valuta) om z’n
export goedkoop te houden. De Yuan is dus ondergewaardeerd.
Dat doet de Bank of China door veel $ of $-tegoeden te kopen.
China probeert haar valuta laag te houden.
Laag houden: CB moet $ kopen met gratis uit te geven yuan.
Hoog houden: CB moet Yuan met (dure) $ opkopen.
Maar dat geeft allerlei problemen voor China:
1. Waarde van de VS-overheidsobligaties: door de grote Chinese vraag zal de koers
stijgen en de rente in de VS dalen. Fijn voor de VS want hiermee kan de overheid
voor goedkoper lenen.
2. Inflatie in China zal stijgen: Chinese centrale bank koopt veel $ -> kasreserves Chinese
banken stijgt -> kredietverlening stijgt -> inflatie stijgt.
3. Economische (straf)maatregelen buitenland? Kans dat buitenland handelsbarrières
ontwerpt en de eigen valuta ook laat devalueren (valuta-oorlog).
Het houdt de wederzijdse afhankelijkheid in stand:
Voordelen VS:
1. Kan op te grote voet blijven leven (tekort op haar lopende rekening houden)
2. Krijgt hoge prijs voor staatsobligaties en het zorgt voor lagere rente.
Voordelen China:
1. De export blijft lekker goedkoop.
2. Veiligheid Yuan: als ooit de yuan te weinig waard dreigt te worden, heeft China
voldoende $ om yuans op te kopen en zo de koers van de yuan stijgt.
3. Houdt de VS-obligaties liever: kan deze niet zomaar verkopen: door grote aanbod zou
de koers dalen.
Hoe komt China aan $5.000 miljard?
China heeft z’n Yuan/Renminbi te laag gepind aan de $ (een mandje met valuta) om z’n
export goedkoop te houden. De Yuan is dus ondergewaardeerd.
Dat doet de Bank of China door veel $ of $-tegoeden te kopen.
China probeert haar valuta laag te houden.
Laag houden: CB moet $ kopen met gratis uit te geven yuan.
Hoog houden: CB moet Yuan met (dure) $ opkopen.
Maar dat geeft allerlei problemen voor China:
4. Waarde van de VS-overheidsobligaties: door de grote Chinese vraag zal de koers
stijgen en de rente in de VS dalen. Fijn voor de VS want hiermee kan de overheid
voor goedkoper lenen.
5. Inflatie in China zal stijgen: Chinese centrale bank koopt veel $ -> kasreserves Chinese
banken stijgt -> kredietverlening stijgt -> inflatie stijgt.
6. Economische (straf)maatregelen buitenland? Kans dat buitenland handelsbarrières
ontwerpt en de eigen valuta ook laat devalueren (valuta-oorlog).
Het houdt de wederzijdse afhankelijkheid in stand:
Voordelen VS:
3. Kan op te grote voet blijven leven (tekort op haar lopende rekening houden)
4. Krijgt hoge prijs voor staatsobligaties en het zorgt voor lagere rente.
Voordelen China:
4. De export blijft lekker goedkoop.
5. Veiligheid Yuan: als ooit de yuan te weinig waard dreigt te worden, heeft China
voldoende $ om yuans op te kopen en zo de koers van de yuan stijgt.
6. Houdt de VS-obligaties liever: kan deze niet zomaar verkopen: door grote aanbod zou
de koers dalen.
Wisselkoers op lange termijn:
Et = spotkoers
Et+1 of 𝐸𝑡+1
𝑒
= verwachte termijnkoers (korte termijn)
𝐸𝑡+1− 𝐸𝑡
𝐸𝑡
= % verandering Et (lange termijn)
Wet van 1 prijs:
Stel 2 landen verkopen hetzelfde goed:
VS voor $100, Japan voor  10.000
Wisselkoers zal dan zijn: 100y = 1$
In de VS kost Japans goed $100 en VS goed ook $100
Als dat niet zo is, bijvoorbeeld 200Y = 1$ dan kosten het Japanse goed in de VS $50. Er zal
dan in de VS geen VS goed meer worden gekocht; alleen nog Japanse -> meer aanbod $
stijgt, vraag naar Y stijgt -> $ daalt -> net zolang tot 100Y = 1$
PPP Purchasing Power Parity theory -> Koopkracht-pariteitstheorie:
Is niets meer dan een uitbreiding van de wet van 1 prijs voor alle producten, dus voor het
gehele prijsniveau. Wisselkoers zorgt er dus voor dat producten overal evenveel kosten.
Bij puntje 2 ga je minder importeren, meer exporteren dus stijgt je eigen koers.
Bij puntje 4 er wordt meer gevraagd naar exportgoederen dus de vraag naar jouw goederen
neemt toe, dus er is meer vraag naar dollars stel je bent Amerika dus koers stijgt.
Wisselkoers op korte termijn:
Vraagcurve naar de eigen valuta.
Relatieve verwachte rendement op $-tegoeden
(RD) -> bepaalt de vraag naar eigen valuta (hier:
$)
Links in de grafiek is alles duur wat je wilt kopen
in Amerika, rendement is laag en dus minder
aantrekkelijk om te beleggen.
Aanbodcurve van de eigen valuta:
Hoeveelheid is de hoeveelheid bank-tegoeden.
Worden gezien als vast want wordt door de CB
bepaald. Is niet afhankelijk van de wisselkoers en
loopt daarom verticaal.
Verandering in de wisselkoers
Aanbod is vast, dus kijken we alleen naar de vraag. De vraag is afhankelijk van:
- Verwachte relatieve rendement $ (verwachte relatieve RD) -> bepaald de vraag naar
de valuta.
Verwachte relatieve RD = iD – iF + 𝐸𝑡+1
𝑒
Oftewel: het verwacht relatief rendement op dollartegoeden = de rente die je in de VS krijgt
minus de rente die je in een ander land (het land waar je de dollars mee wisselt) krijgt, plus
de verwachte koerswinst op de dollar.
De vraag is afhankelijk van Id, If en van 𝐸𝑡+1
𝑒
1. Prijsniveau stijgt
2. Invoertarieven en -quota’s stijgen
3. Vraag naar importgoederen stijgen
4. Vraag naar exportgoederen stijgen
5. Productiviteit stijgt en prijsniveau
daalt
Verandering rente -> Et
Normaal: i stijgt en Et stijgt, klopt maar effect op wisselkoers is afhankelijk van de oorzaak
van de verandering van de rente.
Fischer-regel: i = rendement + verwachte inflatie, dus i verandert r door en verwachte
inflatie.
Intrestpariteits voorwaarde (theorie)
H19 Het internationale financiële systeem
CB-interventie in de vreemde valutamarkt
Stel Fed koopt vreemde valuta tegoeden:
Dit doet de Fed om de koers te laten zakken, hierdoor neemt alleen de kasreserves toe. Om
dit tegen te gaan verkoopt de Fed obligaties en daalt M0 weer en blijft het dus constant.
Effect op wisselkoers
Mreëel heeft te maken met de liquiditeitsvoorkeur van Keynes.
Wisselkoerssystemen:
2 soorten: vaste wisselkoers en flexibele/zwevenede/ floating exchange-rate
Hoe werkt een vaste wisselkoerssysteem?
Epar is de vastgestelde wisselkoers van een valuta aan de andere (ander)
valuta. Dit doe je vaak als je economie iets zwakker is en dan is het slim om
jouw munt te koppelen aan een ander land. Bijvoorbeeld Surinaamse
dollar gekoppeld aan de Amerikaanse dollar.
Appreciatie of depreciatie is bij flexibele wisselkoersen.
Revaluatie en devaluatie is bij vaste wisselkoersen door de CB.
Als een land z’n munt vastzet aan een ankermunt van een groter land, verliest het daarmee
z’n macht op een eigen monetair beleid:
Uitleg 1:
Bijvoorbeeld als groter land geldhoeveelheid (M) daalt, verwacht prijsniveau daalt -> Et grote
land stijgt -> dus Et kleinere land daalt (=overgewaardeerd) -> kleiner land moet dan haar Et
verhogen door eigen valuta te kopen -> nationale reserves dalen dan en hiermee ook M0 en
M1.
Wisselkoers als doel voor monetair beleid:
Wisselkoers als doel om prijsstabiliteit te krijgen kan door:
Wisselkoers te koppelen aan:
- Goud
- Groot laag inflatieland
- Een crawling target -> wisselkoers kan in een vaste mate depreciëren zodat je een
eigen hogere inflatie kunt hebben dan het ankerland.
Voordelen:
1. Het houdt de inflatie laag, want de inflatie van internationaal verhandelde goederen
blijft net zo laag als die goederen in het ankerland. Inflatieverwachting gekoppelde
land = inflatie ankerland.
2. Geen tijd-inconsistentie probleem. CB zet M en i altijd en voorspelbaar in om
wisselkoers stabiel te houden.
3. Simpel en begrijpelijk doel voor het publiek.
Nadelen:
1. De grote kapitalen die de wereld overvliegen maken het voor een gekoppeld land
niet langer doenbaar om de munt te blijven koppelen.
2. Als ankerland iets overkomt wordt de schok direct doorgegeven aan het gekoppelde
land, want verandering rente in het ankerland -> verandering rente in het
gekoppelde land.
De aanloop naar de euro:
1970 Rapport commissie Werner
Monetaire unie is mogelijk. Maar verdween in la want jaar later stortte systeem van vaste
wisselkoersen van Bretton Woods (41 -71) ineen.
Vaste wisselkoers (inwisselbaar) $ - goud. Andere valuta aan $ gekoppeld.
Om de koers vast te houden moet een land haar valuta kopen en verliest zo haar
internationale reserves. Als die op zijn kan het land bij het IMF aankloppen voor een lening,
maar tegen voorwaarden. Prijs omlaag en bezuinigen. Is dat ook niet voldoende ->
devaluatie.
Door Vietnamoorlog groeit de schuld van de VS. Dit veroorzaakt geldschepping en daarmee
geldontwaarding. Dollarkoers ten opzichte van goud zou moeten devalueren, maar dat
mocht niet.
VS kan vaste inwisselbaarheid dollars – goud daardoor niet meer handhaven en Nixon blaast
daarmee het systeem op.
1979 – 1997 Europees Monetair Stelsel: EMS
- Duitsland en Frankrijk nemen initiatief tot een Europees systeem van vaste
wisselkoersen.
- West-Duitsland, Frankrijk, Benelux, Italië. Later ook Spanje, Portugal en VK.
- Koppeling binnen bandbreedte (slang in tunnelmodel) van valuta aan elkaar (officieel
via de ECU)(in feite aan de DM) en in de praktijk x 0,5 aan de $.
Veel crises: EMS voldeed niet:
- Voorbeeld: Valuta crises 1992/1993:
Duitse hereniging. Veel geld nodig voor opbouw & 1 op 1 invoering Ost-DMark voor
West-Dmark -> inflatie -> om dit tegen te gaan -> DU rente verhogen -> DMark
aantrekkelijk: koers stijgt, maar
 Engelse pond daalt (en andere valuta) -> speculanten verwachten verdere daling
van het Pond -> Soros etc.
Onhoudbaar: koppeling naar 15% boven en onder de spilkoers (dus in feite losgelaten en
daarna rustig gebleven tot komst van de euro).
- Speculanten ontdekten dat zij de CB/overheden konden verslaan.
The policy trilemma: landen moeten kiezen: ze kunnen zeggenschap hebben over 2
aspecten, geen drie.
Week 7
H23 De macro vraag en macro aanbod analyse
Stel dat alle goederen en diensten van een land in een zak zitten. Dan moet er voldoende
geld zijn om al die goederen te kunnen kopen.
Het gevolg hiervan is inflatie.
En dat is niet prettig, want er zijn minder bestedingen (koopkracht) (export). Onzekerheid
bestedingen en een hogere rente.
Land in de EU kan geen eigen monetair beleid
voeren:
Stel NL gaat toch eigen monetair beleid voeren:
Als NL bijvoorbeeld de economie wil stimuleren
en de rente verlaagd (vrij economisch beleid) ->
kapitaalvlucht naar het buitenland (vrij
kapitaalverkeer). Want daar is het aantrekkelijker
om te beleggen. Koers van de euro zou dan in NL
moeten dalen, zodat de kapitaalvlucht stopt,
maar dat gebeurt niet, want 1 euro. Dus probleem
van de kapitaalvlucht blijft.
China kan geen vrij kapitaalverkeer met het
buitenland hebben:
China zorgt voor een vaste (lage) wisselkoers
van de Yuan met de VS-dollar, door haar
monetair beleid: veel dollars opkopen (vraag $
stijgt, aanbod van de Yuan stijgt -> koers Yuan
laag: goed voor hun export.
Als China dan ook vrij kapitaalverkeer zou
hebben, dan zouden Amerikanen met hun
koopkrachtige dollars in China goedkoop
kunnen investeren, overnames plegen en
beleggen in China -> (aanbod $ stijgt, vraag
Yuan stijgt -> koers Yuan stijgt) waardoor hun
Yuan niet meer goedkoop is voor de
Amerikanen.
Engeland kan geen vaste wisselkoers hebben:
Als Engeland de rente wil verhogen (vrij monetair
beleid, bijvoorbeeld om de inflatie tegen te gaan)
dan zal dat leiden tot meer belegging van vanuit
het buitenland in Engeland (vrij kapitaalverkeer).
Daardoor zal de koers van het Pond stijgen, wat
dat beleggen duurder maakt en dus weer zal
verminderen.
Als Engeland toch ook een vaste wisselkoers
hanteert, blijven de beleggingen vanuit het
buitenland binnenstromen en zal al dat aanbod
van buitenlands kapitaal de rente (vrij monetair
beleid doen dalen.
Terwijl Engeland de rente nu juist wat hoger wilde
hebben.
Stel dat er minder geld is dan goederen. Het gevolg hiervan is deflatie.
Is ook niet prettig, want hierdoor is er uitstel van bestedingen en schuld reëel hoger.
De hoeveelheid goederen is begrensd door de productiecapaciteit. Dat laat de rechte lijn
omhoog bij goederen zien.
Wat als M toeneemt: dat kan de productiecapaciteit is nog niet bereikt. Pas als M op het
punt komt van de rechte lijn, als er niet meer gemaakt kan worden, dan stijgen de prijzen:
inflatie!
Wat als M toeneemt: beïnvloeding van de
economie, verloopt volgens de rode lijn. Echter,
in werkelijkheid verloopt dat gelijkmatiger,
volgens de blauwe lijn.
Bij het moment van onderbesteding
als de M toeneemt dan kan er meer
geproduceerd worden dat zie je in de
bolling naar de rechte lijn toe. Daarna
is er sprake van inflatie, M neemt dan
nog steeds toe, maar er kan niet
meer geproduceerd worden want de
capaciteit is bereikt, dus de maximale
capaciteit blijft de rechte lijn.
De Philipscurve: geeft het (korte termijn) verband aan tussen de inflatie en de werkloosheid.
Is negatief want:
Als de werkloosheid daalt -> arbeid wordt schaarser -> loonkosten stijgen -> bedrijven
berekenen dat door in hun prijzen -> inflatie.
Of bestedingen nemen toe -> inflatie stijgt.
Je kunt niet beide tegelijk hebben. Het is een afruil: of je hebt lage werkloosheid, maar dan
heb je hoge inflatie, of andersom.
Als je de werkloosheid minder wilt, dan gaat dat ten koste van de inflatie.
Dilemma: politici willen lage werkloosheid, centrale banken lage inflatie.
Beleid centrale banken:
Tot 2008: inflatie drukken, leidt op langere termijn voor lagere werkloosheid.
Na 2008: werkloosheid tegengaan. Inflatie geen probleem meer.
Het ad/as-model:
Vergroot: Bij Ymax hoort een werkloosheid van 0%
Normaal/op de lange termijn heb je geen
100% productie capaciteitsbezetting. Maar
een waarbij er zon 5% werkloosheid is. Die
output noemen we het natuurlijke of
potentiële niveau van Y (Yp) en de output
die daarbij hoort: het long run aggregate
supply (LRAS).
Macro-vraag:
Die bestaat uit de componenten van de
effectieve vraag: Y = C + I + O + E – M
Oftewel Yad = C + I + G – T + NX
Yad = gevraagde productie
C = consumptiebestedingen
I = geplande investeringen
G = government-bestedingen
T = tax
NX = netto export bestedingen (E-M)
Je kunt de macro-vraag op 3 manieren afleiden, waarom het een negatief verband heeft:
1. Inflatie stijgt -> reële rente stijgt -> investeringen dalen -> Yad daalt (de CB wil
inflatiestijging voorkomen en zal automatisch de reële rente verhogen)(het boek gaat
er bij dit model van uit dat de centrale bank niet de rente (i), maar de reële rente
beïnvloed). Rente stijgt -> lenen daalt -> investeringen daalt dus negatief verband
inflatie. Dit verloopt ook via het buitenland:
2. Inflatie stijgt ->
𝑀
−𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡
→
𝑀

𝑑𝑎𝑎𝑙𝑡 → 𝑀𝑑
𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡 → 𝑎𝑎𝑛𝑏𝑜𝑑 𝑜𝑙𝑏𝑙𝑖𝑔𝑎𝑡𝑖𝑒𝑠 𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡 →
𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠 naar obligaties daalt -> rente stijgt -> investeringen dalen -> Yad daalt. Door de
inflatie daalt de koopkracht van het geld. Men heeft meer nodig en verkoopt bonds.
= uit de liquiditeitstheorie van Keynes.
3. Via de verkeersvergelijking van Fisher: M * V = P * T. Of  ingevuld voor P en Y voor T:
M * V =  * Y
Het rechterdeel van de vergelijking (de zak met goederen) is verbeeld in het ad/as-model.
Dus als M en V constant worden gehouden: en de prijzen stijgen, dan zal Y moeten afnemen.
Ymax laten we voor het gemak weg. Het
gemiddelde prijsniveau (P) noemen we 
(inflatiepercentage). Naast het lange
termijn aanbod heb je ook het korte
termijn aanbod (AS). En de korte termijn
vraag (AD). Die is er alleen op de korte
termijn. We laten de werkloosheid weg
(maar onthoud die wel).
Oorzaken waardoor de vraaglijn kan verschuiven:
Als er iets gebeurt met  of met Y dan krijg je een verandering op de lijn. Nu dus met
ceterisparibus voorwaarden waardoor de lijn kan verschuiven.
7 oorzaken voor een verschuiving van de macro-vraag (ceteris-paribusveranderingen):
1. Door een verandering van de autonome reële rente = 𝑟̅.
Normaal als de inflatie stijgt ( stijgt) zal de CB dat ‘’automatisch’’ afremmen door de
reële rente te verhogen (r stijgt). R beweegt dus in de loop van de tijd mee met de
inflatie. Daar wordt in dit model vanuit gegaan. Dat gedeelte van r dat afhankelijk is van
de  heet: r (reële rente). Maar los van het tegengaan van inflatie kan de CB ook om
andere redenen de r verhogen of verlagen. Bijvoorbeeld om de koers van de valuta te
beïnvloeden. Dus als de CB het gedeelte van r dat niet automatisch meebeweegt met de
inflatie gaat veranderen heeft dat invloed op Yad. Dat onafhankelijke, autonome gedeelte
van r heet 𝑟̅.
Waarom dat onderscheid?
Omdat de inflatie en een deel van r gelijk opgaan, is dat deel eigenlijk geen ceteris paribus
verandering en geeft het een verandering op de lijn en niet van de lijn. Het autonome deel
van r dus wel. Dat geldt ook voor al de andere onderdelen van de effectieve vraag (C, I, G,
NX). Zodra een deel dat niet afhankelijk is van Y verandert (Keynes noemde die de animal
spirits), heeft dat invloed op/geeft dat een verschuiving van de Yad.
Dus bijvoorbeeld:
G = Overheidsbestedingen voor zover afhankelijk van Y (denk: als Y stijgt moet de overheid
zorgen voor meer wegen etc.) en
𝐺̅ = autonome overheidsbestedingen (niet afhankelijk van Y (denk: ‘’extra’’ onvoorziene
bestedingen).
2. 𝐺̅ stijgt -> Yad stijgt
3. 𝑇
̅ stijgt -> Yad daalt
4. 𝑁𝑋
̅̅̅̅ stijgt -> Yad stijgt
5. 𝐶̅ stijgt -> Yad stijgt
6. 𝐼̅ stijgt -> Yad stijgt
7. 𝐹
̅ stijgt -> I daalt -> Yad daalt
Effectieve vraag: F = financiële fricties (bijvoorbeeld als banken elkaar minder vertrouwen).
Adverse selection- en moral hazard problemen stijgen.
Lange termijn macro-curve:
Het lange termijn aanbod is bij een productie (YP) waarbij er een natuurlijk niveau van
werkloosheid is, bijvoorbeeld 5%. De productie is afhankelijk van arbeid, kapitaal en
productiviteit. Die nemen gestaag doe, dus het aanbod neemt in de loop der tijd toe. Dat
tempo kan, als iets daarvan structureel verandert, versnellen (bijvoorbeeld door het
afschaffen van handelsbelemmeringen in de EU) of vertragen (bijvoorbeeld vergrijzing),
maar wordt hier bijna altijd als vast gezien.
Korte termijn macro-curve:
De inflatie komt voort uit 3 onderdelen (ceteris-paribusvoorwaarden):
De AS kan dus door die 3 oorzaken verschuiven:
1. e Als e stijgt -> werknemers eigen hoger loon ->  stijgt.
AS verschuift omdat: Als e stijgt -> koopkracht loon daalt -> werknemers eisen hoger
loon -> arbeidskosten stijgen (opbrengsten constant) -> winst daalt -> productieaanbod
(Yas) daalt (schuift naar links, boven).
2. Y (Y – Yp)
Stel Y > Yp
De Output gap is positief (stijgt).
Werkelijke output is hier groter dan de
natuurlijke. Gap dus niet zien als
tekort maar als verschil. Arbeidsmarkt
krapper.
Y > Yp dus dan: werknemers eisen
hoger loon ->  stijgt. Als de
arbeidsmarkt en goederenmarkt goed
werken (flexibel zijn) dan is het effect
groot (dus Y groot). Als markten star
zijn is Y klein. Dus: werkloosheid is
goed tegen inflatie.
Verschuift omdat, eerst: Y > YP -> werkloosheid daalt -> arbeidsmarkt krapper ->  stijgt
(verandering op de lijn). Is ook de reden dat de lijn van linksonder naar rechtsboven loopt,
positief verband. Als Y > Yp blijvend is: e stijgt (oorzaak 1) -> koopkracht loon daalt ->
werknemers eisen hoger loon -> arbeidskosten stijgen (opbrengsten constant) -> winst dalen
-> productieaanbod (Yas) daalt (schuift naar links, boven).
3.  = inflatie-/prijs-/aanbodschokken (cost push). Dus onafhankelijk van de krapte op
de arbeidsmarkt of van e.
Kan komen door bijvoorbeeld:
- Kapitaalkosten: q olie daalt (negatieve aanbodschok) -> kapitaalkosten stijgt -> 
stijgt.
- Importprijzen dalen (bijvoorbeeld door hogere koers valuta) -> kapitaalkosten dalen -
>  dalen.
- Arbeidskosten: loon-push (anders dan door Ygap bijvoorbeeld staking) -> loonkosten
stijgt ->  stijgt.
AS kan verschuiven door:
Als  stijgt -> loon- of kapitaalkosten stijgt (winsten dalen) -> productieaanbod Yas daalt
(schuift naar links, boven).
Stel aanbod > vraag.
De wil om te verkopen > de wil om iets te kopen ->  daalt.
Het evenwicht op de korte termijn.
Er zijn in dit model twee aanbodcurves: een op de korte- en een op de lange termijn, dus ook
twee evenwichten: op korte en op de lange termijn.
Een afwijking van het lange termijnevenwicht Yp kan dus alleen tijdelijk Y*.
Als het korte termijnevenwicht Y* samenvalt met het lange termijnevenwicht Yp is het model
dus in rust. Het lange termijnevenwicht.
Y = in indexcijfers, als afwijking van Yp = 100 (aggregate output index)
𝑂𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡 𝑔𝑎𝑝 =
𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑌 − 𝑝𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌
𝑃𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌
𝑂𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡 𝑖𝑛𝑑𝑒𝑥 =
𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑌
𝑃𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌
𝑥 100
Stel er is geen evenwicht, want Y* > Yp (denk: overbesteding).
Dan: krapte op de arbeidsmarkt -> lonen stijgen -> loonkosten stijgen ->  gaat wat oplopen.
Dan verschuiving van Yas naar links, boven door (men ziet inflatie oplopen, dus: e stijgt ->
koopkracht loon daalt -> looneisen stijgen -> kosten stijgen -> verwachte winsten dalen -> Yas
daalt.
Zolang tot Y* = Yp. En zo is
er weer lange
termijnevenwicht.
Oftewel: krapte op de
arbeidsmarkt ->
loonkosten stijgen ->
verwachte winsten dalen -
> Yas daalt.
Andersom gaat dat ook zo. Stel Y* < YP (denk: onderbesteding). Dan zal: ruime arbeidsmarkt -
> lonen dalen -> kosten dalen -> ( daalt -> e daalt -> lonen daalt) -> verwachte winsten
stijgen -> Yas stijgt. Net zolang tot Y* = Yp en dan is er weer lange termijnevenwicht.
Belangrijk: dus als er geen evenwicht is (Y* Yp) dan zal het korte termijnaanbod zich vanzelf
op de lange termijn aanpassen en het lange termijnevenwicht brengen (= zelfcorrigerend
mechanisme).
Evenwicht kan veranderen: 3 oorzaken
Op de korte termijn door:
- Vraagschokken (AD)
- Aanbodschokken (AS)
Op de lange termijn door:
- Aanbodschokken (LRAS) worden niet behandeld.
Je zult zien dat het zelfcorrigerend mechanisme telkens weer zorgt voor korte
termijnevenwicht = lange termijnevenwicht, oftewel het model/ de economie weer in rust
brengt.
 Van het evenwicht door macro-vraagschokken (Yad):
De macrovraag YAD verschuift naar rechts als de autonome 𝑟̅ daalt, 𝐺̅ stijgt, 𝑇
̅ daalt, 𝑁𝑋
̅̅̅̅
stijgt, 𝐶̅ stijgt, 𝐼̅ stijgt, 𝐹
̅ daalt.
Dus Y stijft en  stijgt.
Maar dat blijft niet zo. Vanwege het zelfcorrigerend mechanisme (krapte arbeidsmarkt stijgt
-> looneisen stijgt -> kosten stijgt -> verwachte winsten dalen) zal YAS vanzelf weer dalen.
En zo ontstaat weer Y* = Yp.
 Van het evenwicht door korte termijn macro-aanbod (YAS) (prijs)schokken ():
Stel dat het macroaanbod vermindert YAS daalt door een negatieve aanbodschok, zoals
olieprijs stijgt of importprijzen stijgt of slechte oogst.
Gevolg Y daalt en  stijgt (= stagflatie).
Maar blijft niet zo, vanwege zelfcorrigerend mechanisme van het korte termijnaanbod
(arbeidsmarkt ruimer -> looneisen dalen -> kosten dalen -> verwachte winsten stijgen) zal YAS
vanzelf weer dalen.
Gevolg: Y stijgt en  daalt.
H24 Theorie van monetair beleid
Welke actie door de CB is in welke situatie goed om te doen? Dit aan de hand van ons
vertrouwde AS/AD-model.
Vanuit de gedachte van de FED betekent dat:
1. Inflatie beperken: FED probeert de inflation gap (het verschil tussen de inflatie en de
doelinflatie/target/T) zo klein mogelijk te houden: inflationgap:  - T
2. Werkloosheid beperken/productie op peil houden: FED probeert ook de productie zo
dicht mogelijk bij de natuurlijke productie te laten aansluiten. Want als niet, dan 
niet stabiel. Outputgap: Y – Yp.
Alvast de conclusies:
Normaal hoeft de FED niets bijzonders te doen, maar eventueel wel bij onverwachte
verstoringen/schokken:
- Bij vraagschokken (tijdelijk, korte termijn): actie van de FED kan en Y en  stabiel
houden.
- Bij aanbodschok (permanent, lange termijn): idem, maar wordt niet behandeld.
- Bij aanbodschok (tijdelijk, korte termijn): actie van de FED kan of Y of  stabiel
houden, maar niet beide.
FED reageren op de verschillende schokken:
Vraagschokken:
Stel dat er een negatieve vraagschok (bijvoorbeeld de investeringen dalen plots). Als de FED
niets doet, zal de krapte op de arbeidsmarkt dalen -> loonkosten dalen -> winsten stijgen ->
YAS stijgt.
Zelfcorrigerend mechanisme van AS.
Uitkomst lange termijn: Y constant en  daalt.
Als de FED wel wat doet: ruim beleid: 𝑟̅ daalt -> investeringen stijgen -> YAD stijgt. De FED kan
dus alleen de vraag beïnvloeden. Uitkomst lange termijn: Y constant  constant.
Korte termijn aanbodschokken:
Stel de olieprijs stijgt: kosten stijgt -> winsten dalen -> YAS dalen.
Als de FED niks doet, treed zelfcorrigerend mechanisme in werking: krapte op de
arbeidsmarkt daalt -> loonkosten dalen -> winsten stijgen -> YAS stijgt.
Stel dat de FED wel wat wil doen: 2 dingen kunnen:
1. Om de  te laten dalen: krap beleid: r stijgen -> investeringen nemen af -> YAD daalt.
Uitkomst lange termijn: Y daalt en  constant. Dus gaat ten koste van Y.
2. Om de Y te stijgen: ruim beleid: rente daalt -> investeringen stijgen -> YAD stijgt.
Uitkomst lange termijn: Y constant en  stijgt. Dus gaat ten koste van .
Ergo: De FED kan bij korte termijn aanbodschokken niet en de gestegen inflatie en de
verminderde output oplossen.
De vraag is moet iemand nu ingrijpen of niet moet de CB ingrijpen of moet de overheid
bepaald politiek gaan voeren.
Activistische of non-activistische politiek:
- Non-activisten zeggen niks doen: meer de monetaristen. Want aanbod past zich
vanzelf wel weer aan. En dat werkt best snel en flexibel.
- De activisten zoals de keynesianen zeggen juist wel dat er ingegrepen moet worden.
Want als het uit balans is kan dat een hele tijd duren of de overheid of de CB moet
ingrijpen want zelfcorrigerend mechanisme duurt te lang. Er zijn factoren die het
prijsmechanisme tegenhouden zoals cao’s.
Stel: economie uit balans:
Echter de vraag gaat niet zomaar naar rechts. Deze problemen heb je altijd of je nu voor of
tegen bent:
- Gegevens lag: het gemis in kennis van de gegevens. Het duurt even dat je als CB of
regering de juiste gegevens hebt.
- Erkennings lag: dat als je de gegevens hebt en als je kijkt wat de trend is en die kunt
vaststellen en je door hebt dat je moet ingrijpen duurt lang.
- Wetgevende lag: ook al ben je van plan in te grijpen moet je daarvoor een wet
invoeren en dat duurt ook.
- Implementatie lag: het moet uitgevoerd worden en daarvoor heb je ambtenaren
nodig.
- Effectiviteits lag: dit is meer de vraag wanneer de maatregel dan effect heeft.
Dit zijn allemaal vormen van kennis die ontbreken als je wilt ingrijpen en die het proces
kunnen vertragen.
Milton Friedman: (langdurige hoge) inflatie is altijd en overal een monetair fenomeen. Dus
inflatie komt altijd door te veel geld, niet dat mensen te veel besteden, maar de zak met geld
als je die te veel laat toenemen is dat slecht voor de economie. De geldhoeveelheid wordt
onnodig vergroot en te degene die daaraan schuldig is, is de overheid.
Waar komt inflatie vandaan?
1. Als de overheid volledige werkgelegenheid als doelstelling van de economische
politiek heeft en
Twee soorten inflatie kunnen het gevolg van deze doelstelling zijn:
- Cost push (kosten)inflatie (negatieve korte termijn aanbodschokken/hogere lonen
etc.).
Stel werknemers eisen hogere lonen: bedrijven hogere kosten -> opbrengsten hetzelfde ->
winsten dalen -> minder aanbod van de bedrijven.
De overheid in deze situatie wil zorgen voor volledige werkgelegenheid en zal meer geld
uitgeven of belasting verlagen of de CB verlaagt de reële rente. Daardoor zal de macro-
economische vraag toenemen.
De vraag is toegenomen en zit weer op het oude evenwicht, alleen de inflatie is gestegen, de
werkloosheid is verminderd dus doel van de overheid is behaald. Werknemers hebben hoger
loon gekregen en worden niet gestraft door het feit dat er iets is veranderd in de
werkloosheid, want de overheid zorgt voor extra vraag waardoor er meer kans is voor
mensen om te werken. De werknemers zien dat de inflatie stijgt dus gaan hogere lonen
eisen want koopkracht dalen. Krijg je effect van haasje over dat kosten bedrijven weer
toenemen en opbrengsten gelijk blijven dus winsten dalen en bedrijven gaan minder
aanbieden.
Steeds meer vraag door de overheid, waardoor de overheid geld in de economie pompt en
bedrijven minder aanbieden, dit kan niet onbeperkt doorgaan, want overheid heeft op een
gegeven moment geen geld meer en belastingen kunnen ook niet alsmaar belasting verlagen
dus kan alleen de CB de reële rente beïnvloeden. Die zal rente verlagen en ervoor zorgen dat
er geldschepping plaatsvindt.
- Demand pull (bestedings-) inflatie (vraag stijgt).
Overheid wil iets doen aan de werkloosheid, in dit geval lager dan natuurlijke niveau. Dus bij
Yp. Als de overheid deze werkloosheid te hoog vindt zullen zij de vraag weer veranderen
door zelf geld erin te pompen of belasting verlagen of de CB de rente verlagen. De vraag
laten ze dan toenemen, meer geldschepping.
De werknemers zien inflatie oplopen, arbeidsmarkt is krapper, lonen gaan stijgen,
arbeidsmarkt krapper dus arbeid schaarser. Bedrijven hogere loonkosten hebben, winsten
dalen, productieaanbod daalt. Werkloosheid blijft hetzelfde dus de overheid of CB zal weer
ingrijpen. Hier begint de oorzaak aan de vraagkant bij de overheid en telkens wordt de
inflatie opgevoerd doordat de overheid geld in de economie pompt. CB zal de rente moeten
verlagen.
2. Als de overheid langdurige tekorten heeft.
Dus: door monetaire financiering. Als een overheid haar tekorten op deze manier blijft
financieren kan dat leiden tot blijvende inflatie. CB koopt staatsobligaties op, geleend geld
van de overheid aan de gezinnen/bedrijven opkoopt. Dat geld komt uit het niets en dat
wordt weer uitgeleend aan het publiek. De geldhoeveelheid neemt toe en leidt tot een
lagere reële rente, hierdoor is het goedkoper om te lenen dus bedrijven investeren meer en
gaat de macro-economische vraag toenemen. Bedrijfsleven reageert daarop arbeidsmarkt
krapper -> loonkosten stijgen -> aanbod daalt -> maar wel hogere inflatie.
Onconventioneel monetair beleid:
Waarom de AD-curve bij een effective lower bound geknikt verloopt.
Is de effective lower bound bereikt, dan werkt het zelfcorrigerend mechanisme niet meer
(en wordt het alleen maar erger).
Hoeveel er wordt geïnvesteerd is afhankelijk van: r inv = r + 𝑓̅
Door credit easing, quantitative easing en management of expectations kan 𝑓̅ (financial
frictions) worden verlaagd en daarmee de r op investeringen.
H26 Het transmissie (overdrachts-)mechanisme van monetaire politiek.
M stijgt -> I daalt -> r daalt.
De CB verlaagt de kortetermijnrente voor banken (i). Dat werkt door op de reële
kortetermijnrente want r = i – verwachte inflatie. En dat werkt door op de lange reële
termijnrente (want kortetermijnrentes bepalen lange termijnrentes.
1. Traditioneel rente kanaal (door Keynes bedacht):
Ruim monetair beleid (M stijgt) -> r daalt – I neemt toe -> YAD neemt toe.
2. Andere asset-price kanalen:
2a. Valutakoerseffect op netto export -> Y.
Ruim monetair beleid: r daalt -> Et daalt -> NX stijgt -> Y stijgt.
Als de rente daalt, koers zal dalen, dus lang wordt goedkoper voor buitenland dus export
neemt toe.
2b. Tobin’s q theorie (via aandelenkoers)
Q = marktwaarde van bedrijf
Als q hoog is levert de uitgifte van aandelen veel op waarmee nieuwe investeringen
relatief goedkoop kunnen worden gefinancierd. Financiering door uitgifte van aandelen.
Ruim monetair beleid: rente wordt verlaagd door CB -> Prijs van aandelen stijgt ->
publiek gaat dat geld die extra M besteden aan aandelen waardoor die prijs stijgt.
Hierdoor neemt de q toe -> I stijgt en Y stijgt.
Door lage rente is het goedkoper om te lenen, met overgebleven geld gaan mensen geld
uitgeven aan aandelen.
Ps staat voor price of stocks.
2c. Welvaartseffecten (aandelen)
Modigliani’s theory: consumenten smeren hun uitgaven uit over de loop der tijd. De
levenslange geldbronnen bepalen de hoeveelheid C niet alleen het inkomen van
vandaag. De levenslange geldbronnen zijn met name aandelen. Dus: rente wordt
verlaagd -> Ps stijgt -> welvaart stijgt -> C stijgt -> Y stijgt.
3. Krediet visie (via leningen):
Vanwege info-problemen op de kredietmarkt -> 2 kanalen.
a. Via bankleningen en
Ruim monetair beleid -> bankreserves stijgen (voor banken goedkoper om kasreserves te
hebben en dus sneller kunnen uitlenen -> bankleningen stijgen -> investeringen stijgen -> Y
stijgt.
b. Via de balansen van bedrijven en gezinnen. (Via de bedrijfsbalans).
Ruim monetair beleid: r daalt -> Ps stijgt -> net worth (kapitaal van bedrijven) stijgt ->
adverse selection daalt (bank durft meer uit te lenen) -> moral hazard daalt
(bedrijfseigenaren hebben meer aandelenkapitaalwaarde in het bedrijf gestoken dus zullen
minder risicovolle investeringen doen -> lening stijgt -> investeringen stijgen -> Y stijgt.
c. Cashflow kanaal:
Ruim monetair beleid: nominale rente daalt -> cashflow stijgt (liquiditeit van bedrijf/gezin
neemt toe, balans neemt toe, uitleners weten dan beter of terugbetaald kan worden) ->
adverse selection neemt af -> moral hazard neemt af -> lening neemt toe -> I stijgt -> Y stijgt.
d. Onverwacht prijsniveau kanaal
Ruim monetair beleid: rente daalt ->  stijgt -> onverwachte P stijgt -> (reële waarde
schulden dalen door inflatie) real net worth stijgt -> adverse selection daalt -> moral hazard
daalt -> lending stijgt.
e. Liquiditeitseffect van gezinnen
Ruim monetair beleid: rente daalt -> Ps stijgt -> waarde van financiële bezittingen stijgen ->
waarschijnlijkheid van financieel distress daalt (financiële ellende neemt af)-> C stijgt -> Y
stijgt.
De lange termijn Philipscurve:
De moderne Philipscurve luidt:  = E - (U-Un) + 
Dat lijkt sterk op de AS-curve op korte termijn =  = e – Y (Y – Yp) + 
Ze zijn ook eigenlijk dezelfde: Bij de AS-curve loopt de werkloosheid op van rechts naar links.
Bij de Philipscurve loopt de werkloosheid op van links naar rechts. Dus de reden waarom de
Philipscurve zo loopt is dezelfde als waarom de AS-curve zo loopt. Alleen loopt de Philips-
curve van linksboven naar rechtsonder omdat de x-as omgedraaid loopt.
Bij de AS-curve is de outputgap: Y(Y-YP) van belang.
Bij de Philipscurve is de unemploymentgap: (U-Un) van belang.
De twee gap’s hebben een negatieve relatie (= Okun’s Law).
Stel: (Y-YP) stijgt dan gaat het dus beter -> looneisen stijgen ->  stijgt.
Stel: (U-Un) stijgt dan gaat het dus slechter -> looneisen dalen ->  daalt.
Friedman/Phelps gaan niet uit van de nominale lonen, maar van de reële lonen en betrekken
dus de e in de formule:  = E - (U-Un) + 
Daardoor ontstaat er een onderscheid tussen een Philipscurve op korte termijn en een op
lange termijn: de langetermijn Philipscurve valt dan samen met de langetermijn
aanbodcurve (LRAS). Er geldt dan U = Un en  = E ( is alleen op korte termijn).
Stel dat de werkloosheid op het natuurlijke niveau ligt. En monetaire autoriteiten minder
werkloosheid willen. Als zij dit doen door M te verhogen, gaan mensen dat uitgeven:
- Meer vraag naar goederen
- Inflatie stijgt
Productie stijgt ook, en de lonen nog niet (cao’s) -> werkloosheid neemt af. Maar dit is
tijdelijk, want men verwacht nu echter een hogere inflatie. Dan eisen arbeiders hogere
lonen. Die hogere loonkosten leiden tot ontslagen, waardoor het natuurlijke niveau van
werkloosheid weer terugkeert. Als de monetaire autoriteiten vasthouden aan hun U1 doel
en M weer verhogen, dan kan dat tijdelijk weer lukken. Maar men verwacht weer hogere
inflatie. Loonkosten stijgen -> ontslagen stijgt -> Un. Uiteindelijk is er dus geen trade off
tussen werkloosheid en inflatie. En is de Philipscurve op de lange termijn verticaal.
Een lagere werkloosheid bereiken kan dus alleen maar ten koste van een hogere inflatie.

More Related Content

Similar to Monetair Master.docx

Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans Structureren
Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans StructurerenHoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans Structureren
Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans StructurerenVanHoe
 
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013IIR Conferenties & Trainingen
 
Hypo update vanuit Novisource
Hypo update vanuit Novisource Hypo update vanuit Novisource
Hypo update vanuit Novisource Novisource
 
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...restartplatform
 
Nvhp aflossingsvrije hypotheek
Nvhp aflossingsvrije hypotheekNvhp aflossingsvrije hypotheek
Nvhp aflossingsvrije hypotheekEduard Jansen✔
 
Converteerbare obligaties
Converteerbare obligatiesConverteerbare obligaties
Converteerbare obligatiesJan Vermeer
 
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieKredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieLUXdebat
 
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieKredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieLUXdebat
 
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013Aandachtspunten bij kopen of huren 2013
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013pixelstext
 
De Kredietcrisis
De KredietcrisisDe Kredietcrisis
De Kredietcrisisandyvo40
 
Presentatie avans academie_lezing_20 april
Presentatie avans academie_lezing_20 aprilPresentatie avans academie_lezing_20 april
Presentatie avans academie_lezing_20 aprilAvansacademielezing
 
Private Debt
Private DebtPrivate Debt
Private DebtAKD
 
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearing
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearingNog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearing
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearingRoger Coenen
 
Akd 6896550 v1_presentatie barend post
Akd 6896550 v1_presentatie barend postAkd 6896550 v1_presentatie barend post
Akd 6896550 v1_presentatie barend postAKD
 
VSW2009 - De financiele crisis Koen Schoors (UGENT)
VSW2009 - De financiele crisis   Koen Schoors (UGENT)VSW2009 - De financiele crisis   Koen Schoors (UGENT)
VSW2009 - De financiele crisis Koen Schoors (UGENT)beweging.net
 

Similar to Monetair Master.docx (20)

Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans Structureren
Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans StructurerenHoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans Structureren
Hoe Een Kredietdossier Met Hogere Slaagkans Structureren
 
Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)
 
Presentatie Referaat 09 2007
Presentatie Referaat 09 2007Presentatie Referaat 09 2007
Presentatie Referaat 09 2007
 
Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)
 
Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)Presentatie Scriptie (1)
Presentatie Scriptie (1)
 
Hypo update Q2 2017
Hypo update Q2 2017Hypo update Q2 2017
Hypo update Q2 2017
 
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013
Presentatie Guus Alfrink & Marianne Wansbeek - Hypotheken Event 2013
 
Hypo update vanuit Novisource
Hypo update vanuit Novisource Hypo update vanuit Novisource
Hypo update vanuit Novisource
 
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...
Module 6 herstart financiering voor ondernemers die eerder al eens onderuit z...
 
Nvhp aflossingsvrije hypotheek
Nvhp aflossingsvrije hypotheekNvhp aflossingsvrije hypotheek
Nvhp aflossingsvrije hypotheek
 
Converteerbare obligaties
Converteerbare obligatiesConverteerbare obligaties
Converteerbare obligaties
 
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieKredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
 
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte VersieKredietcrisis2februari2009 Korte Versie
Kredietcrisis2februari2009 Korte Versie
 
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013Aandachtspunten bij kopen of huren 2013
Aandachtspunten bij kopen of huren 2013
 
De Kredietcrisis
De KredietcrisisDe Kredietcrisis
De Kredietcrisis
 
Presentatie avans academie_lezing_20 april
Presentatie avans academie_lezing_20 aprilPresentatie avans academie_lezing_20 april
Presentatie avans academie_lezing_20 april
 
Private Debt
Private DebtPrivate Debt
Private Debt
 
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearing
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearingNog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearing
Nog niet alle pensioenfondsen klaar voor central clearing
 
Akd 6896550 v1_presentatie barend post
Akd 6896550 v1_presentatie barend postAkd 6896550 v1_presentatie barend post
Akd 6896550 v1_presentatie barend post
 
VSW2009 - De financiele crisis Koen Schoors (UGENT)
VSW2009 - De financiele crisis   Koen Schoors (UGENT)VSW2009 - De financiele crisis   Koen Schoors (UGENT)
VSW2009 - De financiele crisis Koen Schoors (UGENT)
 

Monetair Master.docx

  • 1. Week 1 Financiële instellingen: Banken:  Spaarbanken (uitgestorven), heb je in Nederland niet, Duitsland wel.  Commercial Banks (rekening courant, betalingsverkeer, spaardeposito’s, geven leningen, ook wel: systeembanken). Systeemrisico interbancaire markt: Banken gaan lenen van elkaar: Banken moeten iedere dag voldoen aan het kasreservepercentage. Financiële instellingen: Contractual Saving institutions: Pensioenfondsen, Verzekeringsmaatschappijen. Investment Intermediaires: - Beleggingsfondsen: Mutual (money) funds, Hedgefunds (partners beleggen). - Investment (zaken) banks (leent niet in of uit op eigen balans, begeleidt bij uitgiftes, overnames, fusies, dealmakers). Mutual money funds: In Nederland zetten wij geld op de bank en betalen in winkels met onze betaalrekening (lage rente). In de VS belegt men veel in geldmarktfondsen en betaalt men vaak met cheques op basis van je saldo in een geldmarktfonds. Dit geeft een hoger dividend dan de rente die hij zou krijgen op een spaarrekening. Rechts op de balans is hoe de bank aan zijn geld komt. Rechterkant mensen met geld te veel. Links is waar de bank het allemaal aan uitgeeft. Stel bank B kan verplichtingen niet meer betalen: A leent dan geen geld meer aan B. Als A vermoedt dat C heeft geleend aan B, zal A ook geen geld meer lenen aan C.
  • 2. Kapitaalmarkt -> looptijd langer dan 2 jaar. Geldmarkt -> looptijd korter dan 2 jaar. - Enge zin: alleen die geldmarkt op korte termijn tussen banken. - Valutamarkt Geldmarktfondsen hebben aan de bel getrokken, dat zij van huishoudens niet genoeg aflossing + rente terugkregen. Geldmarktfondsen lenen kort uit (Commercial Paper). Met het inkomen hieruit betalen ze het dividend. Omdat de opbrengst van de geldmarkfondsbelegging zo zeker is, kan het fonds de belegger een dividend beloven die zo zeker is als rente. Maar ook zijn de aandelen in dat fonds zo zeker dat je er mee kunt betalen door die aantelen te gaven aan de winkelier. Die aandelen zijn per dollar. Er gaat zo’n $5000 miljard in om. - Assets = activa Loans = leningen Securities = effecten (obligaties + aandelen) Liabilities = passiva Funds = fondsen (besparingen, stortingen). 1. Doorvoer van niet productief geld. 2. Van belang voor persoonlijke en landelijke welvaart. 3. Gezinnen, bedrijven, overheid (nu ook uitlener) en buitenland. 4. Financiële markten: obligaties (bonds), aandelen (stocks), vreemde valuta (foreign exchange). 5. Andere indeling: - Schuld en aandelenmarkt: tijd, omvang, claim bij faillissement, koerswinst. - Primaire en secundaire markt: omvang, primair meestal onderhands begeleid door zakenbanken, secundair meestal openbaar).
  • 3. - Openbaar en onderhands: beurs, over the counter. - Geldmarkt en kapitaalmarkt: (korte kredietmarkt, bijvoorbeeld Commercial Paper, risico. 6. 3 – 6 – 3 systeem. Inleg (verkoop) kort, aanschaf (koop) (lang) en return (opbrengsten, inkomen) dividend, rente. Kort – lang (herfinancieren, doorrollen)(spel). Herfinancieren: Opnieuw langlopende uitstaande leningen kortlopend financieren. Doorrollen: Verlengen of opnieuw afsluiten van de aflopende lening. Inlener kan de bank zijn en de uitlener een belegger. Maar kan ook bijvoorbeeld de overheid de inlener zijn en een pensioenfonds de uitlener. Stel een belegger leent voor 1 jaar €1 miljoen uit. Na dat jaar krijgt de belegger zijn geld weer terug en eindigt het contract. Maar als de inlener dat geld dan weer nodig heeft, leent hij opnieuw dat bedrag uit. En na dat jaar krijgt de belegger zijn geld weer terug en eindigt het contract. Eigenlijk is het voortdurend van de inlener. Als er wordt doorgerold door de overheid: 7. Waarom zijn banken zo belangrijk in het financiële systeem. - Transactiekosten verlagen (contracten en betaalgemak) - Informatiekosten verlagen (adverse selection: selectieprobleem of je geld aan die persoon moet uitlenen of niet en moral hazard: gaat pas over na het contract) (spel) - Risico verlagen (risk sharing: verlagen van het risico voor beleggers) (asset transformation en diversification). Diversification: Jij zet geld bij de bank en de bank geeft dit uit aan verschillende partijen. Kortom: minder risico door veel spreiding.
  • 4. Asset transformation: Onderdeel kredietcrisis: VS tot de jaren 80: Vanaf jaren 80 markt vrijgegeven: Ook beleggingsmaatschappijen mogen nu op de huizenmarkt beleggen. Mag, maar ondoenlijk want niet ingericht op kleine contracten. Nieuwe financiële producten ontstaan: Securitisatie: banken verpakken vele hypotheken bij elkaar en verkopen pakketten door aan beleggingsmaatschappijen. (Vaak in de vorm van hypotheekobligaties). Voorbeelden van (verpakte en doorverkochte) financiële producten: ABS: Asset backed security: algemene security (kan van creditcards, autoleningen, etc.) MBS: Mortgage backed security: security bestaande uit hypotheken. CDO: Colleteralised debt obligation: obligatie bestaande uit ABS, MBS of andere CDO’s.
  • 5. Activa zorgt voor inkomen (rente) om passiva (rente, dividend) te kunnen dalen. Beleggers weten precies welk risico ze lopen, kunnen hun portefeuille dus goed spreiden en durven meer uit te lenen (tegen een lagere rente, wat heeft bijgedragen tot de consumerboom). Rating: mate van risico (hoe lager, hoe hoger de rente) Afgegeven door kredietwaardigheidsbureaus/ratingsagencies zoals: Moody’s standard and Poor’s, Fitch. Risico: de risico’s worden door de ratingsagencies vaak te laag ingeschat/de pakketten te hoog gewaardeerd onder andere door: Als de banken niet tevreden is kan deze naar een ander bureau gaan en daar vragen om een hogere rating. Dus het bureau is geneigd een te hoge rating te geven. Gesecuritiseerde hypotheekobligaties bestaan vaak uit duizenden hypotheken. Wie neemt nog de moeite om al die verpakte hypotheekobligaties door te spitten? De hypotheekpakketten worden zo samengesteld dat ze minimaal aan een bepaalde rating voldoen. Risico: men krijgt makkelijk een hypotheek. In de VS geven kredietwaardigheid-bureaus die ook particulieren ratings (credit scores) geven: A -> prime – Fannie Mae en Freddie Mac: ‘staats’hypotheekverstekkers rentetarief bijvoorbeeld 5%. B of C -> Subprime – Gewone banken. 20% van de Amerikanen (NINJA’S) rentetarief bijvoorbeeld 10%. Risico: bankmedewerkers werken op provisiebasis. Verloop crisis:  Huizenprijzen stabiliseren (06) en dalen (08) door stijgende rente. Risico: instaptarief en nieuwe contracten. Voorbeeldhypotheek: Waarde huis $200.000 Instap (teaser) tarief: eerste 4 jaar 4% rente, dus jaarlijkse rentelasten $8000, daarna blijvend 10%. Sinds jaren 91 stijgen de prijzen gemiddeld 10% per jaar: $200.000 $220.000 $242.000 $266.200 $292.820 Na 4 jaar keuze: 10% betalen -> jaarlijkse rentelasten: 10% van $200.000 = $20.000 Of nieuwe grotere hypotheek afsluiten over de hogere waarde van het huis met weer een laag instaptarief van 3% (creditrating is verbeterd). -> jaarlijkse rentelasten: 3% van $92.820 = $2785 + $20.000 = $22.785.
  • 6. Maar je hebt dan $92.820 op de bank staan om leuke dingen mee te doen en de rente van de nieuwe hypotheek te betalen. Je kunt $8000 per jaar opbrengen, dus je hebt $22.785 - $8000 = $14.785 nodig. Je houdt dan $92.820 - $14.785 = 6,3 jaar vol. Langer want je kunt de $92.820 op de bank zetten tegen rente. Als daarna de huizenprijzen niet meer stijgen lukt deze truc niet meer en zit je na 4 jaar verder met jaarlijkse rentelasten van 10% van $292.820 = $29.282  Huizenkopers komen in betalingsproblemen Risico 5: men stopt makkelijk een hypotheek. Wetgeving: Huizenbezitters geven het aflossen en het rentebetalen eerder op dan bij ons: Je levert je sleutel in bij de hypotheekverstrekker en laat je failliet verklaren. Als de waarde van je schuld groter is dan de verkoopwaarde van het huis wordt de restschuld kwijtgescholden. Gevolg: banken komen snel in de problemen.  Geldmarktfondsen stoppen met beleggen en beleggingsmaatschappijen volgen Ook geldmarktfondsen beleggen in verpakte hypotheekobligaties en zullen als eersten aan de bel trekken: In Nederland zetten wij geld op de bank en betalen in winkels met onze betaalrekening (lage rente). In de VS belegt men veel in geldmarktfondsen en betaalt men vaak met cheques op basis van je saldo in een geldmarktfonds (hoge rente). 2008: $3500 mrd. Met het CP mag dus niet mis zijn, anders trekken geldmarktfondsen zich direct terug. Geldmarktfondsen lenen kort uit (Commercial Paper)(bijvoorbeeld het recht om rente en aflossing te ontvangen van verpakte hypotheekobligaties voor het eerstvolgende jaar). Met het inkomen hieruit betalen ze het dividend. Dat dividend moet zo zeker zijn als rente, anders trekken particulieren zich direct terug. Geldmarktfondsen realiseren zich waar ze eigenlijk in beleggen en kopen geen verpakte hypotheekobligaties meer. Paniek: wat zijn de pakketten nog waard? Wat zeggen de ratings op financiële producten en gezinnen en bedrijven eigenlijk nog? Crisis ontstaat. En andere beleggingsmaatschappijen volgen:
  • 7.  Waarde hypotheekobligaties daalt  Banken krijgen liquiditeitsproblemen Rente en aflossing van huizenbezitters wordt minder en beleggingsmaatschappijen en geldmarktfondsen zorgen niet meer voor herfinanciering voor de bank. Banken gaan lenen van elkaar: systeemrisico interbancaire markt.  Centrale banken springen bij En de interbancaire markt loopt weer. Centrale banken geven kortetermijnleningen aan de banken en verlagen rente’s.  Banken kunnen moeilijker uitlenen/gaan failliet Leverage = met geleend geld bezittingen kopen. Hefboomeffect. Hier: op basis van 10 eigen geld, 90 ingeleend om bezittingen mee te kopen. Solvabiliteit: 10/100 = 10%. Als de waarde van de bezittingen bijvoorbeeld met 5% daalt gaat dat ten koste van het EV (balansverkorting). Immers: waarde van een bedrijf = bezittingen – schulden (solvabiliteit 5/95 = 5,26%). Daalt de waarde met meer dan 10% dan zijn de bezittingen nooit genoeg om de schulden terug te kunnen betalen en is de bank dus failliet. Door de waardedaling van de verpakte hypotheekobligaties daalde de solvabiliteit (verplichte kapitaalbuffers) van banken vaak onder de verplicht gestelde 10%. Oplossing 1: EV stijgen: meer aandelen uitgeven. Maar wie koopt die tijdens een crisis? Oplossing 2: VV dalen`; met ingekomen rente en aflossingen schuld aflossen en geen nieuwe kredieten verlenen. Maar duurt lang. Oplossing 3: Banken moeten bezittingen verkopen (fire sales). Maar is duur: wie wil die rommelhypotheekpaketten. Maar wat een bank ook kiest: ze gaan minder uitlenen.  Doorwerking in de reële economie Banken dreigen om te vallen. Overheden springen bij. Overheden moeten veel lenen. Kredietwaardigheid sommige overheden te laag om bij beleggers te lenen, zoals Griekenland. Andere EU-overheden springen die landen bij. EU-landencrisis. En Banken lenen minder uit of vragen hogere rente -> minder consumptie/investeringen -> productie -> minder werkgelegenheid -> recessie.  Oplossing Doordat banken weinig uitlenen (=geringer aanbod van kapitaal) dreigde de rente te stijgen. Centrale banken zetten geldpomp aan: kopen massaal staatsobligaties op (=bieden kapitaal aan) -> rente blijft laag -> economie blijft aan de praat.
  • 8. Week 2 Rendement tot einde looptijd = beste manier om de rente van een product te bepalen. = vergelijking van de contante waarde van de toekomstige opbrengsten met de huidige waarde. = i Huidige waarde = 𝑇𝑜𝑒𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡𝑖𝑔𝑒 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 (1+𝑖)𝑛 (contante waarde) Present Value = 𝐶𝑎𝑠ℎ 𝑓𝑙𝑜𝑤 (1+𝑖)𝑛 3. Simple loan (enkelvoudige/samengestelde interestlening Voorbeeld: Leensom €100, over 1 jaar terugbetalen €110 HW = 𝑇𝑊 (1+𝑖)𝑛 → 100 = 110 (1+𝑖) → 100 (1 + 𝑖) = 110 → 100 + 100𝑖 = 110 → 100𝑖 = 110 − 100 → 𝑖 = 10 100 → 𝑖 = 0,1 = 10% Geldt ook voor samengestelde interest: VB: Leensom €100 Looptijd 4 jaar Over 4 jaar terug €146 Hoeveel bedraagt de interest? 100 = 146 (1 + 𝑖)4 → 100(1 + 𝑖)4 = 146 → 100 + 100𝑖4 = 146 → 100𝑖4 = 46 → 𝑖4 = 0,46 4. Fixed payment loan (= a hully amortized (afgelost) loan. Lening €1000, aflossing + rente €126 per jaar (vast), Maturity is 25 jaar 1000 = 126 (1 + 𝑖) + 126 (1 + 𝑖)2 + 126 (1 + 𝑖)25 De €1000 staat voor de huidige namelijk gym. De contant waarde / PV van alle toekomstige betalingen. 5. Coupon bond (gewone obligatie) P (huidige waarde, loan value) = 𝐶 (1+𝑖) + 𝐶 (1+𝑖)2 + 𝐶 (1+𝑖)3 + 𝐶 (1+𝑖)𝑁 + 𝐹 (1+𝑖)𝑁 = contante waarde/PV van alle toekomstige betalingen. Als C = i P (prijs of koers) = FV (leenbedrag)
  • 9. Stel dat 1 jaar na de uitgifte de marktrente (plotseling) van 9% naar 10% stijgt. De koers daalt dan. Maar uiteindelijk zal de nominale waarde aan het eind van de looptijd weer uitgekeerd worden. Dus in het laatste jaar is de obligatie weer €1.000 waard. 3. 4. Simpele variant: eeuwigdurende obligatie (consul of perpetuity) 𝑃 = 𝐶 (1+𝑖) + 𝐶 (1+𝑖)2 + 𝐶 (1+𝑖)3 + 𝐶 (1+𝑖)𝑁 -> kan herschreven worden als: 𝑃 = 𝐶 𝑖 𝑜𝑓 𝐼 = 𝐶 𝑃 Deze i wordt ook wel de Current yield genoemd. 5. Discount bond (couponloze obligatie) FV = €1000 Te koop voor (P) €900 Looptijd = 1 jaar 𝑃 = 𝐹𝑉 (1+𝑖)𝑁 → 900 = 1000 (1+𝑖) → 900(1 + 𝑖) = 1000 → 900 + 900𝑖 = 1000 → 900𝑖 = 1000 − 900 → 𝑖 = 1000−900 900 I = 0,11 Algemeen: i = 𝐹−𝑃 𝑃 Wat levert ’t op delen door de investering. Discount bond wordt door de Amerikaanse FED gedaan. Formule is voor rendement. Als de marktrente ondertussen stijgt (hier direct na aankoop): Het rendement op een bestaande obligatie vermindert dan: een tussentijdse verkoop levert minder op. Voor het rendement op nieuwe obligaties maakt het niet uit: De bestaande obligatie levert minder rente op, maar de investering kost minder. Een nieuwe obligatie levert meer rente op, maar kost ook meer.
  • 10. Het verschil tussen rente (i)(interest rate) en rendement (R)(return) Couponbond: FV = €1000 Looptijd = 1 jaar Couponrente = 10% Verkoopwaarde = €1200 Rendement? 𝑅 = 𝐶 𝑃 𝑚𝑒𝑡 𝑘𝑜𝑒𝑟𝑠𝑤𝑖𝑛𝑠𝑡 𝑒𝑟𝑏𝑖𝑗 𝑅 = 𝐶 𝑃𝑡 + 𝑃𝑡 + 1 − 𝑃𝑡 𝑃𝑡 → 𝑅 = 𝐶 + (𝑃𝑡 + 1 − 𝑃𝑡) 𝑃𝑡 𝑅 = 𝐼𝑐 + 𝑔 I met kleine c is current yield. G = rate of capital gain (groei% van koerswinst) Rendement = current yield + groeifactor Rente risico! Als de marktrente stijgt -> P bonds dalen -> Ic + g daalt (dus rendement daalt. Hoge rente zorgt juist voor daling van rendement. Het verschil tussen de reële en de nominale rente Fischer vergelijking: i = nominale rente r = reële rente Dakje = inflatie Dakje met e = expected/verwachte inflatie Stel: Lening 5% Inflatie (verwacht) 3% R = 5% - 3% = 2% of precies 105/103 x 100 = 1,0194 = 1,94% Dus als men een hogere inflatie verwacht, zal de reële rente minder worden. Het gevolg is dat de spaarders ter compensatie hiervan een hogere nominale rente eisen. Of gezien vanuit de leners: zij zijn bereid een hogere nominale rente te betalen omdat hun schuld door die hogere inflatie eerder wegsmelt. Fischereffect: verwachte inflatie toeneemt met 1% gaat de nominale rente ook met 1 procent stijgen. Dus een hogere inflatie stuwt de rente omhoog. Als je rekent met deflatie wordt het min min en dan stijgt de reële rente. Deflatie maakt lenen duurder. Twee theorieën voor de bepaling van de hoogte van de rente: 1. Theory of portfolio choice -> Asset demand theorie 2. Liquiditeitsvoorkeurtheorie van Keynes en aangevuld door Friedman Vraag en aanbod van obligaties. Keynes gaat over de liquiditeit van het geld.
  • 11. Voorbeeld theorie 1: Vraagcurve Discount bond: Looptijd (n) = 1 jaar Face value (F) nominale waarde = €1000 Koopprijs (koers) (P) = €950 Rendement? 𝑅𝑒 = 𝐹 − 𝑃 = 1000 − 950 950 = 5,3% Bij de grafiek is de rente tegengesteld van de prijs. Je moet boven beginnen bij lage rente en dan omhoog. Dus als: de prijs daalt -> i stijgt (rendement) want je kunt de obligatie dan goedkoper kopen. Dus eerst al i stijgen -> p dalen. Wij werken met de obligatiemarkt, maar in theorie wordt ook vaak gewerkt met leenfondsen in plaats van obligaties. Vraag en aanbod lopen dan andersom: Vraag naar obligaties = aanbod van kapitaal. Aanbod van obligaties = vraag naar kapitaal. Waarom verandering van de rente? Eerst: verandering van de vraagcurve, dan verandering van de aanbodcurve. (Dus veranderingen van de lijn, niet op de lijn). Die laatsten worden veroorzaakt door verandering van P of I. Die eersten dus door ceteris paribusvoorwaarden.
  • 12. Verandering van de vraagcurve: Verandering van de aanbodcurve: Liquiditeit betekent bij obligaties hoe makkelijk ze te verhandelen zijn. Obligatie liquide want bij wijze van kan je hem morgen verkopen. Verandering van de aanbodcurve:
  • 13. Veel aanbod zorgt ervoor dat de prijs daalt. Als er veel vraag is naar kapitaal dan wordt kapitaal schaars en stijgt de rente. Als de inflatie stijgt en de reële rente daalt, voor bedrijven zijn de rente kosten en die dalen dus is het aantrekkelijker om obligaties uit te geven. Voor de verandering van de vraag geldt nu de reële rente daalt en daardoor is het minder aantrekkelijk om obligaties te kopen en daarom neemt de vraag af. Overheid is grote orgaan en drukt leningen weg, omdat de overheid geld nodig heeft en hierdoor neemt de rente toe en zullen mensen dus niet meer lenen = crowding out effect. Ze pakken eigenlijk de mogelijkheden om te lenen weg. Tweede theorie Twee manieren om geld aan te houden: giraal geld of in obligaties (kapitaal). Totale bezit = M + B Vraag naar geld: Als de rente stijgt heeft dat geen effect op het geld maar wel op de obligaties want die leveren rente op. Als je obligaties wilt kopen geef je een deel van je geld op om obligaties te kopen en hierin verandert je verhouding. Als de rente stijgt -> geld ten opzichte van bonds minder in trek (je mist dan meer rente door je geld aan te houden, de opportunity costs van geld stijgt) -> vraag naar geld daalt. Aanbod van geld: Vraag naar geld wordt bepaald door de mensen, het aanbod wordt bepaald door de centrale bank. Die kan ervoor zorgen dat banken meer geld hebben. Geldmarkt: Aanbodoverschot van geld: Ms > Md Men (dus niet de centrale bank) heeft meer geld dan men wil hebben -> men koopt bonds (verkoopt geld) -> Pbonds stijgen -> rente daalt. Aldus werking van de ruiming van de markt. Verandering in de vraag naar geld Md: 1. Verandering inkomen (inkomenseffect) Inkomen stijgt (economische groei stijgt) -> Y stijgt -> Md stijgt -> Bonds s stijgt -> Pbonds daalt -> i stiigt. 2. Prijsniveau (prijseffect) P stijgt -> M/P stijgt -> (M/P) daalt -> Md stijgt -> Bonds s stijgt -> PBonds daalt -> i stijgt. M/P is de koopkracht van het geld, deze daalt omdat je deelt door een groter getal. Verandering in het aanbod van geld (Ms), (door beleid van de centrale bank) Ms stijgt -> Bonnds d stijgt -> i daalt = liquiditeitseffect. Ms stijgt is in feite een hoger groei%
  • 14. Aantrekkelijk voor politici: verhoog het geldaanbod (=makkelijk) en zwengel zo de economie aan. Is dat wel zo? Stijging Ms i ook stijgen of dalen? Ms staat voor het aanbod van geld. Stel de CB vergroot de geldhoeveelheid dan neemt de vraag naar bonds toe en hierdoor neemt de prijs toe. Deze is erg belangrijk, ook toegepast in de crisis. Manier om de economie te verbeteren. Milton Friedman: nee misschien op korte termijn zal de rente dalen, maar op de langere termijn zal ie stijgen. Er zijn 4 oorzaken: effecten die de hoogte van de rente zullen bepalen: Hij voegt dus ‘’zijn’’ verwachte inflatie-effect toe aan de discussie en plaatst de toename van M voor het inkomens en prijseffect. Heeft Friedman gelijk? Hangt dus sterk af van het prijseffect en het verwachte inflatie-effect. Conclusie: prijsniveau is blijvend. Conclusie: verwachte inflatie-effect is tijdelijk. Dus voor een blijvend prijseffect is een blijvend hogere groei% van Ms nodig.
  • 15. Welk effect is groter: liquiditeits-effect of de andere effecten? Liquiditeitseffect werkt eerder/sneller, want andere effecten werken via inkomen, P-niveau of inflatie. Ms is een blijvend hoger groei% Praktijk: Ms stijgt -> rente daalt op wat kortere termijn. Ms stijgt -> rente stijgt op wat langere termijn. Week 3 Hoofdstuk 6: De risico- en termijnstructuur van rentes. 1. Het risico van default (in gebreke blijven) = inlener valt om Als hier sprake van is vraag je een hoger rente, want je hebt meer risico. Risico of default (van een onderneming) stijgt -> verwacht rendement daalt -> vraag naar deze bonds daalt -> P van deze bonds daalt -> i stijgt. Spread/risicopremie stijgt (vervelend want het kost een bedrijf dus meer om aan geld te komen)> Rating-agencies (Moody’s, Standard and Poor’s, Finch) schatten de kans op default en geven hiervoor een rating: 2. Risico van liquiditeit Als liquiditeit van een bepaald type bond stijgt -> vraag naar bonds stijgt dan -> Prijs van bonds stijgt -> i daalt -> spread daalt -> risicopremie daalt (beter verhandelbaar).
  • 16. 3. Het risico van inkomstenbelasting Als rente wel of niet aftrekbaar is…. Als te ontvangen rente wel aftrekbaar is -> vraag naar bonds stijgt -> prijs bonds stijgt -> i daalt. In Amerika landelijke obligatie neemt dus (federale) mag je deze aftrekken van de belasting. Van een lokale overheid dus van een stad dan mag dat niet. Feiten over rentes uit de praktijk: 1. Rentes met verschillende looptijden bewegen wel gelijk op in de loop der tijd. Ook al verschillende looptijden, ze hebben wel relatie met elkaar. Want stel de rente van obligaties neemt toe dan moet die van spaargeld ook wel omhoog gaan, want je verdient meer aan de obligaties. Banken concurreren ook met elkaar dus moeten wel verhogen. 2. Als kortetermijnrente laag is -> loopt de yield-curve omhoog. Als kortetermijnrente hoog is -> loopt de yield-curve omlaag (inverted, omgekeerde rentestructuur). 3. Meestal loopt de yield-curve omhoog. Drie theorieën om het verloop (bovenstaande feiten) te verklaren: 1. Expectations (verwachtingen) theorie -> verklaart 1 en 2 2. Segmented (verdeelde) markets theorie -> verklaart 3 3. Liquidity premium (liquiditeitsopslag) theorie -> verklaart alles en is het belangrijkste. (optelling van de eerste twee). 𝐼𝑛𝑡 = 𝐼𝑡 + 𝐼𝑡+1 𝑒 + 𝐼𝑡+2 𝑒 + ⋯ 𝐼𝑡+𝑛−1 𝑒 𝑁 Verschillende lengte-bonds zijn perfect substitueerbaar. Korte termijnbondsrentes bepalen de lange termijnrente. Maar als de kortetermijnrentes dalen, daalt de lange termijnrente dus ook.
  • 17. 2. Segmented (verdeelde) markets theorie: Deze theorie bekijkt de bonds met verschillende looptijden apart. Korte-termijnbonds en langetermijnbonds zijn dus niet substitueerbaar (i van korte-termijnbond beïnvloedt niet de lange i) Conclusie: korte-termijnbonds: meer zekerheid, dus lage(re) rente, langetermijnbonds: meer onzekerheid, dus hoge(ere) rente. 3. Liquidity premium (liquiditeitsopslag) theorie en de Preffered Habitat (gewenste gewoonte) theorie -> verklaart alles en is de belangrijkste. De Preferred Habitat (gewenste gewoonte) theorie geeft meer uitleg over die opslag: Net zoiets: beleggers hebben hun gebruikelijke voorkeur voor bepaalde termijnbonds. Ze zijn alleen bereid van hun gebruikelijke voorkeur af te stappen als ze er een premium (hogere return) voor krijgen. Hoe meer de termijn afwijkt van hun voorkeur, hoe hoger de premie die zij eisen. Beleggers hebben voorkeur voor zo min mogelijk renterisico en dus voor korte termijn bonds. Lange termijnbonds hebben aldus een hogere rente. Voorbeeld: Verklaring van de yieldcurve vanuit de liquiditeits-premie/preferred habitat theorie: Dalende yield-curve als de verwachte korte termijn rentes harder dalen dan de opslag. Als er sprake is van dalende yield-curve dan is het gevolg daarvan een recessie, dus slecht voor de economie.
  • 18. Hoe kan het dat er een recessie ontstaat? Mensen verwachten dat het slecht gaat over een bepaalde tijd, dus vraag naar kapitaal lager en dus ook de rente zakken. Als mensen het beeld hebben dat het in de toekomst slecht gaat gaan ze minder beleggen. Nu: als de CB de rente gaat verhogen en de mensen dat geloven dat dat werkt om de inflatie tegen te gaan. Inflatie zorgt voor een hogere rente. Hierdoor hebben mensen vertrouwen in dat de inflatie wordt gedrukt en dat ze de rente op lange termijn zullen drukken. H7 De aandelenmarkt, de theorie van de rationele verwachtingen en de veronderstelling van de efficiënte markten. - Eerst: waarde-/prijs-/koersbepaling van aandelen - Dan: invloed van verwachtingen op de waarde van aandelen (theorie van de rationele verwachting) - Dan: deze toegepast op de financiële markten (efficiënte marktveronderstelling). Het algemene één of meerjarig waardebepalingsmodel: Het (Myron) Gordon groeimodel: = het bovenstaande algemene model, maar voorziet ook in een voorspelling van de toekomstige dividenduitkeringen. Veronderstelling 1: Gaat uit van een constante dividendgroei. Dus bijvoorbeeld 3% groei is dus voortdurend 3. g (het groeipercentage van het dividend is dus een afspiegeling van de verwachte groei van het bedrijf). Kleine k is een soort opslag. Dit eisen beleggers. Laatste deel van de formule is te verwaarlozen (€50 is over 75 nu 1 cent waard). Dus het algemene model luidt.
  • 19. Veronderstelling 2: g < ke (anders zou het bedrijf in de toekomst onmogelijk groot zijn geworden). De theorie van de rationele verwachtingen/ efficiënte markten Rationele verwachtingen (gedrag is rationeel): Re of Pe (geen binding met het product) (expectations) = Optimale voorspellingen/verwachtingen (met betrekking tot alle info): Rof of Pof (iedereen heeft zelfde informatie en gebruikt hetzelfde, beste informatie) (optimale forecast) = Evenwichtsverwachting (consensus) R* of P* Dus: Re = Rof = R* of Pe = Pof = P* Dat betekent dat in R* of P* zit alle info verwerkt. Alleen nieuwe info -> verandering Re of Pe Fouten in verwachtingen zijn gemiddeld 0: - Iedereen maakt fouten, maar gemiddeld niet. - Niet iedereen hoeft zich rationeel te gedragen. - Onevenwichtigheden worden weggearbitreerd: als slimmeriken denken dat de P* te laag is -> vraag stijgt -> P* stijgt. Toekomstige prijs is niet te voorspellen. Verwachtingen zijn dus niet zeker. Darten op de beurspagina heeft dus evenveel voorspellende waarde. Je hebt dus niets aan beleggingsadviseurs. Juiste verwachtingen Pe = fundamentele/intrinsieke waarde van een (bijvoorbeeld) aandeel. Pensioenfondsen Balans Pensioenfonds Bezittingen Nu Toekomstige uitkeringen Later Rechterkant heeft veel langere looptijd dan de linkerkant, dus enorme mismatch. Problemen: 1. Vergrijzing 2. Levensverwachting: enorm gestegen de laatste jaren. 3. Lage rente: vervelend, want bezittingen leveren minder op: obligaties geven lagere rente. Toekomstige uitkeringen moet meer gedekt zijn. Toekomstige schulden moeten tegen een hoger bedrag worden gewaardeerd. 104%
  • 20. 2006: systeem van vaste rekenrente (4%) naar marktrente. Slecht moment: Marktrente: 2006: 5% -> nu 0-1% Gemiddelde dekkingsgraad: 2006: 140 -> ABP: 88 Maar: Cashflow is niet het probleem: rendement bezittingen is genoeg om uitkeringen te betalen. Inkomsten: premies, dividenden, rente -> uitgaven: uitkeringen. Oplossingen: 1. Opbrengsten verhogen (premies verhogen) Maar: - Consumptie daalt -> economische groei daalt. - Loonkosten stijgen -> inflatie stijgt. - Overheidstekort stijgt -> (werkgeversaandeel premies) 2. Pensioenuitkeringen korten: Niet indexeren (koopkracht daalt) Afstempelen (nominaal verlagen) Maar: - Minder inkomsten ouderen -> consumptie daalt -> economische groei daalt. 3. Pensioenleeftijd naar 67: Gunstig voor inkomsten en uitgavenkant. 4. Pensioenpremie betalen niet vanaf 27, maar vanaf 22 jaar: Gunstig voor inkomstenkant. 5. Rekenrente verhogen (2013): Tot 20 jaar: reële marktrente van risicovrije (staats)obligaties. Daarna: voor looptijd vanaf 20 jaar: ultimate forward rente: 4,2% (inflatie 2% + gemiddelde 20-jaars risicovrije reële rente: 2,2%) Mooi, maar: Doet dekkingsgraad beperkt stijgen (tussen 2 a 5%) Vooral gunstig voor pensioenfondsen met veel jongeren (niet ABP) Juli 2015: UFR door DNB verlaagd naar realistischer 3,3%. Pensioenfondsen boos.
  • 21. Cie. Dijsselbloem juni 2019: Nieuwe rekenregels rekenrente. Gevolg: dekkingsgraad gemiddeld 2,5% lager. Pensioenakkoord zomer 2019 (ingang 2022): AOW-leeftijd minder snel naar 67: Pas in 2024 Uitkering flexibeler: Nu: 70% gemiddelde loon Dan: afhankelijk van inleg en rendement (dus van de conjunctuur) Geen rekenrente meer: Hoeft niet meer want toezeggingen zijn niet meer vast. Dekkingsgraad minimaal 95%: Dus geen buffers meer. (ABP nu 88%) Voor jongeren minder, maar risicovoller beleggen dan voor ouderen (verschuiving in de loop der tijd van aandelen naar obligaties) Week 4 Hoofdstuk 8: Een economische analyse van het financiële systeem. 8 basisfeiten die worden verklaard door: 1. Transactiekosten 2. Asymmetrische informatie - Adverse selection (vooraf) -> lemonsprobleem (aandelen en obligaties) -> wat er tegen te doen. - Moral Hazard (achteraf) -> principal – agent problem -> wat er tegen te doen (aandelenmarkt) -> schuldmarkt -> wat er tegen te doen. 1. Aandelen (uitgifte) zijn niet de belangrijkste financieringsbron voor bedrijven. 2. Marketable securities (standaardproducten aandelen & obligaties) zijn samen ook niet de grootste financieringsbron. Consumenten gaan sneller lenen als zij geld nodig hebben.
  • 22. 3. Indirecte financiering is veel belangrijker bij de financiering van bedrijven van directe financiering. Indirect dus via de bank is groter dan meteen van huishoudens naar bedrijven 90>10. 4. Financiële tussenpersonen en m.n. banken zijn de belangrijkste financieringsbron voor bedrijven. Tussenpersonen kunnen ook zakenbanken zijn of pensioenfondsen. 5. De financiële sector is de meest gereguleerde sector van de economie. Heel veel openheid en wat je moet verantwoorden, heeft ook te maken met stabiliteit. Je gaat ook steeds meer naar de producten kijken. 6. Alleen grote bedrijven hebben makkelijke toegang tot securities. 7. Onderpand komt heel veel voor bij schuldcontracten. 8. Schuldcontracten zijn extreem ingewikkeld. Transactiekosten (verklaart 3) Hoe verminderen financiële tussenpersonen de transactiekosten: 1. Door schaalvoordelen te gebruiken. 2. Door kennis te gebruiken. Adverse selection: Belangrijk adverse selectionprobleem op financiële markten: het lemonsproblem: Verkoper/ manager van aandelen weet meer dan de koper. Koper is bereid een prijs te betalen die de gemiddelde waarde van een goed en slecht bedrijf reflecteert. Goede aandeel is ondergewaardeerd -> verkoper verkoopt niet. Slecht aandeel overgewaardeerd -> verkoper verkoopt graag. Koper is ook niet gek en koopt dus liever niets. Ergo: slechte aandelenmarkt -> bedrijf/verkoper haalt zijn geld wel ergens anders vandaan. Wat tegen dit adverse selectionprobleem te doen? (Maatregelen) 1. Productie en verkoop van info (verklaart 1 en 2) Standard and Poor’s, Moody’s etc. nemen de balans etc. van bedrijven onder de loep en verkopen deze info door. Zo krijgt de koper dus meer info. Echter: free rider probleem-> goede informatie over het bedrijf waar je geld aan wilt uitgeven. Hierdoor gaan andere beleggers ook beleggen in hetzelfde bedrijf, omdat zij weten dat jij als zakenbank vaak kennis inkoopt en liften hierin dus mee. 2. Overheidsregels om info/openheid te bevorderen (verklaart 5) VS-overheid eist dat bedrijven bij uitgifte van aandelen openheid geven over verkopen, bezittingen en opbrengsten.
  • 23. 3. Handel via financiële tussenpersonen (verklaart 3,4 en 6) Bank geeft ook kennis(productie) van (goede en slechte) bedrijven. Kan dus de goede er uitpikken en dus hogere opbrengsten krijgen dan de rente die ze moet betalen aan de depositohouders. Bank heeft geen last van het free rider probleem, want bank leent meestal uit via onderhandse leningen. 4. Collateral (onderpand) en Net worth (verklaart 7) Onderpand: vermindert het risico voor de uitlener (koper van de lening) en verlaagt de rente voor de inlener (verkoop van de lening). Net worth: - Uitlener aan het bedrijf kan tegelijkertijd aanspraak maken op aandelen. Blijft het bedrijf in gebreke, dan krijgt en verkoopt de uitlener de aandelen en compenseert daarmee het verlies op z’n lening. - Bedrijf met hoge Net worth zal sowieso niet snel in gebreke blijven. Moral Hazard: 1. Hoe beïnvloedt Moral Hazard de keuze tussen schuld en aandelen? Belangrijk Moral Hazard probleem op de aandelenmarkt: het Principal-agent probleem: Hebben verschillende belangen: Manager: (hoge kosten voor) status, plezierige werktijd, hoog salaris, bonus. Aandeelhouders: alleen winst Wat tegen dit principal – agent probleem te doen? 1. Productie van info (monitoring) (verklaart 1) Aandeelhouders kunnen het management beter in de gaten houden (monitoring) maar kost tijd en geld. 2. Overheidsregels om meer info. (verklaart 5) Bijvoorbeeld Door: standaard boekhoudregels en het strafbaar maken van managementfraude. 3. Financiële tussenhandel (verklaart 3) Dus neem als aandeelhouder een bank of een andere financiële instelling in de arm die voor jou het bedrijf in de gaten houdt. 4. Schuldcontracten (verklaart 1) Schuldcontracten staan los van het al of niet behalen van winst: je krijgt een vaste rente (dus je hoeft minder over het bedrijf te weten). 1. Beïnvloeding van moral hazard op de schuldenmarkt. Schuldenmarkt is minder gevoelig voor moral hazard dan aandelenmarkt, maar toch… Inlener heeft een erge prikkel om met het geleende geld risicovol te investeren: als het lukt wordt hij rijk, als het mislukt kan hij niet terugbetalen en lijdt hij slechts gezichtsverlies of heeft relatief (ten opzichte van de mogelijke risicowinst) lage schuld.
  • 24. Wat er tegen te doen? 1. Collateral en Net worth (verklaart 6 en 7) Als inlener hoog aandelenkapitaal (of eigen inleg door eigenaar) heeft of een onderpand, heeft hij meer te verliezen bij een default. 2. Monitoring en het opleggen van een beperkende voorwaarden (verklaart 8) Ter voorkoming dus van risicovol gedrag van de inlener. 4 typen aanvullende voorwaarden: - Die ongewenst gedrag tegengaan. - Die gewenst gedrag bevorderen - Die eisen dat het onderpand van waarde blijft - Die openheid van info eisen (bijvoorbeeld eis tot kwartaalverslag etc. Recht op inzage boeken). 3. Financiële tussenpersonen (verklaart 3 en 4) Monitoring van de contractverplichtingen door de uitlener is duur (ook de rechtszaakkosten) + free rider probleem ook bij obligaties (als andere obligatiehouder wel monitort en de ene niet). Hoofdstuk 9: Bankieren en het managen van financiële instellingen.  Liquidity management  Asset management  Liability management  Capital adequacy management  Renterisico management Minimaal kasreservepercentage = (𝑘𝑎𝑠)𝑟𝑒𝑠𝑒𝑟𝑣𝑒𝑠 𝑀𝑔 𝑥 100% Liquiditeitsmanagement: zorgen voor voldoende liquide middelen (kas en kasreserve (Vault cash and reserves). Om aan de direct opeisbare tegoeden van de rekeninghouders (rekening courranttegoeden/Mg/checkable deposits) te voldoen. Dus zorgen om aan het minimumvereiste liquiditeitspercentage/required reserve ratio/rrr te voldoen.
  • 25. Dus hoe lager het kasreservepercentage, hoe groter de geldschepping kan zijn. ECB zet dit instrument nooit in omdat bankiers dan niet weten waar ze aan toe zijn. ECB wil binnen spelregels de markt laten werken en niet telkens de spelregels veranderen. 4 oplossingen: 1. Bank leent bij andere banken. 2. Bank leent van Fed 3. Bank verkoopt securities 4. Bank verkoopt leningen Minimumkasreserve- percentage is 10%. Minimumkaspercentage is verlaagd naar 5%.
  • 26. Oplossing 1: Bank leent 1 blokje van een andere bank. Oplossing 2: Bank leent 1 blokje van de Centrale Bank. Oplossing 3: Bank verkoopt 1 blokje securities aan Andere bank. Oplossing 4: Bank verkoopt 1 blokje leningen aan Andere bank. Andere bank geeft opdracht aan de Centrale bank om 1 blokje over te maken naar de First National bank. En de andere bank noteert een krediet voor de First National Bank. De First National Bank heeft nu weer voldoende liquide middelen. En de post bank borrowing neemt bij First National Bank toe met 1. Centrale Bank maakt het geld over aan de First National Bank. Dus Reserve First B neemt toe. Hierdoor neemt vereiste reserves toe bij de First National Bank. Fed borrowing neemt toe bij First National B en Loan to First B. Hiermee wordt het krediet genoteerd. Securities gaat weg bij First B en komt bij de Andere bank erbij. Betaling gaat via de Centrale bank dus de reserve Andere B neemt af en komt bij Reserve First erbij. Hierdoor Reserve Centrale B bij andere bank gaat weg en neemt vereiste reserve bij First B toe. First B verkoopt loans dus die gaat weg en komt aan de linkerkant van Andere bank erbij. Betaling gaat via de Centrale Bank en hierdoor neemt de reserve Andere B af en neemt Reserve First B toe.
  • 27. Capital adequacy management Aandelen beheer: Hoeveelheid aandelenkapitaal van belang voor: a. Voorkomen van faillissement (veiligheid) b. Rendement voor aandeelhouders Basiskengetal voor winstgevendheid van een bank: return on assets: 𝑅𝑂𝐴 = 𝑛𝑒𝑡 𝑝𝑟𝑜𝑓𝑖𝑡 𝑎𝑓𝑡𝑒𝑟 𝑡𝑎𝑥𝑒𝑠 𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠 Dit meet hoe efficiënt de bankassets worden gerund (stel nettowinst = 1) Aandeelhouders zijn echter meer geïnteresseerd in de winstgevendheid van aandelen -> return on equity: 𝑅𝑂𝐸 = 𝑛𝑒𝑡 𝑝𝑟𝑜𝑓𝑖𝑡 𝑎𝑓𝑡𝑒𝑟 𝑡𝑎𝑥𝑒𝑠 𝑒𝑞𝑢𝑖𝑡𝑦𝑐𝑎𝑝𝑖𝑡𝑎𝑙 Equitycapital = bank capital Dit meet hoe goed de aandelen het doen: Relatie tssen die twee: equitymultiplier: EM = Aandelenmultiplier = 𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠 𝑎𝑎𝑛𝑑𝑒𝑙𝑒𝑛𝑘𝑎𝑝𝑖𝑡𝑎𝑎𝑙 Je legde ooit geld in (bank capital) en dit heeft de bank ervoor gekocht (assets).
  • 28. c. Centrale banken eisen bepaalde minimumhoeveelheid (bank capital) Managers kiezen vaker voor zo min mogelijk aandelenkapitaal vanwege de hoge kosten. Renterisico management Renterisico van opbrengsten en betalingen: Ook Duration analyse: Je vergelijkt de gevoeligheid van de marktwaarde van de totale bezittingen en totale schulden. Je neemt de duration (=gemiddelde tijd die securities (nog) aan opbrengsten (of betalingen) geeft. % 𝑚𝑎𝑟𝑘𝑡𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑠𝑒𝑐𝑢𝑟𝑖𝑡𝑖𝑒𝑠  % 𝑖 𝑥 𝑑𝑢𝑟𝑎𝑡𝑖𝑜𝑛 (ℎ𝑜𝑒 𝑙𝑎𝑛𝑔 𝑗𝑒 𝑑′ 𝑟𝑙𝑎𝑠𝑡 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑏𝑡).
  • 29. H12 Financiële crisis Fase 1: Maatregelen tegen adverse selection en Moral hazard kosten geld. Bankbalansen dalen: - Financiële innovatie - Financiële liberalisatie En dus faillissementen Voorbeeld: Stel je legt 10 eigen geld in en belegt dat in obligaties ter waarde van 10. Solvabiliteit = 10/10 x 100% = 100% Als de waarde van je bezittingen 10% dalen is er niet aan de hand. Solvabiliteit = 10/9 x 100% = 111% Formule solvabiliteit in dit voorbeeld = 𝐸𝑉 𝑎𝑠𝑠𝑒𝑡𝑠 Credit boom -> betalingsachterstanden -> waarde bankbezit daalt.
  • 30. Leverage = met geleend geld bezittingen kopen, hefboomeffect. Bijvoorbeeld als he op basis van 10 eigen geld 90 kunt lenen. Als de waarde van de bezittingen met 5% daalt, gaat dat ten koste van het EV (balansverkorting). Immers: waarde van een bedrijf = bezittingen – schulden Daalt de waarde van bezittingen met meer dan 10%, dan is de bank failliet. In de bovenstaande situatie komt de bank al onder zijn verplichte kapitaalbuffers. Moet > 10%. Was 8%, men wil naar 13%, Lenman %). Deleverage:  Oplossing 1: Meer aandelen uitgeven. Maar wie koopt die?  Oplossing 2: VV verminderen door met de ingekomen rente en aflossingen de eigen schuld af te lossen en geen nieuwe kredieten te geven. Solvabiliteit verbetert = 5/85 x 100% = 5,9%. Banken zijn risicovoller geworden, dus moeilijker de bezittingen te herfinancieren (funding minder en bij bank panic veel minder).  Oplossing 3: Bezittingen verkopen (fire sales) en daarmee eigen schuld aflossen en geen nieuwe kredieten verlenen. Solvabiliteit verbetert = 5/85 x 100% = 5,9%. Gevolg: Kredietverlening daalt -> vraag naar obligaties daalt. Bezit verkopen -> aanbod van obligaties stijgt Daarom: FED/ECB kopen obligaties van banken -> rente daalt. Crisis kan verdiepen/langer duren (crisis fase 3) als er onverwacht lagere inflatie of zelfs deflatie is…. Tijdens een crisis kunnen vanwege lagere bestedingen de prijzen minder dan verwacht stijgen of zelfs dalen (obligaties, huizen etc.) = reële schuldgroei = schulddeflatie: Reële rente = nominale rente – verwachte inflatie (daalt) -> gevolg reële rente (stijgt). Normale situatie: bij inflatie Solvabiliteit = EV / bezittingen = 10/100 x 100% = 10% Solvabiliteit = 5/95 x 100% = 5,26% Prijs obligatie daalt -> rente stijgt Dan stijgen de bezittingen mee in de prijs (producten, voorraden, panden etc.) Reële waarde stijgt mee met de nominale waarde. En de schulden (het VV) verdampen. Reële waarde daalt. Dus niet erg voor bedrijf
  • 31. Maar bij onverwacht (lagere inflatie) deflatie: PowerPoint Credit Default Swaps Stel een belegger koopt een staatsobligatie (O) van Griekenland van €1 miljoen. De belegger heeft kans dat Griekenland niet terug kan betalen. Hij verzekert zich daartegen door een Credit Default Swap © te kopen. De verzekeraar (bijvoorbeeld AIG: American Insurance Group) schat met behulp van een rating Agency in hoe groot de kans op default van Griekenland is. Stel 2% dan kost de CDS €20.000 + winst voor de verzekeraar €5000 = €25.000 (eigenlijk betaalt hij een maandelijkse premie). Eind goed, al goed: beleggers durven nu meer te beleggen in Griekse staatsobligaties omdat hun risico’s kunnen worden afgedekt. Markt van afgeleide (in dit geval obligaties) producten: derivaten. De belegger kan natuurlijk de obligatie verkopen aan andere beleggers. Deze 2e hands markt is DE obligatiemarkt. De belegger heeft dan nog zijn CDS. Als Griekenland de obligatie niet kan afbetalen krijgt hij €1 miljoen. Je kunt dus een CDS zonder dat je de onderliggende obligatie bezit: er is dus een scheiding tussen obligatie en CDS mogelijk. Je kunt je dus verzekeren tegen onheil voor iets dat je niet bezit. Ook de CDS kan de belegger verkopen aan een andere belegger. Er is een levendige handel in CDS-en. Als je wilt weten hoe de markt het defaultrisico van Griekenland inschat, kun je daarom het beste de koers van deze CDS-en volgen. Zonder de obligatie te hebben, kunnen beleggers ook rechtstreeks een CDS kopen bij AIG. Inderdaad: puur gokken, als Griekenland in gebreke blijft worden dus velen erg rijk. (Net als bij een paardenrace: je hoeft het paard niet te bezitten, maar je kunt er wel op gokken). Waarom doet een verzekeraar als AIG dat? Zie het als een paardenracebookmaker: zolang zij denken er winst op te maken zullen ze CDS-en blijven verkopen. Dan dalen de bezittingen mee in prijs (producten, voorraden, panden etc.) Reële waarde daalt mee met de nominale waarde. En de schulden (het VV) worden hoger. Dus wel erg voor een bedrijf! Gevolg: Bedrijven zien hun schuld reëel groeien, durven minder te lenen -> economische groei daalt.
  • 32. Europese landencrisis (direct na de kredietcrisis) Banken hebben in de loop van de tijd veel uitgeleend aan Griekenland. En veel beleggers hebben veel CDS op deze obligatie gekocht. Ook bij verzekeringsafdelingen van banken. Stel dat Griekenland niet kan terugbetalen. Dan barst de bom en gaan beleggers in CDS-en zo’n €10.000 miljard ontvangen. Dan vallen de verzekeringsmaatschappijen om en vele banken met hen. Griekenland kon niet afbetalen. Dus heeft Griekenland ‘’vrijwillig’’ van de banken schuldreductie (gedeeltelijke kwijtschelding en verlening looptijden) gekregen. Waardoor Griekenland de facto wel, maar de jura niet failliet is en de CDS-en niet hoefden te worden uitgekeerd. En de banken zo zichzelf en Griekenland redden. Overheden, zoals NL hebben hun claims niet gereduceerd. Het kan allemaal nog erger: Veel beleggers hebben met geleend geld obligaties gekocht. Als Griekenland in gebreke blijft… Zullen banken omvallen. En veel beleggers hebben met geleend geld CDS-en gekocht. Dus als Griekenland in gebreke blijft. Zullen banken die beleggers niet kunnen uitkeren. Zakenbank Goldman Sachs heeft veel van zijn klanten (onder andere pensioen- en beleggingsfondsen) geadviseerd gesecuritiseerde hypotheekobligaties te kopen (en verdiende aan deze adviezen) (en voerde daarmee de koersen er van op). Maar ook tegen deze obligaties kun je je verzekeren tegen default. Goldman Sachs heeft veel van deze CDS gekocht omdat ze eerder dan hun klanten wisten dat het rommelhypotheekpakketten waren. Toen de huizenbezitters niet konden aflossen en de hypotheek-obligaties in gebreke blecen, waardoor veel klanten van Goldman Sachs failliet gingen. Gingen de CDS uitkeren en werd deze bank vele miljarden rijker. Goldman Sachs is wel hiervoor beboet (rechtszaak afgekocht van de VS- overheid, niemand persoonlijk gestraft), maar is wel de grootste zakenbank gebleven. CDS-en worden nog steeds veel verkocht.
  • 33. Week 5 H14 Centrale banken Het Europese monetaire stelsel:  ESCB: European System of Central Banks: alle 27 landen behorende tot de EU, met (19 landen) of zonder (8 landen) de euro. Bestaat uit Europese Centrale Bank + Nationale Centrale Banken. Opgezet volgens het oude Duitse bundesbank – länderbanksysteem.  EMU: Europese Monetaire Unie: (eurozone) 19 landen die de euro hanteren. Sinds Verdrag van Maastricht in 1992 aan gewerkt en in 1999 euro geïntroduceerd.  NCB: Betalingsverkeer, toezicht op banken. Binnen EMU geen monetair beleid, maar uitvoerend. Presidenten gekozen door nationale regeringen.  ECB: (het beleidsorgaan binnen de ESCB) Executieve board/dagelijkse bestuur. Directie: president, vice president + 4 financiële experts. Gekozen voor 8jr. Governing council/Raad van bestuur Belangrijkste besluitvormend orgaan, 2x per maand bijeen. Bestaat uit: 6 leden van de executieve board van de ECB + 19 presidenten van de NCB’s (gekozen door nationale regeringen). Kiest ook de leden van de executieve board. Tot 2015: ieder lid 1 stem. Nu roulatiesysteem van stemrechten. Wie waarvoor stemt wordt meestal geheimgehouden om nationale belangen ondergeschikt te houden aan EMU-belangen. Elke maand een persconferentie met korte termijnuitspraak over de (interbancaire) rente. General Council/Algemene raad Adviesgevend, (ook: overgangsraad voor EU-leden tot euroleden). (President + vicepresident van ECB, de 27 CB-presidenten). Organisatie van de ECB lijkt sterk op die van de Fed. Verschillen ESCB – Fed: 1. Fed systeem bestaat uit 12 federale reserve banken. Deze districtbanken zijn eigendom van commerciële banken in het district. Samen met de board of Governors (dagelijks bestuur van de Fed, gekozen door de president van de VS) bepalen zij het monetaire beleid in het Federal Open Market Committee (FOMC). 2. Fed is dus een privéonderneming (om onafhankelijk te zijn van de overheid) maar in haar beleid onafhankelijk van de eigenaren. 3. Fed heeft twee mandaten: prijsstabiliteit en lage werkloosheid, ECB alleen prijsstabiliteit. 4. Leden moeten EMU-belang dienen. Nationale richtlijnen mogen niet. Bij de Fed wel. 5. Monetaire politiek wordt geleid en uitgevoerd door Fed door ECB en uitgevoerd door NCB’s. 6. ECB hield tot 2015 geen toezicht op de banken. Dat deden de NCB’s. Nu wel. Fed ook. 7. ECB mag niet uitlenen aan overheden, Fed wel.
  • 34. H15 Het geldaanbodproces Balans centrale bank: Control of the monetary base (M0) De CB-bank beïnvloed via haar bezittingen de kasreserves en daarmee de geldschepping M. door: Kasreserves 1. Koop en verkoop staatsobligaties aan banken (openmarktoperaties) 2. Lenen aan banken Girale geldschepping/vernietiging door substitutie: verandering van de samenstelling van M. Van Mc naar Mg of andersom. Dit heeft invloed op de kasreserves (niet op M0). Maar behoort niet tot het monetaire beleid van de CB. Als bank aflost gebeurt het tegenovergestelde. Dus CB - bank creëert kasreservegeld uit het niets. Bank heeft nu meer kasreservegeld (en mag waarschijnlijk weer meer geld uitlenen/scheppen).
  • 35. Het geldscheppingsproces aan de banken als geheel (Multiple deposit creation) Bank verkoopt chartaal geld en publiek koopt dat door het van haar rekening courranttegoed af te halen. Dit is dus een voorbeeld van girale geldvernietiging. Maar bank zit nu zonder chartaal geld en gaat dat kopen bij de centrale bank. Wat gebeurt er nu? Bank betaalt het chartale geld door haar kasreservetegoed te verminderen. Er komt dus 1 Mc bij aan de creditkant van de CB, want er is meer in omloop gebracht. Mc van de bank is een onderdeel van de kasreserve en behoort niet tot M. Stel kasreservepercentage = 10% (rrr). Bank A heeft 100 van de rekening houder Y gestort gekregen. Bank A gaat nu z’n extra reserves uitlenen (aan X): Aldus de geldschepping van 1 bank. Bank A heeft dus de extra reserves omgezet in een lening. Maar als de 90 is opgenomen (en betaalt aan een rekeninghouder W met bank B) en naar een andere bank gaat: Ontvangt bank B 90 Ook bank B gaat het overschot uitlenen (aan V): Komt op bank C. Etc… Delta Mg = 1/r (geldmultiplicator) x verandering kasreserve. Verandering D (deposito’s = 1/r x verandering reserves + 1000 = 1/0,1 x + 100 (kasreserve 10%, geldmultiplicator = 10.
  • 36. De geldmultiplicator M = m x M0 Kasreserves + Mchartaal (M0) x m = M1 (Mgiraal + Mchartaal) M0: Aangeboden door CB = 150 ------ Mc = 100 + kasreserve = verplicht 40, extra 8 Mc bank 2. M1: In handen van het publiek = 500 ----- Mc = 100 + Mg = 400 H16 Instrumenten van monetaire politiek Kasreserve/ geldmarkt in enge zin Grafische weergave van de geldmarkt tussen de banken en de centrale bank. Totale aanbod wordt bepaald door de centrale bank. Daarbinnen kunnen banken aanbieden en vragen. Het is een markt van in en uit te lenen kasreservegeld en met de rente als vergoeding. Als een bank krap in zijn kasreservegeld/liquide middelen zit, kan zij lenen bij een andere bank, tegen een geldmarktrente/EONIA. De centrale bank houdt het aanbod beperkt en creëert zo permanent schaarste. De centrale bank kan zoals we gezien hebben deze markt beïnvloeden door haar instrumenten in te zetten: 1. Openmarktingrepen Als de CB de kasreserves van de banken via openmarktingreep wil verruimen. Dan zal zij staatsobligaties van de banken kopen. Die betaalt zij door de kasreserves van de banken te verhogen. De aanbodlijn verschuift naar rechts. Marktrente wordt EONIA de Federal funds rate (iff), deze dealt. Aldus verruimen de kasreserves en daalt de rente op die markt. Bij verkoop werkt het andersom. De banken hebben dan meer kasreserves en kunnen dus meer uitlenen. De banken kunnen dan tegen lagere rentekosten aan kasreservegeld komen en berekenen die lagere kosten aan het publiek door als die bij de bank gaat lenen. Dus de lage geldmarktrente werkt door op de
  • 37. kapitaalmarktrente voor het publiek. En zo kan de CB de economie stimuleren/de inflatie aanwakkeren. 2. Verandering discountrate Tweede instrument wat de CB in kan zetten is het geven van een (discount)lening aan banken. Door de discount rate/marginale beleningsrente te verlagen kunnen banken goedkoper van de centrale bank lenen. De aanbodlijn verschuift naar beneden toe. Discount rate daalt ook. Maar als die rente nog hoger ligt dan de marktrente dan kunnen banken dus goedkoper van elkaar lenen en heeft verlaging geen effect. De CB kan de kasreserves op deze manier ook verkrappen, door minder of geen kredieten te verlenen. De banken hebben immers altijd een tekort aan kasreserves. Dus door meer of minder of voor langer/korter kredieten te verlenen ‘’regelt’’ zij de hoeveelheid kasreservegelden die banken tussen kasreservegelden die banken tot hun beschikking hebben. Pas als die rente onder de iff duikt gaan banken van de centrale bank leen en heeft het dus invloed op de hoeveelheid kasreserves. 3. Minimale reserve vereisten Derde instrument is het verhogen/verlagen van het verplichte kasreservepercentage dat banken moeten aanhouden. Bij een verlaging zal de rente dus zakken. De hoeveelheid neemt dus niet toe, maar wel de rente, wat ervoor zorgt dat banken hogere kosten hebben om aan kasreservegeld te komen en die hogere kosten in de vorm van hogere rente zullen doorberekenen bij kredietverlening aan het publiek op de kapitaalmarkt. Wordt in de praktijk niet ingezet om op korte termijn de rente te beïnvloeden. Als de centrale bank het kasreservepercentage verhoogt dan zijn de banken verplicht om meer kasreservegeld aan te houden en de vraag ernaar zal dus toenemen.
  • 38. 4. Depositorente Vierde en laatste instrument dat de CB kan inzetten is het veranderen van de depositorente/interest paid on reserves. Deze rente krijgen banken als zij hun overtollige kasreservegelden op dit deposito van de CB zetten. De CB verhoogt deze rente, wat gebeurt er dan? Het wordt dan aantrekkelijker voor banken om het geld op het deposito te zetten, maar zolang die rente minder is dan dat ze krijgen als ze het uitlenen aan andere banken (iff) heeft de maatregel geen enkel effect. Pas als deze rente boven de marktrente (iff) uitkomt zullen banken hun kasreservegeld op de depositorekening van de CB gaan stallen en heeft de maatregel effect en zal de marktrente gaan stijgen. Openmarktoperaties ECB Als de CB bijvoorbeeld vindt dat de banken te weinig kasreservegeld hebben (dan vindt zij de rente op deze markt dus te hoog) Wat te doen? Zij kan dan een van haar monetaire instrumenten inzetten om het aanbod te verhogen/rente te verlagen. Stel zij leent geld aan de banken via de wekelijkse herfinanciering (MRO)(basisherfinanciering). Is dus een voorbeeld van openmarktpolitiek. Aldus manipuleert de CB de beschikbare hoeveelheid kasreservegeld en dus de rente op die markt.
  • 39. Centrale bank beperkt de schommelingen: Als een bank een ernstig tekort aan kasreserves heeft kan zij altijd een lening afsluiten bij de CB. De marginale beleningsfaciliteit/discount lending. Als banken krap zitten en veel vraag hebben naar kasreservegeld, gaan ze meer bij elkaar lenen en stijgt de (daggeld)rente op die markt. Maar als de vraag verder stijgt, zal die rente nooit hoger stijgen dan de marginale beleningsrente, want tegen die rente kunnen banken altijd voor een lening bij de CB terecht. De marginale beleningsrente vormt daarom de bovengrens van deze markt. Als een bank ruim in haar liquide middelen zit kan zij haar overtollige kasgeld altijd stallen/uitlenen aan de CB: de depositofaciliteit (interest paid on reserves). Als banken ruim in kasreservegeld zitten is er meer aanbod onder banken van kasreservegeld om uit te lenen/minder vraag naar kasreservegeld en daalt de geldmarktrente. Maar als de vraag verder daalt zal de rente niet lager worden dan de depositorente, want banken kunnen altijd tegen dat rente% hun overtollige kasgeld stallen bij de CB. De depositorente vormt dus de ondergrens op deze markt.
  • 40. Aldus schommelt de EONIA/daggeldmarktrente/federal funds rate dus in de loop der tijd. Let op 1: Banken betalen dus de marginale beleningsrente als zij gebruik maken van de marginale beleningsfaciliteit en krijgen depositorente als zij gebruik maken van de depositofaciliteit. Let op 2: Ook met deze twee permanente faciliteiten van de CB beïnvloeden zij de rente op de deze markt. En het geeft rust, want de rente schommelt hooguit in de tunnel. Onconventioneel beleid: 1. Credit easing: Grote bedragen (voor langere tijd) uitlenen aan banken tegen lage rente (veilingen). 2. Quantative easing: Voor grote bedragen obligaties opkopen: - Mortgage Backed Securities: want giftige rommelhypotheekobligaties uit de markt halen. - Ook lange termijn-obligaties: want drukt de rente op de lange kapitaalmarkt omlaag (belangrijk omdat investeringen meestal voor de langer termijn zijn). 3. Vooruit besturen: Rente op nul zetten en de markt er van overtuigen dat dat zo blijft: want (expectations theorie) zal de lange rente drukken en dus weinig investeringen stimuleren. 4. Negatieve depositorente: Want stimuleert banken tot uitlenen. H17 Doelen en instrumenten van monetair beleid.
  • 41. Taylor rule: hoe de doelrente voor de CB te kiezen? Fed funds rate target = inflatiepercentage + evenwichts reële fed funds rate + 0,5 inflatie gap + 0,5 output gap = bij volledige werkgelegenheid op lange termijn: 2% = huidige % - Doel (=2) % = huidige reële BBP - Reële BBP lange termijn (=2%) Voorbeeld als = 3% 6% = 3% + 2% +0,5(3%-2%) + 0,5(3%-2%) Voorbeeld als = 4% 7,5% =4% +2% +0,5(4%-2%) + 0,5(3%-2%) Dus als  stijgt 1% doelrente stijgt 1,5% (oftewel de reële doelrente stijgt met 0,5%) = Taylor principe. Week 6 De valutamarkt Wisselkoers lange termijn goederen- en dienstenmarkt (prijzen) Stel de koers van de dollar stijgt -> VS-export daalt -> economische groei VS daalt VS-import stijgt VS-goederen worden voor het buitenland duurder -> Export daalt en daarmee de economische groei ook. Buitenlandse goederen worden goedkoper -> VS-import stijgt -> bestedingen lekken weg en de economische groei van de VS daalt. Stel de koers van de dollar stijgt -> VS-export daalt -> inflatie VS daalt VS-import stijgt Buitenlandse goederen worden goedkoper -> die komen in de schappen van VS winkels -> algehele prijspeil in de VS daalt (importinflatie) Wat heb je liever: economische groei of lage inflatie? Politici: economische groei CB: lage inflatie
  • 42. Redenering van rechts naar links VS minder nationaal inkomen -> import VS daalt -> minder aanbod van de dollar -> koers $ stijgt. PS: als de mindere economische groei komt door afname van de VS-export -> minder vraag naar $ -> koers $ daalt. Inflatie VS daalt -> VS-goederen worden goedkoper voor het buitenland -> VS-export stijgt -> meer vraag naar $ -> koers $ stijgt. Het grote voordeel van vrije wisselkoersen: brengen evenwicht op de betalingsbalans: Goederen- en dienstenmarkt: Voorbeeld: Nederlander verkoopt goederen aan Amerikaan. Dus goederen van Nederlandse exporteur naar VS-importeur. Aanbod van $ stijgt, Vraag naar € stijgt = Koers $ daalt, koers € stijgt/ Kapitaalmarkt: Voorbeeld: Nederlander koopt obligaties van Amerikaan. Dus obligaties van VS Microsoft naar Nederlandse belegger.
  • 43. Aanbod van € stijgt, Vraag naar $ stijgt = koers $ stijgt, koers van de € daalt. Wisselkoers korte termijn kapitaalmarkt (rente) Stel rente VS stijgt -> vraag naar obligaties stijgt -> koers van de dollar stijgt. Buitenlandse beleggers zullen meer VS-obligaties vragen -> vraag naar $ stijgt -> koers $ stijgt. VS-beleggers zullen minder buitenlandse obligaties kopen -> minder aanbod $ -> koers $ stijgt. Redenering andersom: Als de koers van $ stijgt -> vraag naar obligaties VS daalt -> prijs van VS daalt -> rente VS stijgt. Hoe komt China aan $5.000 miljard? China heeft z’n Yuan/Renminbi te laag gepind aan de $ (een mandje met valuta) om z’n export goedkoop te houden. De Yuan is dus ondergewaardeerd. Dat doet de Bank of China door veel $ of $-tegoeden te kopen. China probeert haar valuta laag te houden. Laag houden: CB moet $ kopen met gratis uit te geven yuan. Hoog houden: CB moet Yuan met (dure) $ opkopen. Maar dat geeft allerlei problemen voor China: 1. Waarde van de VS-overheidsobligaties: door de grote Chinese vraag zal de koers stijgen en de rente in de VS dalen. Fijn voor de VS want hiermee kan de overheid voor goedkoper lenen. 2. Inflatie in China zal stijgen: Chinese centrale bank koopt veel $ -> kasreserves Chinese banken stijgt -> kredietverlening stijgt -> inflatie stijgt. 3. Economische (straf)maatregelen buitenland? Kans dat buitenland handelsbarrières ontwerpt en de eigen valuta ook laat devalueren (valuta-oorlog). Het houdt de wederzijdse afhankelijkheid in stand: Voordelen VS: 1. Kan op te grote voet blijven leven (tekort op haar lopende rekening houden) 2. Krijgt hoge prijs voor staatsobligaties en het zorgt voor lagere rente. Voordelen China: 1. De export blijft lekker goedkoop. 2. Veiligheid Yuan: als ooit de yuan te weinig waard dreigt te worden, heeft China voldoende $ om yuans op te kopen en zo de koers van de yuan stijgt. 3. Houdt de VS-obligaties liever: kan deze niet zomaar verkopen: door grote aanbod zou de koers dalen.
  • 44. Hoe komt China aan $5.000 miljard? China heeft z’n Yuan/Renminbi te laag gepind aan de $ (een mandje met valuta) om z’n export goedkoop te houden. De Yuan is dus ondergewaardeerd. Dat doet de Bank of China door veel $ of $-tegoeden te kopen. China probeert haar valuta laag te houden. Laag houden: CB moet $ kopen met gratis uit te geven yuan. Hoog houden: CB moet Yuan met (dure) $ opkopen. Maar dat geeft allerlei problemen voor China: 4. Waarde van de VS-overheidsobligaties: door de grote Chinese vraag zal de koers stijgen en de rente in de VS dalen. Fijn voor de VS want hiermee kan de overheid voor goedkoper lenen. 5. Inflatie in China zal stijgen: Chinese centrale bank koopt veel $ -> kasreserves Chinese banken stijgt -> kredietverlening stijgt -> inflatie stijgt. 6. Economische (straf)maatregelen buitenland? Kans dat buitenland handelsbarrières ontwerpt en de eigen valuta ook laat devalueren (valuta-oorlog). Het houdt de wederzijdse afhankelijkheid in stand: Voordelen VS: 3. Kan op te grote voet blijven leven (tekort op haar lopende rekening houden) 4. Krijgt hoge prijs voor staatsobligaties en het zorgt voor lagere rente. Voordelen China: 4. De export blijft lekker goedkoop. 5. Veiligheid Yuan: als ooit de yuan te weinig waard dreigt te worden, heeft China voldoende $ om yuans op te kopen en zo de koers van de yuan stijgt. 6. Houdt de VS-obligaties liever: kan deze niet zomaar verkopen: door grote aanbod zou de koers dalen. Wisselkoers op lange termijn: Et = spotkoers Et+1 of 𝐸𝑡+1 𝑒 = verwachte termijnkoers (korte termijn) 𝐸𝑡+1− 𝐸𝑡 𝐸𝑡 = % verandering Et (lange termijn) Wet van 1 prijs: Stel 2 landen verkopen hetzelfde goed: VS voor $100, Japan voor  10.000 Wisselkoers zal dan zijn: 100y = 1$ In de VS kost Japans goed $100 en VS goed ook $100 Als dat niet zo is, bijvoorbeeld 200Y = 1$ dan kosten het Japanse goed in de VS $50. Er zal dan in de VS geen VS goed meer worden gekocht; alleen nog Japanse -> meer aanbod $ stijgt, vraag naar Y stijgt -> $ daalt -> net zolang tot 100Y = 1$
  • 45. PPP Purchasing Power Parity theory -> Koopkracht-pariteitstheorie: Is niets meer dan een uitbreiding van de wet van 1 prijs voor alle producten, dus voor het gehele prijsniveau. Wisselkoers zorgt er dus voor dat producten overal evenveel kosten. Bij puntje 2 ga je minder importeren, meer exporteren dus stijgt je eigen koers. Bij puntje 4 er wordt meer gevraagd naar exportgoederen dus de vraag naar jouw goederen neemt toe, dus er is meer vraag naar dollars stel je bent Amerika dus koers stijgt. Wisselkoers op korte termijn: Vraagcurve naar de eigen valuta. Relatieve verwachte rendement op $-tegoeden (RD) -> bepaalt de vraag naar eigen valuta (hier: $) Links in de grafiek is alles duur wat je wilt kopen in Amerika, rendement is laag en dus minder aantrekkelijk om te beleggen. Aanbodcurve van de eigen valuta: Hoeveelheid is de hoeveelheid bank-tegoeden. Worden gezien als vast want wordt door de CB bepaald. Is niet afhankelijk van de wisselkoers en loopt daarom verticaal. Verandering in de wisselkoers Aanbod is vast, dus kijken we alleen naar de vraag. De vraag is afhankelijk van: - Verwachte relatieve rendement $ (verwachte relatieve RD) -> bepaald de vraag naar de valuta. Verwachte relatieve RD = iD – iF + 𝐸𝑡+1 𝑒
  • 46. Oftewel: het verwacht relatief rendement op dollartegoeden = de rente die je in de VS krijgt minus de rente die je in een ander land (het land waar je de dollars mee wisselt) krijgt, plus de verwachte koerswinst op de dollar. De vraag is afhankelijk van Id, If en van 𝐸𝑡+1 𝑒 1. Prijsniveau stijgt 2. Invoertarieven en -quota’s stijgen 3. Vraag naar importgoederen stijgen 4. Vraag naar exportgoederen stijgen 5. Productiviteit stijgt en prijsniveau daalt Verandering rente -> Et Normaal: i stijgt en Et stijgt, klopt maar effect op wisselkoers is afhankelijk van de oorzaak van de verandering van de rente. Fischer-regel: i = rendement + verwachte inflatie, dus i verandert r door en verwachte inflatie. Intrestpariteits voorwaarde (theorie)
  • 47.
  • 48. H19 Het internationale financiële systeem CB-interventie in de vreemde valutamarkt Stel Fed koopt vreemde valuta tegoeden: Dit doet de Fed om de koers te laten zakken, hierdoor neemt alleen de kasreserves toe. Om dit tegen te gaan verkoopt de Fed obligaties en daalt M0 weer en blijft het dus constant. Effect op wisselkoers Mreëel heeft te maken met de liquiditeitsvoorkeur van Keynes. Wisselkoerssystemen: 2 soorten: vaste wisselkoers en flexibele/zwevenede/ floating exchange-rate Hoe werkt een vaste wisselkoerssysteem? Epar is de vastgestelde wisselkoers van een valuta aan de andere (ander) valuta. Dit doe je vaak als je economie iets zwakker is en dan is het slim om jouw munt te koppelen aan een ander land. Bijvoorbeeld Surinaamse dollar gekoppeld aan de Amerikaanse dollar.
  • 49. Appreciatie of depreciatie is bij flexibele wisselkoersen. Revaluatie en devaluatie is bij vaste wisselkoersen door de CB. Als een land z’n munt vastzet aan een ankermunt van een groter land, verliest het daarmee z’n macht op een eigen monetair beleid: Uitleg 1: Bijvoorbeeld als groter land geldhoeveelheid (M) daalt, verwacht prijsniveau daalt -> Et grote land stijgt -> dus Et kleinere land daalt (=overgewaardeerd) -> kleiner land moet dan haar Et verhogen door eigen valuta te kopen -> nationale reserves dalen dan en hiermee ook M0 en M1. Wisselkoers als doel voor monetair beleid: Wisselkoers als doel om prijsstabiliteit te krijgen kan door: Wisselkoers te koppelen aan: - Goud - Groot laag inflatieland - Een crawling target -> wisselkoers kan in een vaste mate depreciëren zodat je een eigen hogere inflatie kunt hebben dan het ankerland. Voordelen: 1. Het houdt de inflatie laag, want de inflatie van internationaal verhandelde goederen blijft net zo laag als die goederen in het ankerland. Inflatieverwachting gekoppelde land = inflatie ankerland. 2. Geen tijd-inconsistentie probleem. CB zet M en i altijd en voorspelbaar in om wisselkoers stabiel te houden. 3. Simpel en begrijpelijk doel voor het publiek. Nadelen: 1. De grote kapitalen die de wereld overvliegen maken het voor een gekoppeld land niet langer doenbaar om de munt te blijven koppelen.
  • 50. 2. Als ankerland iets overkomt wordt de schok direct doorgegeven aan het gekoppelde land, want verandering rente in het ankerland -> verandering rente in het gekoppelde land. De aanloop naar de euro: 1970 Rapport commissie Werner Monetaire unie is mogelijk. Maar verdween in la want jaar later stortte systeem van vaste wisselkoersen van Bretton Woods (41 -71) ineen. Vaste wisselkoers (inwisselbaar) $ - goud. Andere valuta aan $ gekoppeld. Om de koers vast te houden moet een land haar valuta kopen en verliest zo haar internationale reserves. Als die op zijn kan het land bij het IMF aankloppen voor een lening, maar tegen voorwaarden. Prijs omlaag en bezuinigen. Is dat ook niet voldoende -> devaluatie. Door Vietnamoorlog groeit de schuld van de VS. Dit veroorzaakt geldschepping en daarmee geldontwaarding. Dollarkoers ten opzichte van goud zou moeten devalueren, maar dat mocht niet. VS kan vaste inwisselbaarheid dollars – goud daardoor niet meer handhaven en Nixon blaast daarmee het systeem op. 1979 – 1997 Europees Monetair Stelsel: EMS - Duitsland en Frankrijk nemen initiatief tot een Europees systeem van vaste wisselkoersen. - West-Duitsland, Frankrijk, Benelux, Italië. Later ook Spanje, Portugal en VK. - Koppeling binnen bandbreedte (slang in tunnelmodel) van valuta aan elkaar (officieel via de ECU)(in feite aan de DM) en in de praktijk x 0,5 aan de $. Veel crises: EMS voldeed niet: - Voorbeeld: Valuta crises 1992/1993: Duitse hereniging. Veel geld nodig voor opbouw & 1 op 1 invoering Ost-DMark voor West-Dmark -> inflatie -> om dit tegen te gaan -> DU rente verhogen -> DMark aantrekkelijk: koers stijgt, maar
  • 51.  Engelse pond daalt (en andere valuta) -> speculanten verwachten verdere daling van het Pond -> Soros etc. Onhoudbaar: koppeling naar 15% boven en onder de spilkoers (dus in feite losgelaten en daarna rustig gebleven tot komst van de euro). - Speculanten ontdekten dat zij de CB/overheden konden verslaan. The policy trilemma: landen moeten kiezen: ze kunnen zeggenschap hebben over 2 aspecten, geen drie. Week 7 H23 De macro vraag en macro aanbod analyse Stel dat alle goederen en diensten van een land in een zak zitten. Dan moet er voldoende geld zijn om al die goederen te kunnen kopen. Het gevolg hiervan is inflatie. En dat is niet prettig, want er zijn minder bestedingen (koopkracht) (export). Onzekerheid bestedingen en een hogere rente. Land in de EU kan geen eigen monetair beleid voeren: Stel NL gaat toch eigen monetair beleid voeren: Als NL bijvoorbeeld de economie wil stimuleren en de rente verlaagd (vrij economisch beleid) -> kapitaalvlucht naar het buitenland (vrij kapitaalverkeer). Want daar is het aantrekkelijker om te beleggen. Koers van de euro zou dan in NL moeten dalen, zodat de kapitaalvlucht stopt, maar dat gebeurt niet, want 1 euro. Dus probleem van de kapitaalvlucht blijft. China kan geen vrij kapitaalverkeer met het buitenland hebben: China zorgt voor een vaste (lage) wisselkoers van de Yuan met de VS-dollar, door haar monetair beleid: veel dollars opkopen (vraag $ stijgt, aanbod van de Yuan stijgt -> koers Yuan laag: goed voor hun export. Als China dan ook vrij kapitaalverkeer zou hebben, dan zouden Amerikanen met hun koopkrachtige dollars in China goedkoop kunnen investeren, overnames plegen en beleggen in China -> (aanbod $ stijgt, vraag Yuan stijgt -> koers Yuan stijgt) waardoor hun Yuan niet meer goedkoop is voor de Amerikanen. Engeland kan geen vaste wisselkoers hebben: Als Engeland de rente wil verhogen (vrij monetair beleid, bijvoorbeeld om de inflatie tegen te gaan) dan zal dat leiden tot meer belegging van vanuit het buitenland in Engeland (vrij kapitaalverkeer). Daardoor zal de koers van het Pond stijgen, wat dat beleggen duurder maakt en dus weer zal verminderen. Als Engeland toch ook een vaste wisselkoers hanteert, blijven de beleggingen vanuit het buitenland binnenstromen en zal al dat aanbod van buitenlands kapitaal de rente (vrij monetair beleid doen dalen. Terwijl Engeland de rente nu juist wat hoger wilde hebben.
  • 52. Stel dat er minder geld is dan goederen. Het gevolg hiervan is deflatie. Is ook niet prettig, want hierdoor is er uitstel van bestedingen en schuld reëel hoger. De hoeveelheid goederen is begrensd door de productiecapaciteit. Dat laat de rechte lijn omhoog bij goederen zien. Wat als M toeneemt: dat kan de productiecapaciteit is nog niet bereikt. Pas als M op het punt komt van de rechte lijn, als er niet meer gemaakt kan worden, dan stijgen de prijzen: inflatie! Wat als M toeneemt: beïnvloeding van de economie, verloopt volgens de rode lijn. Echter, in werkelijkheid verloopt dat gelijkmatiger, volgens de blauwe lijn.
  • 53. Bij het moment van onderbesteding als de M toeneemt dan kan er meer geproduceerd worden dat zie je in de bolling naar de rechte lijn toe. Daarna is er sprake van inflatie, M neemt dan nog steeds toe, maar er kan niet meer geproduceerd worden want de capaciteit is bereikt, dus de maximale capaciteit blijft de rechte lijn. De Philipscurve: geeft het (korte termijn) verband aan tussen de inflatie en de werkloosheid. Is negatief want: Als de werkloosheid daalt -> arbeid wordt schaarser -> loonkosten stijgen -> bedrijven berekenen dat door in hun prijzen -> inflatie. Of bestedingen nemen toe -> inflatie stijgt. Je kunt niet beide tegelijk hebben. Het is een afruil: of je hebt lage werkloosheid, maar dan heb je hoge inflatie, of andersom. Als je de werkloosheid minder wilt, dan gaat dat ten koste van de inflatie. Dilemma: politici willen lage werkloosheid, centrale banken lage inflatie. Beleid centrale banken: Tot 2008: inflatie drukken, leidt op langere termijn voor lagere werkloosheid. Na 2008: werkloosheid tegengaan. Inflatie geen probleem meer. Het ad/as-model: Vergroot: Bij Ymax hoort een werkloosheid van 0% Normaal/op de lange termijn heb je geen 100% productie capaciteitsbezetting. Maar een waarbij er zon 5% werkloosheid is. Die output noemen we het natuurlijke of potentiële niveau van Y (Yp) en de output die daarbij hoort: het long run aggregate supply (LRAS).
  • 54. Macro-vraag: Die bestaat uit de componenten van de effectieve vraag: Y = C + I + O + E – M Oftewel Yad = C + I + G – T + NX Yad = gevraagde productie C = consumptiebestedingen I = geplande investeringen G = government-bestedingen T = tax NX = netto export bestedingen (E-M) Je kunt de macro-vraag op 3 manieren afleiden, waarom het een negatief verband heeft: 1. Inflatie stijgt -> reële rente stijgt -> investeringen dalen -> Yad daalt (de CB wil inflatiestijging voorkomen en zal automatisch de reële rente verhogen)(het boek gaat er bij dit model van uit dat de centrale bank niet de rente (i), maar de reële rente beïnvloed). Rente stijgt -> lenen daalt -> investeringen daalt dus negatief verband inflatie. Dit verloopt ook via het buitenland: 2. Inflatie stijgt -> 𝑀 −𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡 → 𝑀  𝑑𝑎𝑎𝑙𝑡 → 𝑀𝑑 𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡 → 𝑎𝑎𝑛𝑏𝑜𝑑 𝑜𝑙𝑏𝑙𝑖𝑔𝑎𝑡𝑖𝑒𝑠 𝑠𝑡𝑖𝑗𝑔𝑡 → 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠 naar obligaties daalt -> rente stijgt -> investeringen dalen -> Yad daalt. Door de inflatie daalt de koopkracht van het geld. Men heeft meer nodig en verkoopt bonds. = uit de liquiditeitstheorie van Keynes. 3. Via de verkeersvergelijking van Fisher: M * V = P * T. Of  ingevuld voor P en Y voor T: M * V =  * Y Het rechterdeel van de vergelijking (de zak met goederen) is verbeeld in het ad/as-model. Dus als M en V constant worden gehouden: en de prijzen stijgen, dan zal Y moeten afnemen. Ymax laten we voor het gemak weg. Het gemiddelde prijsniveau (P) noemen we  (inflatiepercentage). Naast het lange termijn aanbod heb je ook het korte termijn aanbod (AS). En de korte termijn vraag (AD). Die is er alleen op de korte termijn. We laten de werkloosheid weg (maar onthoud die wel).
  • 55. Oorzaken waardoor de vraaglijn kan verschuiven: Als er iets gebeurt met  of met Y dan krijg je een verandering op de lijn. Nu dus met ceterisparibus voorwaarden waardoor de lijn kan verschuiven. 7 oorzaken voor een verschuiving van de macro-vraag (ceteris-paribusveranderingen): 1. Door een verandering van de autonome reële rente = 𝑟̅. Normaal als de inflatie stijgt ( stijgt) zal de CB dat ‘’automatisch’’ afremmen door de reële rente te verhogen (r stijgt). R beweegt dus in de loop van de tijd mee met de inflatie. Daar wordt in dit model vanuit gegaan. Dat gedeelte van r dat afhankelijk is van de  heet: r (reële rente). Maar los van het tegengaan van inflatie kan de CB ook om andere redenen de r verhogen of verlagen. Bijvoorbeeld om de koers van de valuta te beïnvloeden. Dus als de CB het gedeelte van r dat niet automatisch meebeweegt met de inflatie gaat veranderen heeft dat invloed op Yad. Dat onafhankelijke, autonome gedeelte van r heet 𝑟̅. Waarom dat onderscheid? Omdat de inflatie en een deel van r gelijk opgaan, is dat deel eigenlijk geen ceteris paribus verandering en geeft het een verandering op de lijn en niet van de lijn. Het autonome deel van r dus wel. Dat geldt ook voor al de andere onderdelen van de effectieve vraag (C, I, G, NX). Zodra een deel dat niet afhankelijk is van Y verandert (Keynes noemde die de animal spirits), heeft dat invloed op/geeft dat een verschuiving van de Yad. Dus bijvoorbeeld: G = Overheidsbestedingen voor zover afhankelijk van Y (denk: als Y stijgt moet de overheid zorgen voor meer wegen etc.) en 𝐺̅ = autonome overheidsbestedingen (niet afhankelijk van Y (denk: ‘’extra’’ onvoorziene bestedingen). 2. 𝐺̅ stijgt -> Yad stijgt
  • 56. 3. 𝑇 ̅ stijgt -> Yad daalt 4. 𝑁𝑋 ̅̅̅̅ stijgt -> Yad stijgt 5. 𝐶̅ stijgt -> Yad stijgt 6. 𝐼̅ stijgt -> Yad stijgt 7. 𝐹 ̅ stijgt -> I daalt -> Yad daalt Effectieve vraag: F = financiële fricties (bijvoorbeeld als banken elkaar minder vertrouwen).
  • 57. Adverse selection- en moral hazard problemen stijgen. Lange termijn macro-curve: Het lange termijn aanbod is bij een productie (YP) waarbij er een natuurlijk niveau van werkloosheid is, bijvoorbeeld 5%. De productie is afhankelijk van arbeid, kapitaal en productiviteit. Die nemen gestaag doe, dus het aanbod neemt in de loop der tijd toe. Dat tempo kan, als iets daarvan structureel verandert, versnellen (bijvoorbeeld door het afschaffen van handelsbelemmeringen in de EU) of vertragen (bijvoorbeeld vergrijzing), maar wordt hier bijna altijd als vast gezien. Korte termijn macro-curve: De inflatie komt voort uit 3 onderdelen (ceteris-paribusvoorwaarden): De AS kan dus door die 3 oorzaken verschuiven: 1. e Als e stijgt -> werknemers eigen hoger loon ->  stijgt. AS verschuift omdat: Als e stijgt -> koopkracht loon daalt -> werknemers eisen hoger loon -> arbeidskosten stijgen (opbrengsten constant) -> winst daalt -> productieaanbod (Yas) daalt (schuift naar links, boven). 2. Y (Y – Yp) Stel Y > Yp De Output gap is positief (stijgt). Werkelijke output is hier groter dan de natuurlijke. Gap dus niet zien als tekort maar als verschil. Arbeidsmarkt krapper. Y > Yp dus dan: werknemers eisen hoger loon ->  stijgt. Als de arbeidsmarkt en goederenmarkt goed werken (flexibel zijn) dan is het effect groot (dus Y groot). Als markten star zijn is Y klein. Dus: werkloosheid is goed tegen inflatie.
  • 58. Verschuift omdat, eerst: Y > YP -> werkloosheid daalt -> arbeidsmarkt krapper ->  stijgt (verandering op de lijn). Is ook de reden dat de lijn van linksonder naar rechtsboven loopt, positief verband. Als Y > Yp blijvend is: e stijgt (oorzaak 1) -> koopkracht loon daalt -> werknemers eisen hoger loon -> arbeidskosten stijgen (opbrengsten constant) -> winst dalen -> productieaanbod (Yas) daalt (schuift naar links, boven). 3.  = inflatie-/prijs-/aanbodschokken (cost push). Dus onafhankelijk van de krapte op de arbeidsmarkt of van e. Kan komen door bijvoorbeeld: - Kapitaalkosten: q olie daalt (negatieve aanbodschok) -> kapitaalkosten stijgt ->  stijgt. - Importprijzen dalen (bijvoorbeeld door hogere koers valuta) -> kapitaalkosten dalen - >  dalen. - Arbeidskosten: loon-push (anders dan door Ygap bijvoorbeeld staking) -> loonkosten stijgt ->  stijgt. AS kan verschuiven door: Als  stijgt -> loon- of kapitaalkosten stijgt (winsten dalen) -> productieaanbod Yas daalt (schuift naar links, boven). Stel aanbod > vraag. De wil om te verkopen > de wil om iets te kopen ->  daalt. Het evenwicht op de korte termijn.
  • 59. Er zijn in dit model twee aanbodcurves: een op de korte- en een op de lange termijn, dus ook twee evenwichten: op korte en op de lange termijn. Een afwijking van het lange termijnevenwicht Yp kan dus alleen tijdelijk Y*. Als het korte termijnevenwicht Y* samenvalt met het lange termijnevenwicht Yp is het model dus in rust. Het lange termijnevenwicht. Y = in indexcijfers, als afwijking van Yp = 100 (aggregate output index) 𝑂𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡 𝑔𝑎𝑝 = 𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑌 − 𝑝𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌 𝑃𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌 𝑂𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡 𝑖𝑛𝑑𝑒𝑥 = 𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑌 𝑃𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑌 𝑥 100 Stel er is geen evenwicht, want Y* > Yp (denk: overbesteding). Dan: krapte op de arbeidsmarkt -> lonen stijgen -> loonkosten stijgen ->  gaat wat oplopen. Dan verschuiving van Yas naar links, boven door (men ziet inflatie oplopen, dus: e stijgt -> koopkracht loon daalt -> looneisen stijgen -> kosten stijgen -> verwachte winsten dalen -> Yas daalt. Zolang tot Y* = Yp. En zo is er weer lange termijnevenwicht. Oftewel: krapte op de arbeidsmarkt -> loonkosten stijgen -> verwachte winsten dalen - > Yas daalt.
  • 60. Andersom gaat dat ook zo. Stel Y* < YP (denk: onderbesteding). Dan zal: ruime arbeidsmarkt - > lonen dalen -> kosten dalen -> ( daalt -> e daalt -> lonen daalt) -> verwachte winsten stijgen -> Yas stijgt. Net zolang tot Y* = Yp en dan is er weer lange termijnevenwicht. Belangrijk: dus als er geen evenwicht is (Y* Yp) dan zal het korte termijnaanbod zich vanzelf op de lange termijn aanpassen en het lange termijnevenwicht brengen (= zelfcorrigerend mechanisme). Evenwicht kan veranderen: 3 oorzaken Op de korte termijn door: - Vraagschokken (AD) - Aanbodschokken (AS) Op de lange termijn door: - Aanbodschokken (LRAS) worden niet behandeld. Je zult zien dat het zelfcorrigerend mechanisme telkens weer zorgt voor korte termijnevenwicht = lange termijnevenwicht, oftewel het model/ de economie weer in rust brengt.  Van het evenwicht door macro-vraagschokken (Yad): De macrovraag YAD verschuift naar rechts als de autonome 𝑟̅ daalt, 𝐺̅ stijgt, 𝑇 ̅ daalt, 𝑁𝑋 ̅̅̅̅ stijgt, 𝐶̅ stijgt, 𝐼̅ stijgt, 𝐹 ̅ daalt. Dus Y stijft en  stijgt. Maar dat blijft niet zo. Vanwege het zelfcorrigerend mechanisme (krapte arbeidsmarkt stijgt -> looneisen stijgt -> kosten stijgt -> verwachte winsten dalen) zal YAS vanzelf weer dalen.
  • 61. En zo ontstaat weer Y* = Yp.  Van het evenwicht door korte termijn macro-aanbod (YAS) (prijs)schokken (): Stel dat het macroaanbod vermindert YAS daalt door een negatieve aanbodschok, zoals olieprijs stijgt of importprijzen stijgt of slechte oogst. Gevolg Y daalt en  stijgt (= stagflatie). Maar blijft niet zo, vanwege zelfcorrigerend mechanisme van het korte termijnaanbod (arbeidsmarkt ruimer -> looneisen dalen -> kosten dalen -> verwachte winsten stijgen) zal YAS vanzelf weer dalen. Gevolg: Y stijgt en  daalt. H24 Theorie van monetair beleid Welke actie door de CB is in welke situatie goed om te doen? Dit aan de hand van ons vertrouwde AS/AD-model. Vanuit de gedachte van de FED betekent dat: 1. Inflatie beperken: FED probeert de inflation gap (het verschil tussen de inflatie en de doelinflatie/target/T) zo klein mogelijk te houden: inflationgap:  - T 2. Werkloosheid beperken/productie op peil houden: FED probeert ook de productie zo dicht mogelijk bij de natuurlijke productie te laten aansluiten. Want als niet, dan  niet stabiel. Outputgap: Y – Yp. Alvast de conclusies: Normaal hoeft de FED niets bijzonders te doen, maar eventueel wel bij onverwachte verstoringen/schokken: - Bij vraagschokken (tijdelijk, korte termijn): actie van de FED kan en Y en  stabiel houden. - Bij aanbodschok (permanent, lange termijn): idem, maar wordt niet behandeld. - Bij aanbodschok (tijdelijk, korte termijn): actie van de FED kan of Y of  stabiel houden, maar niet beide. FED reageren op de verschillende schokken: Vraagschokken: Stel dat er een negatieve vraagschok (bijvoorbeeld de investeringen dalen plots). Als de FED niets doet, zal de krapte op de arbeidsmarkt dalen -> loonkosten dalen -> winsten stijgen -> YAS stijgt.
  • 62. Zelfcorrigerend mechanisme van AS. Uitkomst lange termijn: Y constant en  daalt. Als de FED wel wat doet: ruim beleid: 𝑟̅ daalt -> investeringen stijgen -> YAD stijgt. De FED kan dus alleen de vraag beïnvloeden. Uitkomst lange termijn: Y constant  constant. Korte termijn aanbodschokken: Stel de olieprijs stijgt: kosten stijgt -> winsten dalen -> YAS dalen. Als de FED niks doet, treed zelfcorrigerend mechanisme in werking: krapte op de arbeidsmarkt daalt -> loonkosten dalen -> winsten stijgen -> YAS stijgt. Stel dat de FED wel wat wil doen: 2 dingen kunnen: 1. Om de  te laten dalen: krap beleid: r stijgen -> investeringen nemen af -> YAD daalt. Uitkomst lange termijn: Y daalt en  constant. Dus gaat ten koste van Y. 2. Om de Y te stijgen: ruim beleid: rente daalt -> investeringen stijgen -> YAD stijgt. Uitkomst lange termijn: Y constant en  stijgt. Dus gaat ten koste van .
  • 63. Ergo: De FED kan bij korte termijn aanbodschokken niet en de gestegen inflatie en de verminderde output oplossen. De vraag is moet iemand nu ingrijpen of niet moet de CB ingrijpen of moet de overheid bepaald politiek gaan voeren. Activistische of non-activistische politiek: - Non-activisten zeggen niks doen: meer de monetaristen. Want aanbod past zich vanzelf wel weer aan. En dat werkt best snel en flexibel. - De activisten zoals de keynesianen zeggen juist wel dat er ingegrepen moet worden. Want als het uit balans is kan dat een hele tijd duren of de overheid of de CB moet ingrijpen want zelfcorrigerend mechanisme duurt te lang. Er zijn factoren die het prijsmechanisme tegenhouden zoals cao’s. Stel: economie uit balans: Echter de vraag gaat niet zomaar naar rechts. Deze problemen heb je altijd of je nu voor of tegen bent: - Gegevens lag: het gemis in kennis van de gegevens. Het duurt even dat je als CB of regering de juiste gegevens hebt. - Erkennings lag: dat als je de gegevens hebt en als je kijkt wat de trend is en die kunt vaststellen en je door hebt dat je moet ingrijpen duurt lang. - Wetgevende lag: ook al ben je van plan in te grijpen moet je daarvoor een wet invoeren en dat duurt ook. - Implementatie lag: het moet uitgevoerd worden en daarvoor heb je ambtenaren nodig. - Effectiviteits lag: dit is meer de vraag wanneer de maatregel dan effect heeft. Dit zijn allemaal vormen van kennis die ontbreken als je wilt ingrijpen en die het proces kunnen vertragen. Milton Friedman: (langdurige hoge) inflatie is altijd en overal een monetair fenomeen. Dus inflatie komt altijd door te veel geld, niet dat mensen te veel besteden, maar de zak met geld als je die te veel laat toenemen is dat slecht voor de economie. De geldhoeveelheid wordt onnodig vergroot en te degene die daaraan schuldig is, is de overheid. Waar komt inflatie vandaan? 1. Als de overheid volledige werkgelegenheid als doelstelling van de economische politiek heeft en Twee soorten inflatie kunnen het gevolg van deze doelstelling zijn: - Cost push (kosten)inflatie (negatieve korte termijn aanbodschokken/hogere lonen etc.). Stel werknemers eisen hogere lonen: bedrijven hogere kosten -> opbrengsten hetzelfde -> winsten dalen -> minder aanbod van de bedrijven.
  • 64. De overheid in deze situatie wil zorgen voor volledige werkgelegenheid en zal meer geld uitgeven of belasting verlagen of de CB verlaagt de reële rente. Daardoor zal de macro- economische vraag toenemen. De vraag is toegenomen en zit weer op het oude evenwicht, alleen de inflatie is gestegen, de werkloosheid is verminderd dus doel van de overheid is behaald. Werknemers hebben hoger loon gekregen en worden niet gestraft door het feit dat er iets is veranderd in de werkloosheid, want de overheid zorgt voor extra vraag waardoor er meer kans is voor mensen om te werken. De werknemers zien dat de inflatie stijgt dus gaan hogere lonen eisen want koopkracht dalen. Krijg je effect van haasje over dat kosten bedrijven weer toenemen en opbrengsten gelijk blijven dus winsten dalen en bedrijven gaan minder aanbieden. Steeds meer vraag door de overheid, waardoor de overheid geld in de economie pompt en bedrijven minder aanbieden, dit kan niet onbeperkt doorgaan, want overheid heeft op een gegeven moment geen geld meer en belastingen kunnen ook niet alsmaar belasting verlagen dus kan alleen de CB de reële rente beïnvloeden. Die zal rente verlagen en ervoor zorgen dat er geldschepping plaatsvindt. - Demand pull (bestedings-) inflatie (vraag stijgt). Overheid wil iets doen aan de werkloosheid, in dit geval lager dan natuurlijke niveau. Dus bij Yp. Als de overheid deze werkloosheid te hoog vindt zullen zij de vraag weer veranderen door zelf geld erin te pompen of belasting verlagen of de CB de rente verlagen. De vraag laten ze dan toenemen, meer geldschepping. De werknemers zien inflatie oplopen, arbeidsmarkt is krapper, lonen gaan stijgen, arbeidsmarkt krapper dus arbeid schaarser. Bedrijven hogere loonkosten hebben, winsten dalen, productieaanbod daalt. Werkloosheid blijft hetzelfde dus de overheid of CB zal weer ingrijpen. Hier begint de oorzaak aan de vraagkant bij de overheid en telkens wordt de
  • 65. inflatie opgevoerd doordat de overheid geld in de economie pompt. CB zal de rente moeten verlagen. 2. Als de overheid langdurige tekorten heeft. Dus: door monetaire financiering. Als een overheid haar tekorten op deze manier blijft financieren kan dat leiden tot blijvende inflatie. CB koopt staatsobligaties op, geleend geld van de overheid aan de gezinnen/bedrijven opkoopt. Dat geld komt uit het niets en dat wordt weer uitgeleend aan het publiek. De geldhoeveelheid neemt toe en leidt tot een lagere reële rente, hierdoor is het goedkoper om te lenen dus bedrijven investeren meer en gaat de macro-economische vraag toenemen. Bedrijfsleven reageert daarop arbeidsmarkt krapper -> loonkosten stijgen -> aanbod daalt -> maar wel hogere inflatie. Onconventioneel monetair beleid: Waarom de AD-curve bij een effective lower bound geknikt verloopt. Is de effective lower bound bereikt, dan werkt het zelfcorrigerend mechanisme niet meer (en wordt het alleen maar erger). Hoeveel er wordt geïnvesteerd is afhankelijk van: r inv = r + 𝑓̅ Door credit easing, quantitative easing en management of expectations kan 𝑓̅ (financial frictions) worden verlaagd en daarmee de r op investeringen. H26 Het transmissie (overdrachts-)mechanisme van monetaire politiek. M stijgt -> I daalt -> r daalt. De CB verlaagt de kortetermijnrente voor banken (i). Dat werkt door op de reële kortetermijnrente want r = i – verwachte inflatie. En dat werkt door op de lange reële termijnrente (want kortetermijnrentes bepalen lange termijnrentes.
  • 66. 1. Traditioneel rente kanaal (door Keynes bedacht): Ruim monetair beleid (M stijgt) -> r daalt – I neemt toe -> YAD neemt toe. 2. Andere asset-price kanalen: 2a. Valutakoerseffect op netto export -> Y. Ruim monetair beleid: r daalt -> Et daalt -> NX stijgt -> Y stijgt. Als de rente daalt, koers zal dalen, dus lang wordt goedkoper voor buitenland dus export neemt toe. 2b. Tobin’s q theorie (via aandelenkoers) Q = marktwaarde van bedrijf Als q hoog is levert de uitgifte van aandelen veel op waarmee nieuwe investeringen relatief goedkoop kunnen worden gefinancierd. Financiering door uitgifte van aandelen. Ruim monetair beleid: rente wordt verlaagd door CB -> Prijs van aandelen stijgt -> publiek gaat dat geld die extra M besteden aan aandelen waardoor die prijs stijgt. Hierdoor neemt de q toe -> I stijgt en Y stijgt. Door lage rente is het goedkoper om te lenen, met overgebleven geld gaan mensen geld uitgeven aan aandelen. Ps staat voor price of stocks. 2c. Welvaartseffecten (aandelen) Modigliani’s theory: consumenten smeren hun uitgaven uit over de loop der tijd. De levenslange geldbronnen bepalen de hoeveelheid C niet alleen het inkomen van vandaag. De levenslange geldbronnen zijn met name aandelen. Dus: rente wordt verlaagd -> Ps stijgt -> welvaart stijgt -> C stijgt -> Y stijgt. 3. Krediet visie (via leningen): Vanwege info-problemen op de kredietmarkt -> 2 kanalen. a. Via bankleningen en Ruim monetair beleid -> bankreserves stijgen (voor banken goedkoper om kasreserves te hebben en dus sneller kunnen uitlenen -> bankleningen stijgen -> investeringen stijgen -> Y stijgt. b. Via de balansen van bedrijven en gezinnen. (Via de bedrijfsbalans). Ruim monetair beleid: r daalt -> Ps stijgt -> net worth (kapitaal van bedrijven) stijgt -> adverse selection daalt (bank durft meer uit te lenen) -> moral hazard daalt (bedrijfseigenaren hebben meer aandelenkapitaalwaarde in het bedrijf gestoken dus zullen minder risicovolle investeringen doen -> lening stijgt -> investeringen stijgen -> Y stijgt. c. Cashflow kanaal: Ruim monetair beleid: nominale rente daalt -> cashflow stijgt (liquiditeit van bedrijf/gezin neemt toe, balans neemt toe, uitleners weten dan beter of terugbetaald kan worden) -> adverse selection neemt af -> moral hazard neemt af -> lening neemt toe -> I stijgt -> Y stijgt. d. Onverwacht prijsniveau kanaal Ruim monetair beleid: rente daalt ->  stijgt -> onverwachte P stijgt -> (reële waarde schulden dalen door inflatie) real net worth stijgt -> adverse selection daalt -> moral hazard daalt -> lending stijgt. e. Liquiditeitseffect van gezinnen
  • 67. Ruim monetair beleid: rente daalt -> Ps stijgt -> waarde van financiële bezittingen stijgen -> waarschijnlijkheid van financieel distress daalt (financiële ellende neemt af)-> C stijgt -> Y stijgt. De lange termijn Philipscurve: De moderne Philipscurve luidt:  = E - (U-Un) +  Dat lijkt sterk op de AS-curve op korte termijn =  = e – Y (Y – Yp) +  Ze zijn ook eigenlijk dezelfde: Bij de AS-curve loopt de werkloosheid op van rechts naar links. Bij de Philipscurve loopt de werkloosheid op van links naar rechts. Dus de reden waarom de Philipscurve zo loopt is dezelfde als waarom de AS-curve zo loopt. Alleen loopt de Philips- curve van linksboven naar rechtsonder omdat de x-as omgedraaid loopt. Bij de AS-curve is de outputgap: Y(Y-YP) van belang. Bij de Philipscurve is de unemploymentgap: (U-Un) van belang. De twee gap’s hebben een negatieve relatie (= Okun’s Law). Stel: (Y-YP) stijgt dan gaat het dus beter -> looneisen stijgen ->  stijgt. Stel: (U-Un) stijgt dan gaat het dus slechter -> looneisen dalen ->  daalt. Friedman/Phelps gaan niet uit van de nominale lonen, maar van de reële lonen en betrekken dus de e in de formule:  = E - (U-Un) +  Daardoor ontstaat er een onderscheid tussen een Philipscurve op korte termijn en een op lange termijn: de langetermijn Philipscurve valt dan samen met de langetermijn aanbodcurve (LRAS). Er geldt dan U = Un en  = E ( is alleen op korte termijn). Stel dat de werkloosheid op het natuurlijke niveau ligt. En monetaire autoriteiten minder werkloosheid willen. Als zij dit doen door M te verhogen, gaan mensen dat uitgeven: - Meer vraag naar goederen - Inflatie stijgt Productie stijgt ook, en de lonen nog niet (cao’s) -> werkloosheid neemt af. Maar dit is tijdelijk, want men verwacht nu echter een hogere inflatie. Dan eisen arbeiders hogere lonen. Die hogere loonkosten leiden tot ontslagen, waardoor het natuurlijke niveau van werkloosheid weer terugkeert. Als de monetaire autoriteiten vasthouden aan hun U1 doel en M weer verhogen, dan kan dat tijdelijk weer lukken. Maar men verwacht weer hogere inflatie. Loonkosten stijgen -> ontslagen stijgt -> Un. Uiteindelijk is er dus geen trade off tussen werkloosheid en inflatie. En is de Philipscurve op de lange termijn verticaal. Een lagere werkloosheid bereiken kan dus alleen maar ten koste van een hogere inflatie.