1. Vragen met to have (got) (=hebben)
1. We have a new car.
Do we have a new car?
Hebben we een nieuwe auto?
2.Victoria has a pink school bag.
Does Victoria have a pink school bag?
Heeft Victoria een roze schooltas.
Om een vraag met to have te maken zet je do of
does aan het begin van de vraagzin.
Bij I / you / we / they gebruik je do (zin 3).
Je gebruikt does bij he / she / it (zin 4).
2. 3. I have got tickets for the football match.
Have I got the tickets for the football match?
Heb ik de kaartjes voor de voetbalwedstrijd?
4. He has got friends at school.
Has he got friends at school?
Heeft hij vrienden op school?
Om een vraag met have got te maken zet je have of
has aan het begin van de zin.
Bij I / you / we / they gebruik je have (zin 1).
Je gebruikt has bij he / she / it (zin 2).
3. Now, show what you know!
(Maak 3 vraagzinnen met to have en 3 zinnen
met to have got)
1 Tom has got a nice mother.
2 You have got a beautiful bike.
3 My friend has got two sisters.
4 Sandra has a new PlayStation.
5 The car has four wheels.
6 I have a lot of friends at school.