SlideShare a Scribd company logo
1 of 72
Download to read offline
Ouderlijke scheiding en geluk als student
De rol van veerkracht
Lenneke Broeze
Juli, 2010
2
Ouderlijke scheiding en geluk als student
De rol van veerkracht
Student: L.R. Broeze
Studentnummer: 3120392
Cursus: Bachelorproject ASW 2: de uitvoerings-, rapportage- en
verdiepingsfase
Cursuscode: 200600008
Thema: Veerkracht bij adolescenten
Begeleider Bachelorproject: Dr. V.P.J. Duindam
Tweede beoordelaar: Prof. Dr. C.D.A. Brinkgreve
Inleverdatum: 02-07-2010
3
Voorwoord
Voor mij begon mijn bachelorproject in de zomer van 2009, toen ik gedurende mijn
vakantie over onderwerpen voor mijn onderzoek begon te brainstormen. Al snel was
duidelijk dat het iets met jeugd te maken moest hebben, want het hele voorgaande jaar
had ik besteed aan een minor jeugd en criminaliteit en daaraan gerelateerde vakken.
Wat ik precies wilde bleef echter nog onduidelijk, tot ik een kennis sprak over de
scheiding van haar ouders en ze me vertelde dat ze er voor haar gevoel sterker van
was geworden. Tot aan dat moment was ik er altijd vanuit gegaan dat een dergelijke
ervaring geen positieve gevolgen kon hebben, maar zij beweerde opvallend genoeg
het tegendeel. Dit wekte mijn interesse en na een blik geworpen te hebben op de lijst
van mogelijke thema’s was het al snel duidelijk dat ‘veerkracht en adolescentie’ het
best aansloot bij mijn idee. Door geluk en veerkracht bij mijn onderzoek te betrekken
kon ik een onderzoek naar ouderlijke scheiding een positieve invalshoek geven en me
daarnaast richten op individuele verschillen in aanpassingsvermogen. Ook was het
voor mij duidelijk dat het een kwantitatief onderzoek moest worden, omdat ik graag
meer ervaring op wilde doen met het uitvoeren van statistische analyses. Het
bachelorproject was daarvoor een uitgelezen kans.
Het uitvoeren van dit bacheloronderzoek is niet altijd even eenvoudig
geweest. Waar ik bij andere cursussen stap voor stap begeleid werd, werd er nu veel
meer zelfstandigheid van me verwacht en die omschakeling maakte me in het begin
soms onzeker over mijn eigen kennis en kunde. Het heeft er echter ook toe geleid dat
ik uiteindelijk met een heel trots gevoel terug kan kijken op het eindproduct, wetende
dat ik dit onderzoek grotendeels zelf tot stand heb gebracht.
Er zijn wel een aantal mensen geweest die me zeer hebben geholpen bij het
project. Allereerst wil ik alle studenten bedanken die een vragenlijst voor me hebben
ingevuld in hun vrije pauze of tussen het studeren door. Zonder hen had dit onderzoek
nooit uitgevoerd kunnen worden. Ook wil ik Vincent Duindam bedanken voor zijn
enthousiaste begeleiding het afgelopen jaar. Het was erg prettig dat hij het grote
geheel van mijn onderzoek in het oog kon houden en het waar nodig van kritische
opmerkingen voorzag. Ook de bijdrage van Remco Feskens is erg belangrijk voor me
geweest. Zijn statistische adviezen hebben me geholpen dit onderzoek uit te voeren
zoals ik het in gedachten had, maar eerst niet voor mogelijk hield. Verder wil ik mijn
4
ouders bedanken dat ze me altijd hebben gesteund in mijn studie en mee wilden
denken bij dit project en ik wil mijn zus Karen bedanken voor het lezen van mijn
teksten en het professioneel corrigeren ervan. Ten slotte wil ik zeker ook alle andere
mensen bedanken die me hebben geholpen dit onderzoek tot een goed einde te
brengen, onder wie mijn huisgenoten, vrienden, familie en vooral mijn vriend Johan.
Zij hebben me geadviseerd, mijn teksten gecorrigeerd en me af en toe de afleiding
geboden die een soms intensief project een stuk prettiger kan maken. Bedankt!
5
Inhoudsopgave
1) Introductie..........................................................................................7
2) Probleemstelling ................................................................................8
2.2 Vraagstelling ................................................................................................... 8
2.3 Relevantie........................................................................................................ 9
2.3.1 Maatschappelijke relevantie...................................................................... 9
2.3.2 Wetenschappelijke relevantie.................................................................... 9
2.4 ASW-invalshoek.............................................................................................. 9
2.4.1 Interdisciplinariteit.................................................................................... 9
2.4.2 Probleemgerichtheid ................................................................................10
3) Literatuuroverzicht .........................................................................11
3.1 De gevolgen van ouderlijke scheiding.............................................................11
3.1.1 Sociale gevolgen......................................................................................11
3.1.2 Gezinsgerelateerde gevolgen....................................................................13
3.1.3 Psychologische gevolgen .........................................................................15
3.1.4 Gevolgen voor geluk................................................................................16
3.1.5 Risicofactoren in de scheidingssituatie.....................................................16
3.1.6 Subconclusie............................................................................................19
3.2 Geluk..............................................................................................................19
3.2.1 Geluk in de wetenschap............................................................................19
3.2.2 Geluk na tegenslagen ...............................................................................21
3.2.3 Subconclusie............................................................................................21
3.3 Veerkracht......................................................................................................22
3.3.1 Veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk............................................22
3.3.2 Veerkracht als een proces.........................................................................24
3.3.3 Self-efficacy.............................................................................................25
3.3.4 Coping.....................................................................................................25
3.3.5 Locus of control.......................................................................................27
3.3.6 Een vergelijking van begrippen................................................................27
3.3.7 Subconclusie............................................................................................28
3.4 Conclusie en reflectie......................................................................................29
3.4.1 Gevolgen van scheiding ...........................................................................29
6
3.4.2 Geluk.......................................................................................................30
3.4.3 Veerkracht ...............................................................................................30
4) Methodologische verantwoording...................................................32
4.1 Onderzoekspopulatie ......................................................................................32
4.2 Methode .........................................................................................................32
4.3 Meetinstrument...............................................................................................33
4.4 Analysestrategie .............................................................................................35
5) Resultaten en analyse ......................................................................36
5.1 Resultaten van de dataverzameling .................................................................36
5.1.1 Assumpties voor parametrische toetsen....................................................36
5.1.2 Globale resultaten dataverzameling..........................................................39
5.2 Resultaten van de data-analyse........................................................................41
5.2.1 Onderzoeksvraag 1...................................................................................41
5.2.2 Onderzoeksvraag 2...................................................................................43
5.2.3 Onderzoeksvraag 3...................................................................................46
5.2.4 Onderzoeksvraag 4...................................................................................48
5.2.5 Onderzoeksvraag 5...................................................................................49
5.2.6 Onderzoeksvraag 6...................................................................................53
5.2.7 Onderzoeksvraag 7...................................................................................54
6) Conclusies.........................................................................................57
7) Reflectie/discussie ............................................................................58
8) Literatuur.........................................................................................59
9) Bijlagen.............................................................................................62
9.1 Het onderzoeksinstrument...............................................................................62
9.2 Frequenties onderzoekspopulatie ....................................................................69
7
1) Introductie
Jaarlijks zijn er in Nederland 32.000 formele echtscheidingen en 60.000 scheidingen
van niet-gehuwde paren, waarbij in totaal ongeveer 57.000 minderjarige kinderen
betrokken zijn en ongeveer 13.000 meerderjarige, maar nog thuiswonende kinderen.
(Spruijt, 2007) Deze cijfers tonen aan dat het niet langer uitzonderlijk is om een
ouderlijke scheiding mee te maken. Er is dan ook sinds de jaren tachtig een toename
in wetenschappelijk onderzoek gericht op de gevolgen van ouderlijke scheiding voor
de betrokken kinderen. Veel onderzoeken rond deze gevolgen zijn gericht op het
welzijn van de kinderen, het contact tussen ouders en kinderen na scheiding en de
psychologische gevolgen voor de kinderen. Op die manier worden de gevolgen
objectief benaderd, aan de hand van bijvoorbeeld academische prestaties, eventuele
psychopathologie en fysieke gezondheid. De vraag of het meemaken van een
ouderlijke scheiding ook het geluk op latere leeftijd van de betrokken kinderen kan
beïnvloeden, blijft echter onbeantwoord. Het is ook van belang dit te onderzoeken,
omdat er tot dusver geen subjectieve gegevens beschikbaar zijn over het geluk van
scheidingskinderen en het objectief en subjectief welzijn bij mensen niet altijd samen
hoeven te gaan. (Michalos, 2008)
Wanneer onderzocht wordt of het meemaken van een ouderlijke scheiding in
verband staat met het geluk van de betrokken kinderen op latere leeftijd, is het
aannemelijk dat dit verband niet bij iedereen gelijk zal zijn. Kinderen kunnen
namelijk verschillend op een ouderlijke scheiding reageren. (Proctor, Linley &
Maltby, 2009) Om meer inzicht in te krijgen in deze aanpassingsverschillen, is het van
belang na te gaan of persoonlijke veerkracht hier misschien een rol in speelt.
Persoonlijkheidskenmerken kunnen namelijk van grote invloed zijn op de
tevredenheid over het eigen leven (Proctor, Linley & Maltby, 2009). Gezien de
tevredenheid over het eigen leven verwant is aan geluk, zou dit kunnen betekenen dat
ook geluk beïnvloed kan worden door persoonlijkheidskenmerken, waaronder
veerkracht. Er is sinds 2008 een Nederlandstalig instrument beschikbaar om
veerkracht te meten als persoonlijkheidskenmerk, maar dit instrument zal nu voor het
eerst worden toegepast in onderzoek met betrekking tot scheidingskinderen. (Protzky,
2008)
8
2) Probleemstelling
2.1 Doelstelling
Het doel van dit onderzoek is het onderzoeken van het verband tussen het ervaren van
een ouderlijke scheiding voor het 18e
levensjaar en de geluksbeleving als student.
Daarnaast wordt er onderzocht of het persoonlijkheidskenmerk veerkracht een rol
speelt in dit verband.
2.2 Vraagstelling
In het onderzoek wordt een antwoord gezocht op de volgende vraagstelling:
Is er een verband tussen het meemaken van een ouderlijke scheiding voor het 18e
levensjaar en de geluksbeleving als student? Welke rol speelt persoonlijke veerkracht
in dit verband?
De onderzoeksvragen luiden als volgt:
1. Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen lager dan die van
studenten uit intacte gezinnen?
2. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden
gezinnen en het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie van hun ouders?
3. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden
gezinnen en hun veerkracht?
4. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden
gezinnen en de verstreken tijd sinds de scheiding?
5. Beïnvloedt het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie de grootte van het
verband tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten uit
gescheiden gezinnen?
6. Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden en intacte gezinnen met veel
veerkracht hoger dan die van studenten met weinig veerkracht?
7. Wat beschouwen studenten als het meest negatief en positief aan de scheiding
van hun ouders?
9
2.3 Relevantie
2.3.1 Maatschappelijke relevantie
Uit de introductie is gebleken dat er jaarlijks ongeveer 70.000 kinderen te maken
krijgen met een ouderlijke scheiding. De gevolgen van ouderlijke scheiding voor de
betrokken kinderen zijn over het algemeen bekend, maar individuele verschillen
tussen kinderen kunnen nog niet direct verklaard worden en informatie over de
gevolgen voor hun geluk ontbreekt nog. Het is van belang om ook de individuele
verschillen te kunnen verklaren, om in de praktijk te weten welke kinderen meer
risico lopen dan andere. Op die manier wordt misschien duidelijk waarom sommige
mensen meer problemen ondervinden dan anderen in scheidingssituaties met
vergelijkbare risicofactoren en kunnen interventies specifieker gericht worden op de
mensen die een groter risico lopen.
2.3.2 Wetenschappelijke relevantie
Dit onderzoek zal de kennis vergroten over de geluksbeleving van studenten uit
gescheiden en intacte gezinnen. Zoals vermeld in de inleiding zijn objectieve
gegevens over de aanpassing van scheidingskinderen reeds bekend, maar is er nog
weinig bekend over de geluksbeleving van scheidingskinderen op de leeftijd van
student. Daarnaast zal onderzocht worden of en zo ja, op welke manier het
persoonlijkheidskenmerk veerkracht het verband tussen het meemaken van een
ouderlijke scheiding en de geluksbeleving op latere leeftijd kan beïnvloeden. Het is
van belang dit te onderzoeken, omdat het mogelijk een verklaring kan bieden voor
verschillen in de individuele aanpassing na een tegenslag als scheiding.
2.4 ASW-invalshoek
2.4.1 Interdisciplinariteit
Bij dit onderzoek wordt er aan de ASW-invalshoek van interdisciplinariteit voldaan,
doordat er verschillende sociale wetenschappen worden gecombineerd. De meting van
geluksbeleving en veerkracht komt voort uit de psychologie, de invloed van het
meemaken van een ouderlijke scheiding uit de pedagogiek en een deel van de
10
risicofactoren in de scheidingssituatie, waaronder verminderd inkomen en sociale
steun, uit de sociologie.
2.4.2 Probleemgerichtheid
Zoals genoemd in de introductie zijn er jaarlijks ongeveer 70.000 kinderen betrokken
bij een ouderlijke scheiding. Er is daarom veel aandacht voor het probleem in de
media, het onderwijs, de politiek en de wetenschap voor de gevolgen van scheiding en
er zijn al interventies ontwikkeld om de gevolgen te minimaliseren, zoals KIES.
(Spruijt, 2007)
Bij een dergelijk probleem is het van belang om een zo compleet mogelijk beeld te
krijgen van de situatie. Vandaar dat dit onderzoek, gericht op het vermeerderen van de
kennis omtrent de relatie tussen het ervaren van een ouderlijke scheiding en geluk en
de rol die veerkracht hierin kan spelen, voldoet aan de ASW-invalshoek van
probleemgerichtheid.
11
3) Literatuuroverzicht
Voordat dit empirische onderzoek kan worden uitgevoerd, moet eerst grondig worden
onderzocht welke gevolgen van scheiding er op dit moment al bekend zijn voor de
kinderen uit het gezin en welke rol veerkracht hierin zou kunnen spelen. In dit
literatuuroverzicht wordt ten eerste uiteengezet wat er al bekend is over de gevolgen
van het ervaren van een ouderlijke scheiding in het algemeen en voor de
geluksbeleving in het bijzonder. Dan wordt nagegaan wat er bekend is over geluk en
over geluk na het ervaren van tegenslagen. Ten slotte wordt uiteengezet welke
perspectieven er op veerkracht zijn en wat er tot dusver over veerkracht bekend is.
Daarbij komen ook aan veerkracht gerelateerde begrippen aan de orde, zoals self-
efficacy, coping en locus of control. Zo wordt duidelijk welke rol veerkracht mogelijk
zou kunnen spelen in het verwerken van een tegenslag als ouderlijke scheiding.
3.1 De gevolgen van ouderlijke scheiding
Bij het bestuderen van de gevolgen van scheiding voor de kinderen moet worden
vermeld dat het met de meerderheid van de betrokken kinderen na verloop van tijd
weer goed gaat. (Spruijt, 2007) Er is echter ook een flinke minderheid met wie het
minder goed gaat (Spruijt, 2007) en om daar meer inzicht in te krijgen is een grondige
bestudering van de literatuur nodig. Eerst zal besproken worden welke algemene
gevolgen bekend zijn van scheiding voor de betrokken kinderen, waarbij een
onderscheid gemaakt wordt in sociale, gezinsgerelateerde en psychologische
gevolgen. Daarbij worden ook risicofactoren in de scheidingssituatie benoemd, die de
kans op aanpassingsproblemen bij de kinderen vergroten. Vervolgens zal dit worden
toegespitst op de gevolgen van scheiding voor het geluk van de kinderen.
3.1.1 Sociale gevolgen
Een scheiding heeft op sociaal gebied diverse gevolgen voor de kinderen. Zo wordt
het huishoudelijk inkomen verdeeld over twee huishoudens in plaats van één,
waardoor velen met financiële achteruitgang en aan economische zaken verwante
problemen te maken krijgen. Zo blijkt uit een kwalitatief onderzoek onder jongeren
12
dat iedereen negatieve gevolgen van scheiding had ervaren met betrekking tot
economische zaken. (Eldar-Avidan, Haj-Yahia & Greenbaum, 2008) Deze gevolgen
zijn onder te verdelen in drie categorieën, namelijk het praktische aspect van
economische achteruitgang, economische zaken als onderwerp van ouderlijke
conflicten en specifieke emotionele en praktische rollen van de kinderen met
betrekking tot economische zaken.
Bij het praktische aspect van economische achteruitgang werd gesproken over
het verdelen van het huishoudelijk inkomen over twee in plaats van één huishouden,
de problemen die de moeder ondervindt nu ze geen beschikking meer heeft over het
geld van de vader, het bewustzijn van een daling in inkomen en het daardoor
groeiende gat tussen de kinderen en hun vrienden, het krijgen van teveel en ongepaste
informatie over economische zaken en het verwachten van meer financiële steun dan
ze in feite kregen. Hieruit blijkt dat er naast directe ook indirecte economisch-
gerelateerde gevolgen zijn van een scheiding.
Wat betreft het tweede aspect, ouderlijke conflicten over economische zaken,
noemden jongeren vaak de conflicten om geld symbolisch. Volgens hen gingen die
conflicten in feite over niet afgeronde emotionele zaken, maar hadden hun ouders dat
zelf niet door. Ook waren deze conflicten er zelfs in gezinnen waar alle betalingen
keurig werden uitgevoerd, wat de eerste bevinding onderstreept.
Bij het laatste aspect van de economische gevolgen, namelijk de emotionele en
praktische rol van de kinderen, gaat het met name om het teveel aan informatie dat
kinderen ontvangen over economische zaken. Voorbeelden hiervan zijn de informatie
over bedragen die voor ze betaald worden; over of, hoe en wanneer de betalingen
gedaan worden; de hoogte van het salaris van beide ouders, welke financiële
problemen ze hebben en het overbrengen van boodschappen over financiën van de
ene naar de andere ouder. De jongeren reageren hier verschillend op, door
bijvoorbeeld dergelijke boodschappen te weigeren, kant te kiezen voor één ouder of
mee te betalen. Ten slotte voelen sommige jongeren zich ook verantwoordelijk voor
de economische zaken, vanwege de emotionele achteruitgang van de ouder.
Al met al maakt dit duidelijk dat er als gevolg van de veranderende
economische situatie, zowel directe als brede, indirecte gevolgen zijn voor de
kinderen in het gezin. Dit is van groot belang, omdat het onder andere invloed heeft
op de leefomgeving, de ouder-kindrelaties en het verantwoordelijkheidsgevoel van de
kinderen.
13
Naast deze economische gevolgen, zijn er ook andere sociale gevolgen van scheiding
voor de betrokken kinderen. Zo vinden kinderen het soms vervelend dat er
persoonlijke contacten verwateren of verdwijnen. (Kelly & Emery, 2003) Dit heeft
met name betrekking op de vader, omdat deze meestal een ander onderkomen zoekt
na scheiding (zie ook 3.1.2). Kinderen missen na de scheiding echter ook anderen dan
hun vader, zoals vrienden en andere familieleden. (Kelly & Emery, 2003) Steun van
hechte vrienden is daadwerkelijk belangrijk gebleken voor een goede aanpassing na
de scheiding (Samera & Stolberg, 1993, zoals weergegeven door Amato, 2000, p.
1281). Het verliezen van deze contacten zou daardoor zowel gemis veroorzaken als
een verlies van steun. Daarnaast moeten ook sommige kinderen zelf verhuizen, wat
betekent dat ze nieuwe vrienden moeten maken. Dat kan ook voor stress en onrust
zorgen. (Hetherington & Stanley-Hagan, 1999)
3.1.2 Gezinsgerelateerde gevolgen
Zoals al gezegd is, missen kinderen hun vader soms na de scheiding, wanneer deze de
uitwonende ouder is. Doordat de frequentie van het contact vermindert en de band
steeds minder hecht wordt, kunnen kinderen de band met hun vader op de lange
termijn als minder belangrijk gaan zien. (Kelly & Emery, 2003; Burton et al., 2003)
Naast de verhuizing van de vader zijn er ook andere redenen waarom er een
vermindering van het contact tussen vader en kind optreedt. Zo waren sommige
vaders ook gedurende het huwelijk weinig betrokken, besteden ze tijd aan een nieuwe
partner, zijn ze depressief na de scheiding en kan er onduidelijkheid zijn over de
ouderlijke rol die ze na de scheiding in moeten nemen. (Kelly & Emery, 2003; De
Graaf & Fokkema, 2007). Daarnaast nemen ook kinderen soms het initiatief tot
minder contact met de vader, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van het
ouderverstotingssyndroom (PAS) of wanneer er eerder sprake was van verwaarlozing
of huiselijk geweld. (Kelly & Emery, 2003; Spruijt, 2007) In het geval van PAS is er
geen gegronde reden voor, maar hebben de kinderen toch een sterk negatief beeld van
de uitwonende ouder en daarentegen een hele hechte band met de inwonende ouder.
De band met de inwonende ouder is ook voor kinderen zonder PAS van groot
belang. Amato (1993) heeft een meta-analyse uitgevoerd op tientallen onderzoeken
die betrekking hebben op de gevolgen van scheiding voor de betrokken kinderen.
Daaruit blijkt dat het welzijn van scheidingskinderen positief gerelateerd is aan de
14
opvoedkwaliteit van de ouder. Ook wordt bevestigd dat het welzijn van het kind
positief gerelateerd is aan de aanpassing van de inwonende ouder na de scheiding. De
grote invloed van de opvoedkwaliteit en aanpassing van de inwonende ouder blijkt
ook uit andere onderzoeken. (Kelly & Emery, 2003; Hetherington & Stanley-Hagan,
1999; Amato & Gilbreth, 1999, zoals weergegeven door Spruijt, Kormos, Burggraaf
& Steenweg, 2002, p. 36) Met aanpassing van de ouder wordt de mate bedoeld waarin
de ouder nog psychologische, emotionele en gezondheidsproblemen heeft ten gevolge
van de scheiding, zoals depressie, emotionele labiliteit, identiteitsproblemen en een
verstoord immuunsysteem. (Hetherington & Stanley-Hagan, 1999) Hoe minder
problemen er zijn, des te beter de aanpassing van de ouder is.
Na een scheiding krijgen de kinderen uit het gezin ook te maken met nieuwe
gezinsvormen. Ze wonen in een eenoudergezin, een gezin met een stiefouder of
misschien wel in een gezin met stiefouder en stiefbroer(s) en -zus(sen). De invloed
van nieuwe gezinsleden wordt nog betwist in de huidige literatuur. Zo bleek uit een
meta-analyse van Amato (1993) dat er in 11 onderzoeken werd geconcludeerd dat het
welzijn van kinderen hoger is wanneer een ouder hertrouwd, maar werd in 19 andere
onderzoeken geconcludeerd dat hun welzijn hoger is wanneer een ouder alleenstaand
blijft. Ten tijde van de meta-analyse was er nog geen eenduidig antwoord. Een aantal
jaar later concluderen Kelly en Emery (2003) op basis van een eigen literatuur-
overzicht dat deze nieuwe relaties kunnen leiden tot gezinsconflicten, woede in de
stiefouder-kindrelatie en onduidelijkheid wat de rol van de stiefouder betreft. Zij
voegen daar wel aan toe dat het krijgen van een stiefouder de meeste stress oplevert
voor kinderen wanneer deze kort na de scheiding geïntroduceerd wordt. Ook maakt
het uit van welk geslacht het kind en de stiefouder zijn. Uit onderzoek bleek dat een
stiefouder het welzijn van kinderen ook positief kon beïnvloeden, wanneer deze van
hetzelfde geslacht was als de kinderen. (Santrock, Warshak, & Elliott, 1982, zoals
weergegeven door Amato, 1993, p. 26) Als laatste is bekend dat de mensen die
scheiden en hertrouwen een verhoogd risico lopen op een tweede scheiding.
(Hetherington & Stanley-Hagan, 1999) Uit een kwalitatief onderzoek onder 173
kinderen, is ook gebleken dat een kwart van zowel de moeder als de vaders binnen 20
jaar na de eerste scheiding een tweede scheiding hadden meegemaakt. (Ahrons, 2007)
De kinderen reageerden hier verschillend op: wanneer de band met de stiefouder en
stiefgrootouders goed was, werd de tweede scheiding als vervelender ervaren dan
wanneer de band minder goed was.
15
3.1.3 Psychologische gevolgen
Er zijn inmiddels al op meerdere gebieden gevolgen genoemd van ouderlijke
scheiding voor de betrokken kinderen. Daarbij geldt dat er vaak gevolgen zijn voor
het mentaal welzijn van de kinderen uit het gezin. Eerst zullen algemene gevolgen
voor het welzijn van de kinderen aan bod komen en vervolgens bij 3.1.5 specifiekere
risicofactoren met de bijbehorende gevolgen.
Uit een Nederlands onderzoek naar het welzijn van jongeren uit verschillende
gezinstypen is gebleken dat scheiding negatieve gevolgen kan hebben voor het
welzijn van de kinderen. (Spruijt & De Goede, 1997) Een scheiding van ouders die
een onbevredigend huwelijk hebben, bleek niet beter te zijn voor het welzijn van de
kinderen dan in die situatie bij elkaar te blijven. Vaak merkten de kinderen namelijk
weinig van huwelijksproblemen, de conflicten uitgezonderd. Het opgroeien in een
eenoudergezin zorgt ook voor een iets lager welzijn dan in een gezin met één ouder en
één stiefouder, al zijn de verschillen klein.
Ook op de lange termijn kan scheiding psychologische gevolgen hebben voor
de kinderen. Zo is gebleken dat volwassen vrouwen die opgroeiden in gescheiden
gezinnen significant meer psychosomatische stoornissen hadden dan vrouwen die
opgroeiden in intacte gezinnen. (Huurre, Junkkari & Aro, 2006) Zij hadden ook een
grotere kans op depressie en op kleine psychiatrische stoornissen. De algemene
conclusie rond geslacht luidde dat de ouderlijke scheiding op de vrouwen een veel
groter effect had gehad dan op de mannen. Dit verschil wordt echter door een
meerderheid aan onderzoeken niet gevonden. (Kelly & Emery, 2003; Leon, 2003)
Scheiding hoeft echter niet altijd negatieve gevolgen te hebben voor het welzijn van
de kinderen. (Gähler, 1998) De kinderen uit gescheiden gezinnen in dit onderzoek
liepen ongeveer 25 tot 30 procent meer risico op een laag psychologisch welzijn, maar
dit bleek niet significant te zijn en bij controle op socio-economische factoren bleef er
geen verschil over.
Ook Kelly en Emery (2003) concluderen in een literatuuroverzicht dat
kinderen niet per definitie slechter af zijn bij een scheiding van hun ouders, maar dat
er wel indicatoren zijn van de scheidingssituatie die de kans op problemen groter
maken. De precieze risicofactoren worden besproken bij 2.4, maar in het kader van
psychologische gevolgen moet wel worden benadrukt dat er veel verschillende
factoren van invloed zijn. Veel van de risicofactoren in de scheidingssituatie kunnen
16
zorgen voor onrust, angst, onbegrip en eenzaamheid bij de kinderen uit het gezin. Ook
worden er loyaliteitsconflicten ondervonden door de kinderen, wanneer de ouders ook
na de scheiding nog veel onenigheden hebben. (Kelly & Emery, 2003)
Uit onderzoek naar het zelfbeeld van adolescenten uit gescheiden gezinnen
bleek ook dat de opvoedingsstijl na de scheiding nog veel invloed had op het
zelfbeeld van het kind. (Dunlop, Burns & Birmingham, 2001) Wanneer de opvoeding
niet te controlerend was en wel erg zorgzaam, had het kind een positiever zelfbeeld
dan wanneer de opvoeding niet optimaal was. Het zelfbeeld van het kind was na de
scheiding dus nog afhankelijk van de opvoeding van beide ouders en met name van de
ouder met voogdij.
3.1.4 Gevolgen voor geluk
Al met al zijn er veel gevolgen bekend van de gevolgen van scheiding voor de
betrokken kinderen. Opvallend is dat onderzoek naar de gevolgen voor hun geluk
daarbij is achtergebleven. Zoals gezegd zijn er onderzoeken gedaan naar de gevolgen
voor het psychologisch welzijn, maar zoals zal worden toegelicht bij 3.2.1 zijn er
inhoudelijke verschillen tussen psychologisch welzijn en geluk. Wel wordt duidelijk
uit de resultaten dat er veel gevolgen kunnen zijn van scheiding. Nader onderzoek zal
moeten uitwijzen of dit ook geldt voor de geluksbeleving van de kinderen.
3.1.5 Risicofactoren in de scheidingssituatie
Scheidingssituaties hebben niet altijd dezelfde gevolgen voor de betrokken kinderen.
Er zijn namelijk bepaalde risicofactoren in scheidingssituaties te benoemen die de
kans op problemen bij de kinderen vergroten. Eerst zullen deze verschillende
risicofactoren van een scheidingssituatie besproken worden, waarna zal worden
aangegeven welke factoren een positieve invloed kunnen hebben in de
scheidingssituatie. Deze factoren hebben een positieve, bufferende werking op de
negatieve invloed van scheiding in het algemeen en niet op aspecten van de
scheidingssituatie in het bijzonder. Ze zijn daardoor het best te omschrijven als
risicofactoren: hoe minder van deze goede invloed, hoe groter de kans op problemen.
Om onduidelijkheid rond de begrippen echter te voorkomen zal worden gesproken
over risicofactoren enerzijds en factoren met een positieve invloed anderzijds.
17
Zoals inmiddels omschreven is, is het meemaken van een ouderlijke scheiding op zich
al een risicofactor voor aanpassingsproblemen. Over het algemeen lopen kinderen uit
gescheiden gezinnen namelijk meer risico op sociale, emotionele en academische
aanpassingsproblemen dan kinderen uit intacte gezinnen. (Hetherington & Stanley-
Hagan, 1999)
Binnen de groep van kinderen uit gescheiden gezinnen zijn er echter ook
specifieke risicofactoren in de scheidingssituatie te onderscheiden, die de kans op
problemen vergroten. Sommige strekken zelfs al van voor de definitieve scheiding,
zoals het meemaken van ouderlijke conflicten. Ongeveer 25 à 30 procent van de
scheidingskinderen krijgt te maken met heftige conflicten tijdens het huwelijk van hun
ouders en velen ook nog na afloop van de scheiding, al is het eerste geen goede
voorspeller voor het tweede. Voor hen is de stressvolle periode dus al begonnen voor
de scheiding. Velen zijn niet voorbereid op het nieuws en reageren met onrust, angst,
woede, shock en ongeloof. Ook kunnen de kinderen daarbij het gevoel krijgen aan
hun lot overgelaten te worden, waardoor ze zich eenzaam en verward kunnen voelen.
(Kelly & Emery, 2003) Ook Leon (2003) benadrukt het risico van conflicten binnen
het huwelijk voor de kinderen en noemt ze van even grote invloed als conflicten na
een eventuele scheiding. Spruit (2007) specificeert dit, door te stellen dat ouderlijke
conflicten met name een grote invloed hebben wanneer deze heftig, chronisch en
openlijk plaatsvinden, doordat de kinderen er dan meer van meekrijgen. Hoe meer er
sprake is van dergelijke conflicten, hoe groter de kans is op delinquentie, agressie en
sigaretten- en hasjgebruik bij de kinderen.
Wanneer inderdaad besloten wordt te scheiden, blijken kinderen vaak de
communicatie onbevredigend te vinden. (Kelly & Emery, 2003) Vaak blijken ze
namelijk met een à twee zinnen ingelicht te worden over de beslissing, terwijl ze
behoefte hebben aan meer uitleg en begrip van de situatie. Ook is het abrupte vertrek
van een ouder, meestal de vader, een risicofactor. (Kelly & Emery, 2003) Dit is van
grote invloed, door zowel het gemis van de ouder als door de gevolgen van de situatie,
zoals het heen en weer reizen.
Dit geldt als risicofactor vanaf het moment van de scheiding, maar evenzo
daarna. Deels afhankelijk van de afstand tussen de uitwonende ouder en het kind,
geeft het heen en weer reizen logistieke problemen die opgelost moeten worden.
(Kelly & Emery, 2003) Daarnaast reist het kind tussen twee psychologische ruimtes,
18
met in elk huishouden haar eigen regels. Dit vereist veel aanpassingsvermogen van
een kind.
Ook ouderlijke conflicten na scheiding zijn een risicofactor en hebben een des
te grotere negatieve invloed wanneer de kinderen erbij betrokken worden. (Kelly &
Emery, 2003) Zo wordt soms aan kinderen gevraagd berichten door te geven, vinden
er in het bijzijn van de kinderen telefonisch conflicten plaats en wordt er negatief over
de andere ouder tegen het kind gepraat. (Eldar-Avidan, Haj-Yahia & Greenbaum,
2009) De kinderen zoeken een manier om daarop te reageren, zoals ook genoemd bij
3.1.1. Hoe ze er ook mee omgaan, allen geven ze aan dat ze die situatie moeilijk
vonden.
Ook kan na de scheiding bijvoorbeeld de opvoedingskwaliteit verminderen,
waarbij met name de opvoeding van de inwonende ouder van groot belang is. (Kelly
& Emery, 2003) Na scheiding komt het voor dat de opvoeding in warmte afneemt,
maar in het straffen en disciplineren toeneemt. Ook kunnen ouders minder
communicatieve interactie zoeken. Dit kan bijvoorbeeld komen door emotionele
problemen, depressie en een veranderde persoonlijkheid van de ouder ten gevolge van
de scheiding. Dit wordt ook door Leon (2003) genoemd. Na scheiding hebben
moeders namelijk een verhoogde kans op depressie en een lager welzijn, wat kan
resulteren in meer aanpassingsproblemen bij de kinderen.
Zoals reeds uiteengezet is bij 3.1.1 en 3.1.2 heeft ook het verlies van
belangrijke contacten, hertrouwen van een ouder en de komst van nieuwe partners na
de scheiding grote gevolgen voor de kinderen. (Kelly & Emery, 2003) Ten slotte zijn
er algemene risicofactoren te noemen die gelden in de gehele scheidingssituatie, zoals
een moeilijk temperament bij het kind (Leon, 2003) en armoede en
kindermishandeling voor en na de scheiding. (Spruijt, 2007)
Wat de factoren met een positieve invloed in de scheidingssituatie betreft, is
onder andere het volgen van een voorlichtingscursus voorafgaand aan de scheiding
gunstig. (Spruijt, 2007) Een dergelijke cursus kan ervoor zorgen dat ouders meer
stilstaan bij de scheiding en zich beter realiseren hoe belangrijk het voor kinderen is
om contact met beide ouders te hebben. Ook is de kwaliteit van de relatie met de
inwonende ouder van belang. (Leon, 2003; Spruijt, 2007) Daarnaast is het beter voor
het kind wanneer de ouders de scheiding kunnen afhandelen met een gezamenlijke
advocaat of bemiddelaar en heeft het kind baat bij een interventie, waarbij er gericht
19
wordt gezorgd voor meer begrip van de scheiding. Dat leidt tot minder depressieve
gevoelens bij de kinderen. (Spruijt, 2007)
3.1.6 Subconclusie
Duidelijk is dat er in een scheidingssituatie in korte tijd meerdere veranderingen af
kunnen komen op de kinderen uit het gezin. Een ouder verlaat het huis en wordt
gemist, de veranderde economische situatie brengt spanningen en onzekerheid met
zich mee en contact met familie en kennissen van vroeger verwatert of verdwijnt
volledig. Scheidingskinderen hebben daarom in vergelijking met kinderen uit intacte
gezinnen meer last van aanpassingsproblemen, zoals gevoelens van angst, onrust,
shock, ongeloof, onbegrip en eventueel van psychopathologie.
Deze gevolgen zijn echter niet voor iedereen hetzelfde. De specifieke
scheidingssituatie is van grote invloed op de uiteindelijke aanpassingsproblemen van
de kinderen uit het gezin. Er is daarbij een onderscheid te maken tussen een relatief
eenvoudige en een moeilijke scheiding. Daarbij moet worden vermeld dat een
scheiding voor kinderen nooit echt eenvoudig zal zijn, maar er kunnen wel grote
verschillen zijn in het aantal risicofactoren. Van een relatief eenvoudige scheiding kan
worden gesproken wanneer er sprake is van weinig ouderlijke conflicten, een goede
ouder-kindrelatie met inwonende ouder en het liefst ook met de uitwonende ouder,
redelijke economische omstandigheden, het regelen van de scheiding met één
advocaat of bemiddelaar, voorlichting voor de ouders en een begeleidingsinterventie
voor de kinderen. Van een moeilijke scheiding kan worden gesproken wanneer er
sprake is van heftige, chronische en openlijke conflicten voor en na de scheiding,
stiefgezinsvorming, armoede, kindermishandeling, moeilijk temperament bij het kind,
aanpassingsproblemen bij de inwonende ouder, een verminderde opvoedingskwaliteit,
economische problemen en het verlies van contact met familie en vrienden.
3.2 Geluk
3.2.1 Geluk in de wetenschap
Voordat er kan worden gesproken over geluk, is het van belang na te gaan hoe geluk
kan worden beschouwd. Volgens Haybron (2007) zijn er meerdere perspectieven
mogelijk op geluk, waaronder het perspectief van life satisfaction. Vanuit dit
20
perspectief wordt geluk beschouwd als de tevredenheid over het eigen leven. Ook kan
geluk hedonistisch worden benaderd, door het te associëren met plezier in het
algemeen en de balans tussen pijn en plezier in het bijzonder. Vanuit het perspectief
van geluk als een emotionele staat, wordt geluk gezien als de meestal overheersende
emotionele staat of stemming. Ten slotte kan geluk worden gezien vanuit een hybride
perspectief, dat de perspectieven van life satisfaction en hedonisme combineert. Geluk
wordt dan gezien als tevreden zijn en een gewenste balans in pijn en plezier hebben.
Peterson, Park en Seligman (2005) beperken hun onderscheid tot twee
perspectieven op geluk. Ten eerste het perspectief van eudaimonia, waarbij een mens
zijn leven zoveel mogelijk laat leiden door zijn eigen doelen, wensen en
mogelijkheden. Daarnaast hedonisme, waarbij het maximaliseren van plezier en het
minimaliseren van pijn centraal staat. Haybron (2007) komt eudaimonia daarmee
sterk overeen met welzijn, welvaart en bloei, terwijl hedonisme eerder betrekking
heeft op factoren als niet depressief zijn en het ervaren van rust.
Peterson, Park en Seligman (2005) vergelijken ook aspecten van geluk met life
satisfaction. Zij onderscheiden drie manieren waar vanuit een mens gelukkig kan zijn:
door plezier, zoals niet piekeren en gewoon genieten, door betrokkenheid, zoals
deelname aan activiteiten en door betekenisgeving, zoals het gevoel hebben een
bijdrage te leveren aan een groter geheel. Van deze drie perspectieven werd in het
onderzoek nagegaan in hoeverre ze samenhangen met life satisfaction. Daaruit blijkt
dat al deze drie aspecten de tevredenheid over het eigen leven vergroten. Een lage
score op alle drie de aspecten van geluk hield verband met een lagere tevredenheid
over het eigen leven.
Daarmee is niet gezegd dat life satisfaction en geluk synoniemen van elkaar
zijn. Vanuit de hybride benadering van Haybron (2007), kan life satisfaction beter
worden opgevat als een onderdeel van geluk, omdat geluk naast tevredenheid over het
eigen leven ook het hebben van positieve gevoelens omvat. Ook Selim (2008) maakt
onderscheid tussen life satisfaction en geluk. Beide vallen onder subjectief welzijn,
maar life satisfaction heeft betrekking op cognitief-evaluatieve aspecten en geluk op
affectieve aspecten. Specifieker gezegd, heeft life satisfaction betrekking op een
evaluatieve vergelijking van zichzelf met anderen en van de eigen wensen,
verwachtingen en hoop. Geluk wordt daarentegen gezien als een emotionele staat, die
voortkomt uit negatieve en positieve gebeurtenissen in het leven van een individu.
21
Zoals life satisfaction in relatie staat tot geluk, geldt dat ook voor subjectief welzijn.
Deze psychologische term is gericht op geluk en/of tevredenheid over het eigen leven
en wordt veel gebruikt om de kwaliteit van leven te meten. (Ring, Höfer, McGee,
Hickey & Boyle, 2007) Daarbij is het goed subjectief welzijn van psychologisch
welzijn te onderscheiden. (Şimşek, 2009) Subjectief welzijn heeft betrekking op
positieve gevoelens, het ontbreken van negatieve gevoelens en tevredenheid over het
eigen leven, terwijl psychologisch welzijn gericht is op dimensies als groei, betekenis
en richting. Met die definitie van subjectief welzijn komt het begrip vooral overeen
met het hybride perspectief, omdat het zowel gericht is op de balans in positieve en
negatieve gevoelens als op de tevredenheid over het eigen leven.
3.2.2 Geluk na tegenslagen
Zoals al gezegd is, kan geluk volgens Selim (2008) beïnvloed worden door positieve
en negatieve gebeurtenissen. Hoe dat gebeurt en in welke mate, wordt verder niet
benoemd. Diezelfde conclusie, maar dan met betrekking tot subjectief welzijn, wordt
getrokken door Chamberlain en Zika (1992). Uit hun onderzoek blijkt dat bij een
voor- en nameting van subjectief welzijn, met daartussen een periode van drie tot zes
maanden, zowel consistentie als verandering te zien was. Wanneer er werd
gecontroleerd op de score van de voormeting, bleek dat de score op de nameting met
name afhankelijk was van dagelijkse zorgen op dat moment. Dit zou een indicator
kunnen zijn dat ook geluk afhankelijk is van zorgen en problemen, aangezien
subjectief welzijn overeenkomsten vertoont met geluk. Zoals gezegd werden er ook
consistenties gevonden tussen de voor- en de nameting. Dat lijkt te bewijzen dat
subjectief welzijn een stabiele factor is, maar in het onderzoek is er alleen getest op
kleine, dagelijkse beslommeringen en een verband op de korte termijn. Het zou
kunnen dat subjectief welzijn door grote tegenslagen meer en langer beïnvloed kan
worden door de omgevingsfactoren. Meer onderzoek is nodig om kennis te krijgen
van de mogelijkheid tot verandering in geluk als gevolg van tegenslagen.
3.2.3 Subconclusie
Al met al kan geluk met het oog op de vraagstelling het best worden gezien als
22
tevredenheid over het eigen leven, in combinatie met het doorgaans hebben van
positieve en het ontbreken van negatieve gevoelens. Daarbij geldt dat er van geluk
aangenomen wordt dat het kan veranderen door positieve en negatieve
levensgebeurtenissen. Op basis van de informatie in 3.1.3 zou het goed mogelijk zijn
dat een ouderlijke scheiding de kans op minder geluk kan vergroten, zoals het ook de
kans op een lager psychologisch welzijn van scheidingskinderen kan vergroten. Er is
alleen geen onderzoek dat dit bevestigt en de begrippen psychologisch welzijn en
geluk verschillen inhoudelijk van elkaar, zoals beschreven bij 3.2.1. Meer onderzoek
is nodig om te onderzoeken of scheiding inderdaad de kans vergroot op minder geluk
bij de kinderen.
3.3 Veerkracht
Zoals in de inleiding al werd genoemd zijn er verschillende perspectieven op
veerkracht. Zo kan veerkracht worden gezien als een dynamisch proces en als een
persoonlijkheidskenmerk. Van beide perspectieven zal een nadere toelichting gegeven
worden.
3.3.1 Veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk
Veerkracht kan worden gezien als een persoonlijkheidskenmerk, dat voor een groot
deel al vastligt. Protzky (2008) vertaalde een Engelstalig meetinstrument voor
veerkracht, de Resilience Scale van Gail Wagnild, naar het Nederlands en beschrijft in
een artikel over deze RS-nl zijn perspectief op veerkracht. Protzky ziet de eigenschap
veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk en als het tegenovergestelde van
kwetsbaarheid. Hij benadrukt dat iedereen geboren wordt met veerkracht, alleen de
een met meer veerkracht dan de ander. Hoe meer veerkracht iemand bezit, hoe beter
diegene in staat is zich aan te passen aan tegenslagen. Er moeten volgens hem vijf
aspecten van veerkracht worden onderscheiden. Ten eerste heeft een veerkrachtig
persoon volgens Protzky een bepaalde balans in zijn waarneming, waarbij zowel
negatieve als positieve aspecten uit het leven in beschouwing worden genomen. Ten
tweede heeft een veerkrachtig persoon doorzettingsvermogen, zelfs wanneer er
tegenslagen op zijn pad komen. Ten derde heeft zo iemand zelfvertrouwen, met een
realistisch beeld van zijn capaciteiten en beperkingen. Ten vierde bezit een
23
veerkrachtig persoon ook de overtuiging dat het leven zinvol is en dat ook zijn eigen
bijdrage aan de wereld zinvol is. Ten slotte heeft een veerkrachtig persoon een besef
van zijn eenzaamheid in bestaan. Dat houdt in, dat iemand beseft dat iedereen andere
ervaringen opdoet, zijn eigen pad volgt en ook zijn eigen verantwoordelijkheden moet
nemen. Dat biedt een bepaalde vrijheid.
Ook Pinquart (2009) ziet veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk, dat het
mogelijk maakt je positief aan te passen aan moeilijke situaties ondanks deze
tegenslagen. Hij ziet het als een genetische dispositie, een eigenschap die grotendeels
al vastligt vanaf de geboorte. Onder de term ‘moeilijke situaties’ betrekt hij zowel
grote tegenslagen, zoals het meemaken van een oorlog, als dagelijkse
beslommeringen, zoals alledaagse conflicten met vrienden of familie. Uit zijn
onderzoek, waarin hij de Resilience Scale hanteerde, bleek veerkracht zelfs de invloed
van de kleine tegenslagen te verkleinen: het verband tussen dagelijkse
beslommeringen en psychologische problemen bleek kleiner te zijn bij mensen met
een hoge veerkracht dan bij mensen met een lage veerkracht.
Volgens Luthar, Cicchetti en Becker (2000) is veerkracht echter alleen te meten na het
ervaren van grote tegenslagen en is er dan sprake van een proces. Bij metingen van
veerkracht in de context van kleine tegenslagen moet volgens hen worden gesproken
over ‘egoveerkracht’. Deze egoveerkracht is volgens de onderzoekers wel een
persoonlijkheidskenmerk, dat te onderscheiden is in verschillende aspecten. Zo omvat
egoveerkracht een combinatie van eigenschappen rond een probleemoplossend
vermogen en een flexibele aanpassing aan veranderende omstandigheden. Een
vergelijkbare definitie van veerkracht als persoonlijkheidskenmerk wordt gegeven
door IJzendoorn en Vliet-Visser (1986, p. 78). Zij hanteren ook de term egoveerkracht
en omschrijven dit als: “De vaardigheid zich vindingrijk en flexibel aan veranderende
omstandigheden aan te passen en vasthoudend te reageren in probleemsituaties.”
Volgens hen is inderdaad bewezen dat een hoge mate van egoveerkracht bevorderlijk
is voor een adequate aanpassing aan veeleisende omstandigheden.
Onderzoekers die veerkracht als persoonlijkheidskenmerk zien noemen soms
toch de mogelijkheid tot verandering in de veerkracht van iemand, maar hun
onderzoeksresultaten zijn daarin niet eenduidig. Volgens Protzky (2008) kunnen
negatieve invloeden uit de omgeving de veerkracht enigszins negatief beïnvloeden en
vice versa. Hij stelt daarbij wel dat de veranderingen minimaal zullen zijn: iemand die
aanleg heeft voor veerkracht zal door veel tegenslagen nooit veranderen in een zeer
24
kwetsbaar persoon. Ook de onderzoeksresultaten van Pinquart (2009) suggereren dat
veel dagelijkse tegenslagen uiteindelijk een genetische veerkracht kunnen
ondermijnen. Negatieve ervaringen kunnen volgens hem dus tot minder veerkracht
leiden. In een onderzoek van Neill en Dias (2001) is gewerkt vanuit het
tegenovergestelde idee, namelijk dat veerkracht een vast persoonlijkheidskenmerk is
dat wel enigszins positief kan veranderen door negatieve omgevingsinvloeden. Zij
hebben dit onderzocht met gebruik van de Resilience Scale en hun hypothese werd
bevestigd: er was zowel een verband te vinden in veerkracht voor en na de negatieve
invloeden, maar ook werd er achteraf over het algemeen een stijging van de
veerkracht gemeten. Deze tegenstrijdige resultaten maken duidelijk dat er meer
onderzoek nodig is om te onderzoeken of de veerkracht van een individu kan
veranderen.
3.3.2 Veerkracht als een proces
Naast het perspectief van veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk bestaat ook het
perspectief van veerkracht als een dynamisch proces, dat afhankelijk is van opvoeding
en omgeving en eventueel ook aangeleerd kan worden. Luthar, Cicchetti en Becker
(2000, p. 543) zien veerkracht bijvoorbeeld als “een dynamisch proces dat positieve
aanpassing omvat binnen de context van aanmerkelijke tegenslag”. Daarbij gelden
twee voorwaarden, namelijk de blootstelling aan significant gevaar of ernstige
tegenslag en het bereiken van positieve aanpassing ondanks dat het
ontwikkelingsproces ernstig wordt verstoord. Zoals gezegd maakten Luthar et al. een
onderscheid tussen veerkracht als uitkomst en egoveerkracht, waarbij het eerste
betrekking heeft op een aanpassingsproces en het tweede op veerkracht als
eigenschap. Bij hun uitleg van veerkracht als proces, stellen Luthar et al. dat in elke
situatie de positieve of negatieve aanpassing het gevolg is van de balans tussen risico-
en beschermende factoren. Hoe meer tegenslagen en hoe ernstiger de tegenslagen zijn,
des te groter is de kans op weinig veerkracht.
Ook Masten (2001) ziet veerkracht als een proces. Zij stelt dat alle veerkracht
die bij mensen wordt gemeten afhankelijk is van de aanwezigheid en ernst van
risicofactoren die zij hebben meegemaakt in hun leven. Daarbij doelt ze op
psychopathologie bij ouders met eventuele genetische invloed, maar onder andere ook
op een laag geboortegewicht, armoede en scheiding. Er zijn volgens haar wel
25
protectieve factoren die het effect van risicofactoren op de veerkracht kunnen
verminderen, zoals goede prenatale zorg, een autoritatieve opvoedingsstijl en het
hebben van gepaste verwachtingen bij personen, die aansluiten op de leeftijd en
situatie. Veerkracht is volgens haar dus veranderlijk, want wanneer de risico- en
protectieve factoren in de levensloop veranderen, verandert ook de veerkracht.
3.3.3 Self-efficacy
Bandura (1993) geeft een beschrijving van de eigenschap self-efficacy, een begrip dat
gerelateerd is aan veerkracht. Self-efficacy is namelijk een eigenschap die mensen
helpt bij het bereiken van hun doelen. Iemand met veel self-efficacy ziet tegenslagen
of moeilijkheden eerder als uitdagingen dan obstakels en wil deze liever doorstaan
dan vermijden. Dat blijkt ook uit de doelen die mensen met veel self-efficacy voor
zichzelf stellen, die zijn namelijk uitdagend en competitief van insteek. Ook krabbelen
ze weer op na moeilijkheden en eventuele dieptepunten, om vervolgens weer door te
gaan. Self-efficacy is echter niet eenvoudig te bereiken. Daar is een proces van
zelfovertuiging voor nodig, waarbij argumenten worden gehaald uit resultaten van
eigen gedrag, van gedrag van anderen, uit positieve verbale feedback en uit
lichamelijke feedback. Eigen gedrag kan bijvoorbeeld invloed hebben op iemands
self-efficacy, wanneer dit gedrag tot een positief resultaat leidt en de persoon beseft
dat het een volgende keer net zo zou kunnen aflopen. Gedrag van anderen werkt
hetzelfde, maar dan via observatie en imitatie. Positieve verbale feedback geeft
mensen de bevestiging op het goede pad te zijn: het benadrukt de capaciteiten van een
persoon. Lichamelijke feedback betreft de reacties van het lichaam bij een bepaalde
handeling die iemand het idee kunnen geven een handeling al dan niet af te kunnen
ronden, zoals vermoeide benen bij een marathon de self-efficacy van een deelnemer
kunnen verlagen en een rustige hartslag deze juist kan verhogen.
3.3.4 Coping
Coping heeft betrekking op het aanpassingsmechanisme dat mensen hanteren vlak na
tegenslagen. De definitie die Lazarus en Folkman (1984, zoals weergegeven in
Drapeau, Samson & Saint-Jacques, 1999, p. 16) geven van coping is: de constant
veranderende cognitieve en gedragsmatige inspanningen om met veeleisende
26
omstandigheden om te kunnen gaan. Het gaat daarbij om omstandigheden die de
hulpmiddelen van iemand belasten of zelfs overschrijden. Zo wordt coping gezien als
een dynamisch proces, waarbij je iemands copinggedrag vast kunt stellen op basis van
dat wat die persoon doet in een bepaalde situatie. Daarbij moet de betreffende persoon
nagaan welke hulpmiddelen hij tot zijn beschikking heeft, zoals sociale steun,
vaardigheden, kennis, en welke er ingezet kunnen worden om de situatie bevredigend
te beëindigen.
Volgens het zogeheten ‘contextuele model’, een model waar Lazarus en
Folkman achter staan, zijn de genoemde inspanningen deel van een complex,
dynamisch interactieproces tussen het individu en de omgeving, waarbinnen periodes
van evaluatie en her-evaluatie plaatsvinden. Eerst voert iemand een primaire evaluatie
uit, waarbij deze persoon een situatie observeert en bekijkt of deze stressvol is. Dan
volgt de secundaire evaluatie, waarbij de persoon nagaat hoe met de situatie
omgegaan kan worden op basis van de beschikbare bronnen en mogelijkheden. Als
gevolg van de secundaire evaluatie hanteert de persoon dan een strategie, waarbij
onderscheid te maken is tussen probleemgerichte strategieën (zoals een
probleemoplossende strategie, direct actie ondernemen en informatie over de situatie
zoeken) en emotiegerichte strategieën (afleiding, vermijding en zoeken naar
emotionele steun).
Belangrijk bij coping is de ‘perception of control’, namelijk het gevoel controle te
hebben over de situatie. Dit houdt in dat iemand gelooft zijn eigen interne staat en
gedrag te kunnen bepalen, zijn omgeving te kunnen beïnvloeden en de gewenste
uitkomsten te kunnen behalen. Hoe meer gevoel van controle iemand heeft, hoe vaker
probleemgerichte strategieën blijken te worden gebruikt. Het verband tussen de
secundaire evaluatie (hoe ga ik hiermee om en welke bronnen heb ik om dat te doen)
en de strategiekeuze wordt zodoende gemedieerd door het gevoel van controle. De
secundaire evaluatie heeft namelijk een directe invloed op het gevoel van controle en
een indirecte invloed via het gevoel van controle op de strategiekeuze, er is geen
directe invloed tussen de secundaire evaluatie en de strategiekeuze.
Ditzelfde verband komt terug in een ander onderzoek (Sandler, Kim-Bae &
MacKinnon, 2000), waar het verband wordt onderzocht tussen het gevoel van controle
dat kinderen hebben met betrekking tot de scheidingssituatie van hun ouders, hier
‘control beliefs’ genoemd, en hun psychologische problemen. Daarbij wordt
onderzocht of coping en negatieve waardering in dit verband als mediators optreden.
27
Dat zou betekenen dat de control beliefs van kinderen hun copinggedrag en negatieve
waardering beïnvloeden en dat copinggedrag en negatieve waardering de uiteindelijke
psychologische problemen beïnvloeden, maar er geen direct verband is tussen de
control beliefs en psychologische problemen. Negatieve waardering houdt in dat
iemand gelooft dat een situatie negatieve gevolgen heeft voor zijn welzijn, doelen of
waarden. Coping wordt hier onderscheiden in actieve en vermijdende
copingstrategieën. Hieruit blijkt dat wanneer kinderen niet weten wie er controle heeft
over de uitkomsten van de situatie (gevoel van controle ‘onbekend’) er meer
vermijdende copingstrategieën worden gehanteerd. Bewijs voor een mediërende
invloed van negatieve waardering werd gevonden, maar alleen tussen gevoel van
controle ‘onbekend’ bij positieve situaties en mentale gezondheidsproblemen.
3.3.5 Locus of control
Zoals er bij coping al is beschreven, is de ‘locus of control’ van iemand in een
bepaalde situatie van belang voor zijn verdere gedrag. Zo kan iemand het gevoel
hebben zelf controle te hebben over de uitkomsten van een situatie en kan iemand ook
niet weten wie er controle heeft over een situatie. (Sandler, Kim-Bae & MacKinnon,
2000) Daar hoort nog een derde factor bij, namelijk dat iemand gelooft dat een ander
persoon controle heeft over de situatie. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen
interne locus of control (geloof dat de controle bij jezelf ligt), externe locus of control
(geloof dat de controle bij een machtig ander iemand ligt) en onbekende locus of
control (onwetendheid over wie er controle kan hebben op de situatie).
3.3.6 Een vergelijking van begrippen
Uit de weergegeven informatie kan worden geconcludeerd dat de termen veerkracht,
self-efficacy, coping en locus of control aan elkaar verwant zijn. De term self-efficacy
betreft met name het geloof in het eigen kunnen, de overtuiging bepaalde handelingen
goed te kunnen uitvoeren en bepaalde situaties goed te kunnen doorstaan. Dit is te
beïnvloeden door het eigen gedrag, gedrag van anderen, positieve verbale feedback en
lichamelijke feedback. Hoe groter de self-efficacy, hoe groter de motivatie tot
handelen. Coping heeft daarentegen specifiek betrekking op tegenslagen en de manier
waarop de persoon die ermee geconfronteerd wordt daarmee omgaat. Daarbij kunnen
28
twee copingstrategieën worden onderscheiden, namelijk de actieve en de vermijdende
copingstrategie. De copingstrategie die men toepast, is echter verbonden aan het
gevoel van controle dat iemand heeft over de situatie, de locus of control. Als iemand
het gevoel heeft zelf controle over de situatie te hebben, is een actieve copingstrategie
het best passend en wanneer de controle bij een ander geacht wordt te liggen, is een
vermijdende copingstrategie passender. Locus of control is daarnaast ook verbonden
aan self-efficacy, doordat allebei betrekking hebben op de kans die iemand zichzelf
geeft om een situatie te veranderen. Het verschil zit in het perspectief: bij self-efficacy
schat iemand zijn kansen om de situatie te veranderen met name in op basis van het
eigen kunnen en bij locus of control schat iemand zijn kansen in op basis van wie er
de macht heeft over de situatie. Wanneer een vrouw zichzelf bijvoorbeeld capabel
acht om een bijdrage te leveren aan de politiek, maar het in haar land verboden is om
als vrouw een dergelijke functie te betreden, is er sprake van een hoge self-efficacy,
maar een externe locus of control.
Veerkracht onderscheidt zich van deze begrippen doordat het begrip gericht is
op meerdere kenmerken van een persoon, zoals werd uitgelegd bij 4.1. Deze
kenmerken zijn wel enigszins te herleiden tot de andere begrippen. Zo komt self-
efficacy deels overeen met ‘zelfvertrouwen’ bij veerkracht en komt veerkracht
meestal na coping. Bij een tegenslag wordt er eerst een reactie gezocht op de
stressfactor, wat resulteert in een copingstrategie. Pas later wordt er gesproken over
veerkracht, als iemand ook daadwerkelijk goed aangepast is na het doorstaan van de
tegenslag. Wat het verband tussen veerkracht en locus of control betreft, zou het
kunnen dat iemand met veel veerkracht minder risico loopt op de negatieve effecten
van een externe of onbekende locus of control. Vice versa zou een veerkrachtig
iemand misschien ook vaker geloven in een interne locus of control en in zijn
mogelijkheden de situatie naar zijn hand te zetten.
3.3.7 Subconclusie
Veerkracht kan worden gezien als persoonlijkheidskenmerk en als proces. Bij
veerkracht als persoonlijkheidskenmerk betreft het een eigenschap, die redelijk
onveranderlijk is en de kans op een positieve aanpassing na tegenslagen vergroot. Bij
veerkracht als proces is er sprake van een uitkomst van een proces. Veerkracht geldt
29
dan als de uitkomst van het meemaken van risico- en protectieve factoren, waarbij de
balans tussen beide factoren de uiteindelijke veerkracht bepaalt.
De begrippen veerkracht, self-efficacy, coping en locus of control zijn nu
besproken en vergeleken, om duidelijk te maken hoe veerkracht zich verhoudt tot
deze inhoudelijk aan elkaar gerelateerde begrippen. Daaruit is gebleken dat de
begrippen aan elkaar verwant zijn, maar dat veerkracht zich onderscheidt van de
andere door op meerdere kenmerken van een persoon gericht te zijn.
3.4 Conclusie en reflectie
Dit literatuuroverzicht is geschreven om na te gaan wat er al bekend is over de
gevolgen van ouderlijke scheiding voor de betrokken kinderen in het algemeen en
voor hun geluk in het bijzonder en over de mogelijke invloed van veerkracht in deze
context. De belangrijkste conclusies uit het literatuuronderzoek zullen worden
weergegeven, waarbij wordt vastgesteld welke consequenties deze bevindingen
hebben voor het empirische onderzoek.
3.4.1 Gevolgen van scheiding
Duidelijk is dat er zich in een scheidingssituatie in korte tijd meerdere veranderingen
af kunnen komen op de kinderen uit het gezin. Een ouder verlaat het huis en wordt
gemist, de veranderde economische situatie brengt spanningen en onzekerheid met
zich mee en contact met familie en kennissen van vroeger verwatert of verdwijnt
volledig. Scheidingskinderen hebben daarom in vergelijking met kinderen uit intacte
gezinnen meer last van aanpassingsproblemen, zoals gevoelens van angst, onrust,
shock, ongeloof, onbegrip en eventueel van psychopathologie.
Deze gevolgen zijn echter niet voor alle kinderen hetzelfde. De specifieke
scheidingssituatie is van grote invloed op de uiteindelijke aanpassingsproblemen van
de kinderen uit het gezin. Er is daarbij een onderscheid te maken tussen een relatief
eenvoudige en een moeilijke scheiding. Daarbij moet worden vermeld dat een
scheiding voor kinderen nooit echt eenvoudig zal zijn, maar er kunnen wel grote
verschillen zijn in het aantal risicofactoren.
Voor mijn empirische onderzoek is dit van belang, omdat er binnen de groep
studenten uit gescheiden gezinnen een onderscheid moet worden gemaakt tussen
30
scheidingssituaties met veel en met weinig risicofactoren. Hoe meer risicofactoren er
aanwezig zijn in een scheidingssituatie, hoe groter de kans op (langdurige)
aanpassingsproblemen en in mijn onderzoek mogelijk een lagere geluksbeleving.
Daarnaast luidt de algemene conclusie over de gevolgen van scheiding wel dat deze
vaker negatief dan positief zijn voor de betrokken kinderen, waardoor de hypothese
gevormd kan worden dat studenten uit gescheiden gezinnen een lagere geluksbeleving
aangeven dan studenten uit intacte gezinnen.
3.4.2 Geluk
Er zijn wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd rond het geluk van mensen en
andere aspecten van het welzijn die aan geluk verwant zijn, zoals de tevredenheid
over het eigen leven en het subjectieve welzijn. Er is echter voor zover bekend nog
geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van ouderlijke scheiding voor het geluk van
de kinderen en naar de gevolgen van tegenslagen voor geluk in het algemeen net zo
min. Wel zou het verband tussen het meemaken van een ouderlijke scheiding en een
lager psychologisch welzijn kunnen indiceren dat het misschien ook negatieve
gevolgen heeft voor het geluk van de kinderen. Mijn empirische onderzoek zal daar
meer duidelijkheid over geven. Voor mijn onderzoek kan geluk het best worden
gezien als een tevredenheid over het eigen leven, in combinatie met het hebben van
positieve en het ontbreken van negatieve gevoelens. Deze hybride benadering omvat
geluk in een bredere zin dan andere benaderingen en dat is voor mij een meerwaarde.
Er is gebleken dat life satisfaction kan worden gezien als een onderdeel van geluk en
dat maakt dat er een completer beeld van het geluk van de studenten zal ontstaan
wanneer ik geluk breder opvat dan life satisfaction.
3.4.3 Veerkracht
Uit de literatuur over veerkracht blijken er verschillende perspectieven op veerkracht
mogelijk te zijn. Van de twee perspectieven op veerkracht is het in het licht van de
vraagstelling het meest passend om veerkracht te beschouwen als
persoonlijkheidskenmerk. De vraagstelling is bedoeld om te achterhalen of
individuele veerkracht de kansen op geluk kan vergroten na het ervaren van een
ouderlijke scheiding en daarbij is het logisch om veerkracht te beschouwen als een
31
vaststaand persoonlijkheidskenmerk. In een onderzoek met de vraag welk effect
scheiding heeft op de veerkracht van mensen zou een procesvisie beter van toepassing
zijn, maar dat is hier niet aan de orde.
Op basis van de literatuur is het bij het beantwoorden van de vraagstelling
waarschijnlijk dat veerkracht verschilt per persoon (Protzy, 2008), een bufferende
werking kan hebben tussen het meemaken van problemen, zoals een ouderlijke
scheiding en het daardoor ontwikkelen van psychologische problemen, of een
verminderd geluk (Pinquart, 2009) en dat een hoge mate van veerkracht zal leiden tot
minder aanpassingsproblemen en daardoor een hoger geluk (Luthar et al., 2000 en
IJzendoorn et al., 1986). Of veerkracht werkelijk in verband staat met een hogere
geluksbeleving zal moeten blijken uit mijn onderzoek.
32
4) Methodologische verantwoording
4.1 Onderzoekspopulatie
Het empirisch onderzoek is uitgevoerd onder 321 Utrechtse studenten van 18 tot 25
jaar oud. Er zijn studenten in de populatie opgenomen die studeren aan de Universiteit
Utrecht, Hogeschool Utrecht en Hogeschool voor de Kunsten. Uiteindelijk zijn er 304
studenten in de analyses betrokken, omdat dit onderzoek alleen gericht is op studenten
van wie de ouders getrouwd, samenwonend of gescheiden zijn (zie bijlage 9.2). De
uiteindelijke onderzoekspopulatie bevat in totaal 249 studenten van wie de ouders
momenteel getrouwd of samenwonend zijn en 55 studenten van wie de ouders
gescheiden zijn, na eerst getrouwd te zijn of te hebben samengewoond. De
vragenlijsten zijn handmatig uitgedeeld en opgehaald, waardoor er geen
geregistreerde non-respons is. Wel kan het weigeren van deelname aan het onderzoek
worden gezien als een vorm van non-respons die mogelijk de representativiteit van de
onderzoekspopulatie beïnvloedt. Dit is zonder toegang tot databases met mogelijke
respondenten echter onontkoombaar.
De etniciteit van de onderzoekspopulatie is vrijwel homogeen. Het overgrote
merendeel van de studenten (96.4%) geeft aan Nederlands te zijn en slechts een
enkeling noemt een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of andere etniciteit. Dit
betekent voor het onderzoek dat de etniciteit van studenten niet kan fungeren als
controlevariabele.
Het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie is redelijk verdeeld. Van de
55 studenten met gescheiden ouders hebben er 36 studenten een scheidingssituatie
meegemaakt met weinig risicofactoren (maximaal 9 van de 18) en 19 een
scheidingssituatie met veel risicofactoren (minimaal 10 van de 18).
4.2 Methode
Er is gekozen voor een kwantitatieve onderzoeksmethode, omdat de focus in dit
empirisch onderzoek ligt op het beschrijven van een maatschappelijke situatie, in
plaats van deze te begrijpen en te verklaren. Onderzocht wordt of het voor de
geluksbeleving van studenten uitmaakt of hun ouders nog bij elkaar zijn en hoe een
eventuele scheiding feitelijk is verlopen. Daarbij is het onderzoek gericht op de
33
feitelijke gebeurtenissen, niet op de interpretatie die de studenten daaraan geven. Dit
zou zeker een interessant onderwerp zijn voor aanvullend kwalitatief onderzoek, maar
het is in dit onderzoek niet aan de orde. Er wordt daarnaast in dit onderzoek gezocht
naar verbanden en daarop sluit een relatief grootschalig kwantitatief onderzoek het
best aan.
De studenten zijn benaderd in computerlokalen, kantines, praktijklokalen,
buiten op de campus en op internet via de sociale netwerksites Hyves en Facebook.
Daar kregen ze een vragenlijst aangereikt die ze in een eigen tempo konden invullen
en die later weer opgehaald werd. Er is daardoor geen sprake van een aselecte
steekproef. Wel zijn bij het benaderen van studenten in een bepaalde ruimte of
omgeving alle aanwezigen aangesproken, om willekeur te bevorderen.
4.3 Meetinstrument
De vragenlijst bestaat uit drie delen, namelijk een over de geluksbeleving van de
studenten, een over hun veerkracht en een over de eventuele scheiding van hun ouders
(zie bijlage 9.1). De drie onderdelen van de vragenlijst zijn bewust in deze volgorde in
de vragenlijst opgenomen, omdat er aanwijzingen zijn dat de volgorde van vragen de
uitkomsten kan beïnvloeden. (Tourangeau, Rasinski & Bradburn, 1991) Deze
volgorde is in dit onderzoek van belang, omdat de meting van geluk en veerkracht op
deze manier zo min mogelijk beïnvloed wordt door de vragen over, en daardoor de
herinneringen aan, de ouderlijke scheiding. Er zal van de afzonderlijke delen in de
vragenlijst worden toegelicht welke operationalisaties er zijn gehanteerd en wat de
betrouwbaarheid en validiteit is van de schalen.
Geluksbeleving is gemeten aan de hand van een enkele vraag die valide en
betrouwbaar is gebleken, namelijk: “Voel jij je over het algemeen gelukkig?” met
daarbij een antwoordschaal van 0-10, waarbij 0 de laagste score is en 10 de hoogste.
(Abdel-Khalek, 2006)
Veerkracht werd gemeten aan de hand van de Nederlandse versie van de
Resilience Scale. (Protzky, 2008) Deze vragenlijst bevat 25 items en geeft een
uiteindelijke score van veerkracht van 25-100, waarbij een hogere score logischerwijs
een hogere veerkracht indiceert. Voorbeelditems van deze schaal zijn: ‘Ik vind zelfs in
moeilijke tijden wel iets om over te lachen’ en ‘Ik blijf niet stilstaan bij dingen waar ik
niets aan kan doen’. Deze schaal was reeds betrouwbaar en valide gebleken in diverse
34
onderzoekspopulaties, maar bleek ook in deze onderzoekspopulatie van een hoge
betrouwbaarheid (α = .80). Er is bovendien geen reden om aan te nemen dat de
validiteit van de schaal voor deze onderzoekspopulatie anders zou zijn.
De gezinssituatie van de studenten is gemeten aan de hand van een vraag over
de relatiestatus van de ouders, waarbij kon worden gekozen uit 1) mijn ouders zijn
getrouwd (en wonen samen), 2) mijn ouders zijn samenwonend, 3) mijn ouders zijn
gescheiden (en waren getrouwd), 4) mijn ouders zijn gescheiden (en waren
samenwonend), 5) mijn moeder is overleden, 6) mijn vader is overleden en 7) anders.
Uiteindelijk zijn alleen de studenten die de keuzes 1 tot en met 4 hadden aangekruist
opgenomen in het onderzoek.
De studenten van wie de ouders gescheiden waren, werden verzocht
aanvullende vragen in de vragenlijst te beantwoorden. Eerst werden enkele open
vragen gesteld, zoals ‘Hoe oud was je toen je ouders gingen scheiden?’ en ‘Wat vond
je het moeilijkst aan de scheiding?’ Vervolgens werden er risicofactoren genoemd en
kon de student aangeven of deze klopten bij de scheidingssituatie van zijn of haar
ouders. Daarbij werd er de keuze gegeven tussen ‘klopt’, ‘klopt niet’ en ‘weet niet’.
De derde mogelijkheid is bewust gegeven omdat voor sommigen de scheidingssituatie
al lang geleden kon zijn en ze op deze manier niet gedwongen werden een ongegrond
antwoord te geven. Voorbeelditems van deze meting van het aantal risicofactoren in
de scheidingssituatie zijn: ‘Na de scheiding hadden mijn ouders veel ruzie’ en ‘De
ouder die voor me zorgde had het emotioneel erg moeilijk met de scheiding’. De
betrouwbaarheid van deze schaal is goed (α = .75). De indruksvaliditeit van deze
schaal is ook goed. Er worden namelijk verschillende aspecten van de
scheidingssituatie belicht, waaronder de mate van contact met de ouders, vrienden en
familie; de beschikbaarheid van financiële middelen en de kennis hierover; de mate en
inhoud van conflicten; de invloed van de scheiding op de psychische gesteldheid van
de student en de inwonende ouder en de komst van nieuwe partners na de scheiding.
Al deze aspecten zijn in de vragenlijst opgenomen op basis van empirische gegevens
die wijzen op een vergroot risico. Het totaal aan deze aspecten van een
scheidingssituatie zou om die reden een valide meting moeten zijn van de
risicofactoren in een scheidingssituatie.
35
Gezien de gevoeligheid van de informatie zijn de ingevulde vragenlijsten zo spoedig
mogelijk omgezet in statistische codering, zodat de enquêtes niet meer te herleiden
zijn naar individuen.
4.4 Analysestrategie
Bij de onderzoeksvragen 1 en 6, waar wordt onderzocht of er verschillen zijn tussen
variabelen zal er de niet-parametrische Mann-Whitney test uitgevoerd worden.
Daarbij wordt ook de effectgrootte berekend, door de gestandaardiseerde z-score van
de toets te delen door de wortel uit n.
Bij de onderzoeksvragen 2, 3, 4 en 5, waar wordt onderzocht of er sprake is
van een correlatie tussen variabelen, zal er de niet-parametrische Kendall’s tau-toets
uitgevoerd worden. Vervolgens wordt er een regressie-analyse uitgevoerd, om na te
gaan of het model significant is en hoeveel van de variatie van de ene variabele door
de variatie van de andere verklaard wordt.
Bij de kwalitatieve onderzoeksvraag 7 zullen alle door studenten uit
gescheiden gezinnen ingevulde vragenlijsten worden bekeken, waarbij wordt
genoteerd wat zij als het meest negatief en positief beschouwen van de scheiding van
hun ouders. Vervolgens zullen deze antwoorden worden gecategoriseerd, waarbij aan
elkaar gerelateerde uitspraken zullen worden samengevoegd om tot een overzicht te
komen.
36
5) Resultaten en analyse
5.1 Resultaten van de dataverzameling
5.1.1 Assumpties voor parametrische toetsen
Van de volgende variabelen wordt onderzocht of ze voldoen aan de eisen van
parametrische toetsen: Geluksbeleving, Veerkracht en Risicofactoren in de
scheidingssituatie. Hierbij wordt nagegaan of de data normaal verdeeld zijn, of de
varianties in geluksbeleving en veerkracht homogeen zijn voor studenten uit intacte en
gescheiden gezinnen, of de data van interval meetniveau zijn en of de data
onafhankelijk van elkaar zijn.
5.1.1.1 Normaliteit
Zowel de geluksbeleving van de studenten, D(304) = 0.22, p < .05, als de veerkracht,
D(304) = 0.06, p < .05 is significant niet normaal verdeeld (zie tabel 5.1).
Om na te gaan of er nog verschil is in de normaliteit van deze variabelen
tussen studenten uit intacte en gescheiden gezinnen is vervolgens dezelfde analyse
gedaan, waarin dit onderscheid wel gemaakt wordt (zie tabel 5.2).
Hieruit blijkt de geluksbeleving van studenten uit zowel intacte gezinnen,
D(249) = 0.22, p < .05, als uit gescheiden gezinnen, D(55) = 0.26, p < .05 significant
niet normaal verdeeld te zijn. Ook de veerkracht van respondenten uit intacte
gezinnen, D(249) = 0.06, p < .05 is significant niet normaal verdeeld. De veerkracht
van respondenten uit gescheiden gezinnen, D(55) = 0.12, ns, is echter wel normaal
verdeeld. Het aantal risicofactoren in scheidingssituaties D(56) = 0.11, ns is normaal
verdeeld onder de studenten uit gescheiden gezinnen (zie tabel 5.3).
Doordat het merendeel van de data niet voldoet aan de assumptie van
normaliteit, is het op basis van deze gegevens noodzakelijk niet-parametrische toetsen
te gebruiken.
37
Tabel 5.1
Normaliteitstest van de Geluksbeleving en Veerkracht van Studenten
Kolmogorov-Smirnova
Shapiro-Wilk
Statistic df Sig. Statistic df Sig.
Geluksbeleving 0.22 304 .00 0.82 304 .00
Veerkracht totaal 0.06 304 .01 0.98 304 .00
Noot. a. Lilliefors Significance Correction
Tabel 5.2
Normaliteitstest van de Geluksbeleving en Veerkracht van Studenten naar Intacte en
Gescheiden gezinnen
Kolmogorov-Smirnova
Shapiro-Wilk
Intact of gescheiden Statistic df Sig. Statistic df Sig.
1 0.22 249 .00 0.82 249 .00Geluksbeleving
2 0.26 55 .00 0.82 55 .00
1 0.06 249 .02 0.98 249 .00Veerkracht totaal
2 0.12 55 .06 0.98 55 .38
Noot. a. Lilliefors Significance Correction
Tabel 5.3
Normaliteitstest van het aantal Risicofactoren in Scheidingssituaties
Kolmogorov-Smirnova
Shapiro-Wilk
Statistic df Sig. Statistic df Sig.
Risicofactoren scheiding 0.11 56 .16 0.97 56 .15
Noot. a. Lilliefors Significance Correction
5.1.1.2 Homogeniteit van de variantie
Bij geluksbeleving F(1,302) = 0.02, ns, en veerkracht, F(1,302) = 0.70, ns, zijn de
varianties homogeen voor de respondenten uit gescheiden en intacte gezinnen (zie
tabel 5.4). Voor het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie kan dit niet getoetst
worden, omdat deze gegevens enkel betrekking hebben op de studenten uit
gescheiden gezinnen.
38
Wat de homogeniteit van de variantie betreft, zouden parametrische toetsen toegepast
kunnen worden.
Tabel 5.4
Homogeniteitstest van de Varianties in Geluksbeleving en Veerkracht tussen de
Studenten uit Intacte en Gescheiden Gezinnen
Levene Statistic df1 df2 Sig.
Based on Mean .02 1 302 .89
Based on Median .00 1 302 .96
Based on Median and with
adjusted df
.00 1 301.77 .96
Geluksbeleving
Based on trimmed mean .01 1 302 .93
Based on Mean .70 1 302 .40
Based on Median .57 1 302 .45
Based on Median and with
adjusted df
.57 1 301.85 .45
Veerkracht totaal
Based on trimmed mean .67 1 302 .41
5.1.1.3 Interval data
De scores op geluksbeleving zijn gemeten met zelfrapportages op een 11-puntsschaal
van 0 tot 10 en daarmee van een ordinaal meetniveau. De veerkracht totaalscores zijn
gemeten door de som te berekenen van de scores op een 4-punts Likertschaal. Beide
variabelen voldoen hierdoor niet aan de assumptie van data op intervalniveau.
5.1.1.4 Onafhankelijkheid
De data zijn verzameld aan de hand van zelfrapportages, waarin werd toegelicht dat
het van belang was de gegevens in te vullen zonder met anderen te overleggen. De
onafhankelijkheid zal daardoor in grote mate gewaarborgd zijn, maar of dit voor alle
data geldt, is niet te achterhalen.
Al deze resultaten in ogenschouw genomen moet er bij de data-analyse gekozen
worden voor niet-parametrische toetsen, omdat de data niet normaal verdeeld en van
een ordinaal meetniveau is.
39
5.1.2 Globale resultaten dataverzameling
Om een algemeen beeld te geven van de verzamelde data, zal er van de variabelen
Geluksbeleving, Veerkracht en Aantal risicofactoren in de scheidingssituatie in het
kort beschrijvende statistieken worden gegeven. Zo wordt duidelijk wat het
gemiddelde is van de scores op een bepaalde variabele, wat de mediaan is, de modus,
de minimumscore en de maximumscore.
5.1.2.1 Geluksbeleving
Tabel 5.5
Beschrijvende statistieken van Geluksbeleving
Geluksbeleving
Valid 304
Mean 7.54
Median 8.00
Mode 8.0
Minimum 0.0
N
Maximum 10.0
5.1.2.2 Veerkracht
Tabel 5.6
Beschrijvende statistieken van Veerkracht
Veerkracht totaal
Valid 304
Mean 75.37
Median 76.00
Mode 80
Minimum 45
N
Maximum 92
40
5.1.2.3 Risicofactoren scheidingssituatie
Tabel 5.7
Beschrijvende statistieken van Risicofactoren scheidingssituatie
Risicofactoren scheiding
Valid 56
Mean 25.63
Median 25.00
Mode 25.0a
Minimum 19.0
N
Maximum 33.0
Noot. a. Multiple modes exist. The
smallest value is shown
41
5.2 Resultaten van de data-analyse
De resultaten van de data-analyse worden uiteengezet per onderzoeksvraag. Eerst
worden de onderzoeksresultaten besproken en geïnterpreteerd en vervolgens worden
de resultaten voor een overzichtelijk beeld in tabellen weergegeven.
5.2.1 Onderzoeksvraag 1
“Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen lager dan die van
studenten uit intacte gezinnen?”
Uit een vergelijking van verschillen blijken er slechts kleine verschillen in
geluksbeleving te zijn tussen studenten uit gescheiden en intacte gezinnen (zie tabel
5.8). Om te controleren of de verschillen toch significant zijn is de niet-parametrische
Mann-Whitney toets uitgevoerd. Deze toets vergelijkt de scores van twee groepen
respondenten op een bepaalde variabele en berekent of de verschillen tussen de
groepen significant zijn. Hieruit blijkt de geluksbeleving van studenten uit gescheiden
gezinnen (M = 7.47) niet significant te verschillen van studenten uit intacte gezinnen
(M = 7.56), U = 6692.50, z = -0.28, ns, r = -0.02 (zie tabel 5.9). Er is sprake van een
zeer klein effect (r < 0.3).
Tabel 5.8
Vergelijking van de Geluksbeleving van Studenten uit Gescheiden en Intacte gezinnen
Intact of gescheiden Mean N Std. Deviation
Intact 7.56 249 1.18
Gescheiden 7.47 55 1.17
Total 7.54 304 1.17
42
Tabel 5.9
Mann-Whitney Test voor de Verschillen in Geluksbeleving tussen Studenten uit
Intacte en Gescheiden Gezinnen
Geluksbeleving
Mann-Whitney U 6692.50
Wilcoxon W 8232.50
Z -.28
Asymp. Sig. (2-tailed) .78
Exact Sig. (2-tailed) .78
Exact Sig. (1-tailed) .39
Noot. a. Grouping Variable: Intact of gescheiden
43
5.2.2 Onderzoeksvraag 2
“Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en
het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie van hun ouders?”
Bij het toetsen van een verband zijn er twee niet-parametrische toetsen mogelijk,
namelijk Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt (Spearman’s rho) en Kendall’s
rangcorrelatiecoëfficiënt (Kendall’s tau). Bij deze analyse is gekozen voor Kendall’s
tau, omdat er op de variabele geluksbeleving veel dezelfde waarden zijn en deze toets
daar minder gevoelig voor is dan Spearman’s rho.
Tabel 5.10 geeft aan dat er een significante negatieve samenhang is tussen de
geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en het aantal risicofactoren dat
zij hebben meegemaakt in de scheidingssituatie (Kendall’s tau = -.21, p < .05).
Over het algemeen geldt de regel: hoe meer risicofactoren er in de scheidingssituatie
aanwezig waren, hoe lager de geluksbeleving van de student is.
Om na te gaan hoeveel van de variatie in geluksbeleving verklaard wordt door
de variatie in risicofactoren in de scheidingssituatie is een regressie-analyse
uitgevoerd. Hieruit blijkt negen procent van de variatie in geluksbeleving te worden
verklaard door de variatie in risicofactoren in de scheidingssituatie (zie tabel 5.11).
Ondanks deze kleine voorspellende waarde van het aantal risicofactoren in de
scheidingssituatie voor de geluksbeleving van studenten is het model wel significant,
b = -.10, p < .05 (zie tabel 5.12 en 5.13).
Al met al kan worden geconcludeerd dat de geluksbeleving van studenten uit
gescheiden gezinnen met veel risicofactoren in de scheidingssituatie lager is dan van
hen met weinig risicofactoren in de scheidingssituatie. Wel wordt slechts negen
procent van de geluksbeleving verklaard door het aantal risicofactoren in de
scheidingssituatie en wordt de overige 91 procent dus verklaard door andere, nog
onbekende factoren.
44
Tabel 5.10
De Correlatie tussen Geluksbeleving en het aantal Risicofactoren in de
Scheidingssituatie
Geluksbeleving
Risicofactoren
scheiding
Correlation Coefficient 1.00 -.21*
Sig. (2-tailed) . .04
Geluksbeleving
N 304 56
Correlation Coefficient -.21*
1.00
Sig. (2-tailed) .04 .
Kendall's tau_b
Risicofactoren scheiding
N 56 56
Noot. *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
Tabel 5.11
Regressie-analyse van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving
Model R R Square Adjusted R Square
Std. Error of the
Estimate
1 .30a
.09 .07 1.13
Noot. a. Predictors: (Constant), Risicofactoren scheiding
Tabel 5.12
ANOVA van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving
Model Sum of Squares df Mean Square F Sig.
Regression 6.57 1 6.57 5.13 .03a
Residual 69.16 54 1.28
Total 75.74 55
Noot. a. Predictors: (Constant), Risicofactoren scheiding
Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving
45
Tabel 5.13
Regressie-coëfficiënten van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving
Unstandardized Coefficients
Standardized
Coefficients
Model B Std. Error Beta t Sig.
(Constant) 10.05 1.12 8.98 .001
Risicofactoren scheiding -.10 .04 -.30 -2.27 .03
Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving
46
5.2.3 Onderzoeksvraag 3
“Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en
hun veerkracht?”
Met dezelfde reden als bij 5.2.2, namelijk veel dezelfde waarden in geluksbeleving, is
voor het toetsen van dit verband gekozen voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.14 blijkt er
een significant verband te zijn tussen de geluksbeleving en veerkracht van studenten
uit gescheiden gezinnen (Kendall’s tau = .40, p < .01). Hierbij geldt: hoe meer
veerkracht, hoe hoger de geluksbeleving. Om na te gaan hoeveel van de variatie in
geluksbeleving verklaard wordt door de variatie in veerkracht, is een regressie-analyse
uitgevoerd.
Hieruit blijkt 28 procent van de variatie in geluksbeleving te worden verklaard
door de variatie in veerkracht (zie tabel 5.15). Dit model is significant, b = .09, p < .01
(zie tabel 5.16 en 5.17).
Al met al kan worden geconcludeerd dat studenten met een hoge veerkracht
ook een hogere geluksbeleving hebben. Van de variatie in geluksbeleving wordt 28
procent verklaard door de variatie in veerkracht.
Tabel 5.14
De Correlatie tussen Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden
Gezinnen
Intact of gescheiden Geluksbeleving Veerkracht totaal
Correlation Coefficient 1.00 .40**
Sig. (2-tailed) . .00
Geluksbeleving
N 55 55
Correlation Coefficient .40**
1.00
Sig. (2-tailed) .00 .
Gescheiden Kendall's tau_b
Veerkracht totaal
N 55 55
Noot. **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
47
Tabel 5.15
Regressie-analyse van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden
Gezinnen
R
Model
Intact of
gescheiden =
Gescheiden
(Selected) R Square Adjusted R Square
Std. Error of the
Estimate
1 .53a
.28 .27 .99
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal
Tabel 5.16
ANOVA van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen
Model Sum of Squares df Mean Square F Sig.
Regression 20.81 1 20.81 21.16 .00a
Residual 53.12 54 .98
1
Total 73.93 55
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal
Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving
Noot. c. Selecting only cases for which Intact of gescheiden = Gescheiden
Tabel 5.17
Regressie-coëfficiënten van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit
Gescheiden Gezinnen
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model B Std. Error Beta t Sig.
(Constant) .84 1.45 .58 .561
Veerkracht totaal .09 .02 .531 4.60 .00
Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving
Noot. b. Selecting only cases for which Intact of gescheiden = Gescheiden
48
5.2.4 Onderzoeksvraag 4
“Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en
de verstreken tijd sinds de scheiding?”
Met dezelfde reden als bij 5.2.2, namelijk veel dezelfde waarden in geluksbeleving, is
voor het toetsen van dit verband gekozen voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.18 blijkt er
geen significant verband te zijn tussen de geluksbeleving van studenten en de
verstreken tijd sinds de scheiding (Kendall’s tau = .05, ns).
Tabel 18
De Correlatie tussen de Geluksbeleving van Studenten uit Gescheiden Gezinnen en de
Verstreken Tijd sinds de Scheiding
Geluksbeleving
Aantal jaar
scheiding
geleden
Correlation Coefficient 1.000 .045
Sig. (2-tailed) . .674
Geluksbeleving
N 55 55
Correlation Coefficient .045 1.000
Sig. (2-tailed) .674 .
Kendall's tau_b
Aantal jaar scheiding
geleden
N 55 55
49
5.2.5 Onderzoeksvraag 5
“Beïnvloedt het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie de grootte van het
verband tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten uit gescheiden
gezinnen?”
Vanuit dezelfde overweging als bij 5.2.2 is voor het toetsen van dit verband gekozen
voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.19 blijkt het verband tussen geluksbeleving en
veerkracht te verschillen voor de studenten met verschillende maten van
risicofactoren in de scheidingssituatie. In de groep met weinig risicofactoren in de
scheidingssituatie is dit verband niet significant (Kendall’s tau = .23, ns), maar in de
groep met veel risicofactoren wel (Kendall’s tau = .54, p < .01). Bij de groep met veel
risicofactoren is vervolgens gebleken dat 38 procent van de variatie in geluksbeleving
verklaard wordt door de variatie in veerkracht (zie tabel 5.20). Dit model is
significant, b = 0.11, p < .05 (zie tabel 5.21 en 5.22).
Of er ook sprake is van een moderatie-effect van het aantal risicofactoren in de
scheidingssituatie en veerkracht op geluksbeleving is echter nog onduidelijk. Om dit
te onderzoeken is een meervoudige regressie-analyse uitgevoerd (zie tabel 5.23 tot
5.25). Hierbij is ten eerste berekend of er hoofdeffecten zijn van veerkracht op
geluksbeleving en van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie op
geluksbeleving (model 1) Ten tweede is berekend of er een interactie-effect is van het
aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en veerkracht op geluksbeleving (model
2). Wanneer er sprake is van een interactie-effect, zou dit ten eerste betekenen dat de
correlatie tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten verschilt per mate
van risicofactoren in de scheidingssituatie. Ook zou dit betekenen dat de correlatie
tussen de mate van risicofactoren in de scheidingssituatie en de geluksbeleving van
studenten verschilt voor mensen met een verschillende veerkracht.
Uit de analyse blijkt dat er inderdaad sprake is van een hoofdeffect tussen
veerkracht en geluksbeleving (b = 0.08, p < .01) en tussen het aantal risicofactoren in
de scheidingssituatie en geluksbeleving (b = -.75, p < .05). Er is echter geen sprake
van een interactie-effect tussen veerkracht en het aantal risicofactoren in de
scheidingssituatie en geluksbeleving (b = .06, ns) (zie tabel 5.25).
Dit betekent ten eerste dat het aantal risicofactoren het verband tussen
veerkracht en de geluksbeleving niet modereert en ten tweede dat veerkracht het
50
verband tussen het aantal risicofactoren en de geluksbeleving niet modereert. Er is
sprake van twee afzonderlijke effecten van beide variabelen op de geluksbeleving van
studenten.
Tabel 5.19
De Correlatie tussen Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten met Weinig of Veel
Risicofactoren in de Scheidingssituatie
Weinig of veel RF Geluksbeleving Veerkracht totaal
Correlation Coefficient 1.00 .23
Sig. (2-tailed) . .09
Geluksbeleving
N 36 36
Correlation Coefficient .23 1.00
Sig. (2-tailed) .09 .
Weinig Kendall's tau_b
Veerkracht totaal
N 36 36
Correlation Coefficient 1.00 .54**
Sig. (2-tailed) . .00
Geluksbeleving
N 19 19
Correlation Coefficient .54**
1.00
Sig. (2-tailed) .00 .
Veel Kendall's tau_b
Veerkracht totaal
N 19 19
Noot. **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Tabel 5.20
Regressie-analyse van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden
Gezinnen met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie
Weinig of
veel RF Model R R Square Adjusted R Square
Std. Error of the
Estimate
Veel 1 .62a
.38 .35 1.15
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal
51
Tabel 5.21
ANOVA van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen
met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie
Weinig of veel RF Model Sum of Squares df Mean Square F Sig.
Regression 13.97 1 13.97 10.53 .01a
Residual 22.56 17 1.33
Veel 1
Total 36.53 18
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal
Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving
Tabel 5.22
Regressie-coëfficiënten van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit
Gescheiden Gezinnen met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie
Unstandardized Coefficients
Standardized
Coefficients
Weinig of veel RF Model B Std. Error Beta t Sig.
(Constant) -1.69 2.64 -.64 .53Veel 1
Veerkracht totaal .11 .04 .62 3.25 .01
a. Dependent Variable: Geluksbeleving
Tabel 5.23
Meervoudige Regressie-Analyse van het Aantal Risicofactoren in de
Scheidingssituatie, Veerkracht en Geluksbeleving
Model R R Square Adjusted R Square
Std. Error of the
Estimate
1 .61a
.37 .35 .94
2 .64b
.41 .37 .93
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel
Noot. b. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of
veel, VK totaal x RF dummy
52
Tabel 5.24
ANOVA van het Aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie, Veerkracht en
Geluksbeleving
Model Sum of Squares df Mean Square F Sig.
Regression 27.46 2 13.73 15.44 .00a
Residual 46.25 52 .89
1
Total 73.71 54
Regression 29.92 3 9.97 11.62 .00b
Residual 43.79 51 .86
2
Total 73.71 54
Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel
Noot. b. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel, VK totaal x RF dummy
Noot. c. Dependent Variable: Geluksbeleving
Tabel 5.25
Regressie-coëfficiënten van het Aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie,
Veerkracht en Geluksbeleving
Unstandardized Coefficients
Standardized
Coefficients
Model B Std. Error Beta t Sig.
(Constant) 1.83 1.42 1.29 .20
Dummy-RF weinig of veel -.75 .27 -.31 -2.76 .01
1
Veerkracht totaal .08 .02 .47 4.23 .00
(Constant) 3.75 1.80 2.09 .04
Dummy-RF weinig of veel -5.44 2.78 -2.24 -1.95 .06
Veerkracht totaal .05 .02 .32 2.27 .03
2
VK totaal x RF dummy .06 .04 1.91 1.69 .10
Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving
53
5.2.6 Onderzoeksvraag 6
“Is de geluksbeleving van studenten met veel veerkracht hoger dan die van studenten
met weinig veerkracht?”
Bij onderzoeksvraag 3 bleek er een verband te bestaan tussen de geluksbeleving van
studenten uit gescheiden gezinnen en hun veerkracht. Nu zal worden nagegaan of er
bovendien een algemene trend is in de gehele onderzoekspopulatie..
Uit de vergelijking van verschillen blijken er redelijk grote verschillen in
geluksbeleving te zijn tussen studenten met weinig veerkracht (M = 7.17) en
studenten met veel veerkracht (M = 7.88) (zie tabel 5.26). Met een Mann-Whitney
toets, zoals toegelicht bij 5.2.1, is vervolgens onderzocht of de verschillen in
geluksbeleving significant zijn voor studenten met weinig of veel veerkracht. Het
antwoord is bevestigend, U = 7882.00, z = -5.06, p < 0.01, r = -0.29 (zie tabel 5.27).
Er is sprake van een klein tot gemiddeld effect (r < 0.30). Hieruit kan worden
geconcludeerd dat de geluksbeleving van studenten met veel veerkracht inderdaad
hoger is dan die van studenten met weinig veerkracht.
Tabel 5.26
Vergelijking van de Geluksbeleving tussen Studenten met Weinig of Veel Veerkracht
Weinig of veel VK N Mean Std. Deviation
Weinig 145 7.17 1.40
Veel 159 7.88 .78
Tabel 5.27
Mann-Whitney test voor de Verschillen in Geluksbeleving tussen Studenten met
Weinig of Veel Veerkracht
Geluksbeleving
Mann-Whitney U 7882.00
Wilcoxon W 18467.00
Z -5.06
Asymp. Sig. (2-tailed) .000
Noot. a. Grouping Variable: Weinig of veel VK
54
5.2.7 Onderzoeksvraag 7
“Wat beschouwen studenten als het meest negatief en positief aan de scheiding van
hun ouders?
De resultaten uit de open vragen worden kort weergegeven in tabel 5.28 en 5.29.
Sommige respondenten hebben meerdere negatieve of positieve aspecten van de
scheiding genoemd, waardoor het totaal aantal reacties kan uitkomen op meer dan de
55 studenten uit gescheiden gezinnen.
Opvallend is dat de conflicten tussen de ouders erg belangrijk worden
gevonden: het aantal opmerkingen over ouderlijke conflicten staat zowel bij het meest
negatief als bij positief (hier: het gebrek aan ruzie) in de top drie. Verder is het
opvallend dat er ongeveer evenveel studenten aangeven dat er niets moeilijk was aan
de scheiding (11) als dat er niets positief was (10). Ten slotte wordt duidelijk dat er
een grote diversiteit is aan aspecten van de scheiding die studenten moeilijk of juist
positief vonden. Dit sluit aan bij de bevindingen uit het literatuuroverzicht, namelijk
dat er op veel verschillende gebieden moeilijkheden worden ondervonden door de
betrokken kinderen in een scheidingssituatie en dat de betrokken kinderen
verschillend reageren op een scheiding.
55
Tabel 5.28
Resultaten bij de vraag: ‘Wat vond je het moeilijkst aan de scheiding van je ouders?’
Niets 11
Ruzies tussen ouders 9
Weinig contact met een ouder 8
Verdriet ouders 4
Geen gezin meer zijn 4
Loyaliteitsconflicten 5
Tijd verdelen/de afwisseling/tweedeling leefomgeving 4
Weekend naar andere ouder/heen en weer reizen 3
Huis/school verlaten 3
Minder goede communicatie met ouders 2
Minder aandacht voor elkaar 1
Wonen bij andere ouder dan gewild 1
Bezorgdheid om broertjes/zusjes 1
Geld 1
Plotseling vertrek een ouder 1
Stiefouders erbij 1
Lange nasleep 1 +.
Totaal 60
56
Tabel 5.29
Resultaten bij de vraag: ‘Wat vond je positief aan de scheiding van je ouders?’
Minder ruzie 13
Niets 10
Ouder(s) gelukkiger 9
Ontwikkeling ouders 6
Meer rust in huis/betere sfeer 5
Verwend worden/meer zakgeld/vaker op vakantie 5
Eigen ontwikkeling 3
Minder contact met ouder(s) 3
Voordelen van twee huizen 2
Stiefouder 1
Verblijf bij grootouders 1
Beter contact met ouders 1 +
Totaal 59
57
6) Conclusies
Alle onderzoeksresultaten in ogenschouw genomen kan worden geconcludeerd dat het
voor de geluksbeleving van studenten niet per definitie uitmaakt of hun ouders
gescheiden zijn of niet. De geluksbeleving van studenten die een scheiding hebben
meegemaakt met relatief weinig risicofactoren verschilt namelijk niet van de
geluksbeleving van studenten uit intacte gezinnen. Wat betreft de geluksbeleving van
studenten die veel risicofactoren in de scheidingssituatie hebben meegemaakt is er
echter wel een verschil: zij hebben een lagere geluksbeleving dan studenten uit intacte
gezinnen.
Het belang van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie blijkt ook uit
de correlatie tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen: hoe
‘moeilijker’ de scheidingssituatie was, hoe groter het risico op een lagere
geluksbeleving als student is. Wel moet genoemd worden dat het aantal risicofactoren
slechts negen procent van de variatie in geluksbeleving kan verklaren. De individuele
verschillen in geluk blijken dus ook samen te hangen met andere variabelen dan het
aantal risicofactoren in de scheiding.
Zo houdt de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen ook
verband met hun veerkracht. Van de variatie in geluksbeleving onder deze studenten
wordt namelijk 28 procent verklaard door de variatie in veerkracht. Er is echter alleen
sprake van een dergelijk verband bij studenten die veel risicofactoren hebben
meegemaakt in de scheidingssituatie. Hun geluksbeleving wordt zelfs voor 38 procent
verklaard door hun veerkracht.
Binnen de gehele groep studenten uit gescheiden gezinnen is er geen sprake
van een moderatie-effect van veerkracht en het aantal risicofactoren in de
scheidingssituatie op geluksbeleving. Dit houdt in dat veerkracht en het aantal
risicofactoren onafhankelijk gecorreleerd zijn aan geluksbeleving. Inhoudelijk
betekent dit dat een hoog aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en een lage
veerkracht beide risicofactoren zijn voor een lagere geluksbeleving.
Het risico van een lage veerkracht blijkt ook te gelden voor studenten uit
intacte gezinnen. In de gehele onderzoekspopulatie is gebleken dat studenten met een
lage veerkracht een lagere geluksbeleving hebben.
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitief

More Related Content

Viewers also liked

Apostila fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...
Apostila   fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...Apostila   fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...
Apostila fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...Mateus Duncke de Oliveira
 
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...antonio sérgio nogueira
 
Gerencia projeto e pmo
Gerencia projeto e pmoGerencia projeto e pmo
Gerencia projeto e pmoEduardo Castro
 
Aa1 evidence 1-my_profile
Aa1 evidence 1-my_profileAa1 evidence 1-my_profile
Aa1 evidence 1-my_profileJenny Acosta
 
The handy science answer book (the handy answer book series)
The handy science answer book (the handy answer book series)The handy science answer book (the handy answer book series)
The handy science answer book (the handy answer book series)Laminovsky Bahri
 
Sistemas operacionais pronatec- prof. manoel
Sistemas operacionais   pronatec- prof. manoelSistemas operacionais   pronatec- prof. manoel
Sistemas operacionais pronatec- prof. manoelManoel Rufino Neto
 
Reiki 1 2-3
Reiki 1 2-3 Reiki 1 2-3
Reiki 1 2-3 PS Deb
 
Pulmonary function tests_in_clinical_practice
Pulmonary function tests_in_clinical_practicePulmonary function tests_in_clinical_practice
Pulmonary function tests_in_clinical_practicebabarali
 
Comité paritario
Comité paritarioComité paritario
Comité paritariosutanov
 

Viewers also liked (13)

Apostila fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...
Apostila   fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...Apostila   fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...
Apostila fgv - gestão de projetos - pmi - gestão de projetos no contexto de...
 
Buurt in beeld
Buurt in beeldBuurt in beeld
Buurt in beeld
 
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...
UMA SUGESTÃO DE METODOLOGIA DE DESENVOLVIMENTO E GESTÃO DE PROJETO DE SOFTWAR...
 
Gerencia projeto e pmo
Gerencia projeto e pmoGerencia projeto e pmo
Gerencia projeto e pmo
 
Unidade O1
Unidade O1Unidade O1
Unidade O1
 
의료서비스디자인 참고서 (Healthcare Design First Aid Kit) - 한국디자인진흥원
의료서비스디자인 참고서 (Healthcare Design First Aid Kit) - 한국디자인진흥원의료서비스디자인 참고서 (Healthcare Design First Aid Kit) - 한국디자인진흥원
의료서비스디자인 참고서 (Healthcare Design First Aid Kit) - 한국디자인진흥원
 
Strategic management
Strategic managementStrategic management
Strategic management
 
Aa1 evidence 1-my_profile
Aa1 evidence 1-my_profileAa1 evidence 1-my_profile
Aa1 evidence 1-my_profile
 
The handy science answer book (the handy answer book series)
The handy science answer book (the handy answer book series)The handy science answer book (the handy answer book series)
The handy science answer book (the handy answer book series)
 
Sistemas operacionais pronatec- prof. manoel
Sistemas operacionais   pronatec- prof. manoelSistemas operacionais   pronatec- prof. manoel
Sistemas operacionais pronatec- prof. manoel
 
Reiki 1 2-3
Reiki 1 2-3 Reiki 1 2-3
Reiki 1 2-3
 
Pulmonary function tests_in_clinical_practice
Pulmonary function tests_in_clinical_practicePulmonary function tests_in_clinical_practice
Pulmonary function tests_in_clinical_practice
 
Comité paritario
Comité paritarioComité paritario
Comité paritario
 

Similar to Eindrapportage definitief

Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden
Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden
Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden Esther Groenewegen
 
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal Lucita Couto Gestal
 
Uitgebreide reflectie paul
Uitgebreide reflectie paulUitgebreide reflectie paul
Uitgebreide reflectie paulHansPost
 
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonEen warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonChris Pettersson
 
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...Evelien Verkade
 
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...Sara-Jane Deputter
 
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombauts
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombautsHet faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombauts
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombautsFran Rombauts
 
Didier Demelin eindwerk
Didier Demelin eindwerkDidier Demelin eindwerk
Didier Demelin eindwerkDidier Demelin
 
Final scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementFinal scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementTwittercrisis
 
Adviesrapport dmxy
Adviesrapport dmxyAdviesrapport dmxy
Adviesrapport dmxyrloggen
 
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepast
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepastSessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepast
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepastVereniging Vlaamse Jeugddiensten
 
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12nielszwikker1
 
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LR
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LRp 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LR
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LRFilip van den Bergh
 
Actieonderzoek Bijeenkomst 2
Actieonderzoek Bijeenkomst 2Actieonderzoek Bijeenkomst 2
Actieonderzoek Bijeenkomst 2Gerard Dummer
 
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?Studiekeuzeconferentie
 

Similar to Eindrapportage definitief (20)

scriptie Van der Putten
scriptie Van der Puttenscriptie Van der Putten
scriptie Van der Putten
 
Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden
Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden
Hogeschool Rotterdam - De kunst van het begeleiden
 
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal
Thesis Conflictmanagement eindversie Lucita Couto Gestal
 
Uitgebreide reflectie paul
Uitgebreide reflectie paulUitgebreide reflectie paul
Uitgebreide reflectie paul
 
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonEen warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
 
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...
Onderzoek Kevin van Huet Lindeman | Rekentool en Activity Based Costing op ba...
 
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...
Linkedin voor Babyboomers: professioneel visitekaartje of een open deur naar ...
 
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombauts
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombautsHet faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombauts
Het faciliteren van spel in de publieke ruimte_Bachelorproef_FranRombauts
 
Didier Demelin eindwerk
Didier Demelin eindwerkDidier Demelin eindwerk
Didier Demelin eindwerk
 
Final scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementFinal scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek management
 
Adviesrapport dmxy
Adviesrapport dmxyAdviesrapport dmxy
Adviesrapport dmxy
 
20060308 Kamedialeon
20060308 Kamedialeon20060308 Kamedialeon
20060308 Kamedialeon
 
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepast
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepastSessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepast
Sessie 48 De toolkit kindvriendelijke stad of gemeente toegepast
 
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12
Studieochtend online hulp Nvmw/Nji 14-12-12
 
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LR
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LRp 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LR
p 40-45 Eerste keer MC 4 2014 LR
 
Bachelorscriptie
BachelorscriptieBachelorscriptie
Bachelorscriptie
 
Evaluatie Bright White Day 2010
Evaluatie Bright White Day 2010Evaluatie Bright White Day 2010
Evaluatie Bright White Day 2010
 
Thesis Nicole Doornbos
Thesis Nicole DoornbosThesis Nicole Doornbos
Thesis Nicole Doornbos
 
Actieonderzoek Bijeenkomst 2
Actieonderzoek Bijeenkomst 2Actieonderzoek Bijeenkomst 2
Actieonderzoek Bijeenkomst 2
 
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?
Studiekeuzeconferentie 2018: Welkom! Hoe lang blijf je?
 

Eindrapportage definitief

  • 1. Ouderlijke scheiding en geluk als student De rol van veerkracht Lenneke Broeze Juli, 2010
  • 2. 2 Ouderlijke scheiding en geluk als student De rol van veerkracht Student: L.R. Broeze Studentnummer: 3120392 Cursus: Bachelorproject ASW 2: de uitvoerings-, rapportage- en verdiepingsfase Cursuscode: 200600008 Thema: Veerkracht bij adolescenten Begeleider Bachelorproject: Dr. V.P.J. Duindam Tweede beoordelaar: Prof. Dr. C.D.A. Brinkgreve Inleverdatum: 02-07-2010
  • 3. 3 Voorwoord Voor mij begon mijn bachelorproject in de zomer van 2009, toen ik gedurende mijn vakantie over onderwerpen voor mijn onderzoek begon te brainstormen. Al snel was duidelijk dat het iets met jeugd te maken moest hebben, want het hele voorgaande jaar had ik besteed aan een minor jeugd en criminaliteit en daaraan gerelateerde vakken. Wat ik precies wilde bleef echter nog onduidelijk, tot ik een kennis sprak over de scheiding van haar ouders en ze me vertelde dat ze er voor haar gevoel sterker van was geworden. Tot aan dat moment was ik er altijd vanuit gegaan dat een dergelijke ervaring geen positieve gevolgen kon hebben, maar zij beweerde opvallend genoeg het tegendeel. Dit wekte mijn interesse en na een blik geworpen te hebben op de lijst van mogelijke thema’s was het al snel duidelijk dat ‘veerkracht en adolescentie’ het best aansloot bij mijn idee. Door geluk en veerkracht bij mijn onderzoek te betrekken kon ik een onderzoek naar ouderlijke scheiding een positieve invalshoek geven en me daarnaast richten op individuele verschillen in aanpassingsvermogen. Ook was het voor mij duidelijk dat het een kwantitatief onderzoek moest worden, omdat ik graag meer ervaring op wilde doen met het uitvoeren van statistische analyses. Het bachelorproject was daarvoor een uitgelezen kans. Het uitvoeren van dit bacheloronderzoek is niet altijd even eenvoudig geweest. Waar ik bij andere cursussen stap voor stap begeleid werd, werd er nu veel meer zelfstandigheid van me verwacht en die omschakeling maakte me in het begin soms onzeker over mijn eigen kennis en kunde. Het heeft er echter ook toe geleid dat ik uiteindelijk met een heel trots gevoel terug kan kijken op het eindproduct, wetende dat ik dit onderzoek grotendeels zelf tot stand heb gebracht. Er zijn wel een aantal mensen geweest die me zeer hebben geholpen bij het project. Allereerst wil ik alle studenten bedanken die een vragenlijst voor me hebben ingevuld in hun vrije pauze of tussen het studeren door. Zonder hen had dit onderzoek nooit uitgevoerd kunnen worden. Ook wil ik Vincent Duindam bedanken voor zijn enthousiaste begeleiding het afgelopen jaar. Het was erg prettig dat hij het grote geheel van mijn onderzoek in het oog kon houden en het waar nodig van kritische opmerkingen voorzag. Ook de bijdrage van Remco Feskens is erg belangrijk voor me geweest. Zijn statistische adviezen hebben me geholpen dit onderzoek uit te voeren zoals ik het in gedachten had, maar eerst niet voor mogelijk hield. Verder wil ik mijn
  • 4. 4 ouders bedanken dat ze me altijd hebben gesteund in mijn studie en mee wilden denken bij dit project en ik wil mijn zus Karen bedanken voor het lezen van mijn teksten en het professioneel corrigeren ervan. Ten slotte wil ik zeker ook alle andere mensen bedanken die me hebben geholpen dit onderzoek tot een goed einde te brengen, onder wie mijn huisgenoten, vrienden, familie en vooral mijn vriend Johan. Zij hebben me geadviseerd, mijn teksten gecorrigeerd en me af en toe de afleiding geboden die een soms intensief project een stuk prettiger kan maken. Bedankt!
  • 5. 5 Inhoudsopgave 1) Introductie..........................................................................................7 2) Probleemstelling ................................................................................8 2.2 Vraagstelling ................................................................................................... 8 2.3 Relevantie........................................................................................................ 9 2.3.1 Maatschappelijke relevantie...................................................................... 9 2.3.2 Wetenschappelijke relevantie.................................................................... 9 2.4 ASW-invalshoek.............................................................................................. 9 2.4.1 Interdisciplinariteit.................................................................................... 9 2.4.2 Probleemgerichtheid ................................................................................10 3) Literatuuroverzicht .........................................................................11 3.1 De gevolgen van ouderlijke scheiding.............................................................11 3.1.1 Sociale gevolgen......................................................................................11 3.1.2 Gezinsgerelateerde gevolgen....................................................................13 3.1.3 Psychologische gevolgen .........................................................................15 3.1.4 Gevolgen voor geluk................................................................................16 3.1.5 Risicofactoren in de scheidingssituatie.....................................................16 3.1.6 Subconclusie............................................................................................19 3.2 Geluk..............................................................................................................19 3.2.1 Geluk in de wetenschap............................................................................19 3.2.2 Geluk na tegenslagen ...............................................................................21 3.2.3 Subconclusie............................................................................................21 3.3 Veerkracht......................................................................................................22 3.3.1 Veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk............................................22 3.3.2 Veerkracht als een proces.........................................................................24 3.3.3 Self-efficacy.............................................................................................25 3.3.4 Coping.....................................................................................................25 3.3.5 Locus of control.......................................................................................27 3.3.6 Een vergelijking van begrippen................................................................27 3.3.7 Subconclusie............................................................................................28 3.4 Conclusie en reflectie......................................................................................29 3.4.1 Gevolgen van scheiding ...........................................................................29
  • 6. 6 3.4.2 Geluk.......................................................................................................30 3.4.3 Veerkracht ...............................................................................................30 4) Methodologische verantwoording...................................................32 4.1 Onderzoekspopulatie ......................................................................................32 4.2 Methode .........................................................................................................32 4.3 Meetinstrument...............................................................................................33 4.4 Analysestrategie .............................................................................................35 5) Resultaten en analyse ......................................................................36 5.1 Resultaten van de dataverzameling .................................................................36 5.1.1 Assumpties voor parametrische toetsen....................................................36 5.1.2 Globale resultaten dataverzameling..........................................................39 5.2 Resultaten van de data-analyse........................................................................41 5.2.1 Onderzoeksvraag 1...................................................................................41 5.2.2 Onderzoeksvraag 2...................................................................................43 5.2.3 Onderzoeksvraag 3...................................................................................46 5.2.4 Onderzoeksvraag 4...................................................................................48 5.2.5 Onderzoeksvraag 5...................................................................................49 5.2.6 Onderzoeksvraag 6...................................................................................53 5.2.7 Onderzoeksvraag 7...................................................................................54 6) Conclusies.........................................................................................57 7) Reflectie/discussie ............................................................................58 8) Literatuur.........................................................................................59 9) Bijlagen.............................................................................................62 9.1 Het onderzoeksinstrument...............................................................................62 9.2 Frequenties onderzoekspopulatie ....................................................................69
  • 7. 7 1) Introductie Jaarlijks zijn er in Nederland 32.000 formele echtscheidingen en 60.000 scheidingen van niet-gehuwde paren, waarbij in totaal ongeveer 57.000 minderjarige kinderen betrokken zijn en ongeveer 13.000 meerderjarige, maar nog thuiswonende kinderen. (Spruijt, 2007) Deze cijfers tonen aan dat het niet langer uitzonderlijk is om een ouderlijke scheiding mee te maken. Er is dan ook sinds de jaren tachtig een toename in wetenschappelijk onderzoek gericht op de gevolgen van ouderlijke scheiding voor de betrokken kinderen. Veel onderzoeken rond deze gevolgen zijn gericht op het welzijn van de kinderen, het contact tussen ouders en kinderen na scheiding en de psychologische gevolgen voor de kinderen. Op die manier worden de gevolgen objectief benaderd, aan de hand van bijvoorbeeld academische prestaties, eventuele psychopathologie en fysieke gezondheid. De vraag of het meemaken van een ouderlijke scheiding ook het geluk op latere leeftijd van de betrokken kinderen kan beïnvloeden, blijft echter onbeantwoord. Het is ook van belang dit te onderzoeken, omdat er tot dusver geen subjectieve gegevens beschikbaar zijn over het geluk van scheidingskinderen en het objectief en subjectief welzijn bij mensen niet altijd samen hoeven te gaan. (Michalos, 2008) Wanneer onderzocht wordt of het meemaken van een ouderlijke scheiding in verband staat met het geluk van de betrokken kinderen op latere leeftijd, is het aannemelijk dat dit verband niet bij iedereen gelijk zal zijn. Kinderen kunnen namelijk verschillend op een ouderlijke scheiding reageren. (Proctor, Linley & Maltby, 2009) Om meer inzicht in te krijgen in deze aanpassingsverschillen, is het van belang na te gaan of persoonlijke veerkracht hier misschien een rol in speelt. Persoonlijkheidskenmerken kunnen namelijk van grote invloed zijn op de tevredenheid over het eigen leven (Proctor, Linley & Maltby, 2009). Gezien de tevredenheid over het eigen leven verwant is aan geluk, zou dit kunnen betekenen dat ook geluk beïnvloed kan worden door persoonlijkheidskenmerken, waaronder veerkracht. Er is sinds 2008 een Nederlandstalig instrument beschikbaar om veerkracht te meten als persoonlijkheidskenmerk, maar dit instrument zal nu voor het eerst worden toegepast in onderzoek met betrekking tot scheidingskinderen. (Protzky, 2008)
  • 8. 8 2) Probleemstelling 2.1 Doelstelling Het doel van dit onderzoek is het onderzoeken van het verband tussen het ervaren van een ouderlijke scheiding voor het 18e levensjaar en de geluksbeleving als student. Daarnaast wordt er onderzocht of het persoonlijkheidskenmerk veerkracht een rol speelt in dit verband. 2.2 Vraagstelling In het onderzoek wordt een antwoord gezocht op de volgende vraagstelling: Is er een verband tussen het meemaken van een ouderlijke scheiding voor het 18e levensjaar en de geluksbeleving als student? Welke rol speelt persoonlijke veerkracht in dit verband? De onderzoeksvragen luiden als volgt: 1. Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen lager dan die van studenten uit intacte gezinnen? 2. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie van hun ouders? 3. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en hun veerkracht? 4. Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en de verstreken tijd sinds de scheiding? 5. Beïnvloedt het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie de grootte van het verband tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten uit gescheiden gezinnen? 6. Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden en intacte gezinnen met veel veerkracht hoger dan die van studenten met weinig veerkracht? 7. Wat beschouwen studenten als het meest negatief en positief aan de scheiding van hun ouders?
  • 9. 9 2.3 Relevantie 2.3.1 Maatschappelijke relevantie Uit de introductie is gebleken dat er jaarlijks ongeveer 70.000 kinderen te maken krijgen met een ouderlijke scheiding. De gevolgen van ouderlijke scheiding voor de betrokken kinderen zijn over het algemeen bekend, maar individuele verschillen tussen kinderen kunnen nog niet direct verklaard worden en informatie over de gevolgen voor hun geluk ontbreekt nog. Het is van belang om ook de individuele verschillen te kunnen verklaren, om in de praktijk te weten welke kinderen meer risico lopen dan andere. Op die manier wordt misschien duidelijk waarom sommige mensen meer problemen ondervinden dan anderen in scheidingssituaties met vergelijkbare risicofactoren en kunnen interventies specifieker gericht worden op de mensen die een groter risico lopen. 2.3.2 Wetenschappelijke relevantie Dit onderzoek zal de kennis vergroten over de geluksbeleving van studenten uit gescheiden en intacte gezinnen. Zoals vermeld in de inleiding zijn objectieve gegevens over de aanpassing van scheidingskinderen reeds bekend, maar is er nog weinig bekend over de geluksbeleving van scheidingskinderen op de leeftijd van student. Daarnaast zal onderzocht worden of en zo ja, op welke manier het persoonlijkheidskenmerk veerkracht het verband tussen het meemaken van een ouderlijke scheiding en de geluksbeleving op latere leeftijd kan beïnvloeden. Het is van belang dit te onderzoeken, omdat het mogelijk een verklaring kan bieden voor verschillen in de individuele aanpassing na een tegenslag als scheiding. 2.4 ASW-invalshoek 2.4.1 Interdisciplinariteit Bij dit onderzoek wordt er aan de ASW-invalshoek van interdisciplinariteit voldaan, doordat er verschillende sociale wetenschappen worden gecombineerd. De meting van geluksbeleving en veerkracht komt voort uit de psychologie, de invloed van het meemaken van een ouderlijke scheiding uit de pedagogiek en een deel van de
  • 10. 10 risicofactoren in de scheidingssituatie, waaronder verminderd inkomen en sociale steun, uit de sociologie. 2.4.2 Probleemgerichtheid Zoals genoemd in de introductie zijn er jaarlijks ongeveer 70.000 kinderen betrokken bij een ouderlijke scheiding. Er is daarom veel aandacht voor het probleem in de media, het onderwijs, de politiek en de wetenschap voor de gevolgen van scheiding en er zijn al interventies ontwikkeld om de gevolgen te minimaliseren, zoals KIES. (Spruijt, 2007) Bij een dergelijk probleem is het van belang om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de situatie. Vandaar dat dit onderzoek, gericht op het vermeerderen van de kennis omtrent de relatie tussen het ervaren van een ouderlijke scheiding en geluk en de rol die veerkracht hierin kan spelen, voldoet aan de ASW-invalshoek van probleemgerichtheid.
  • 11. 11 3) Literatuuroverzicht Voordat dit empirische onderzoek kan worden uitgevoerd, moet eerst grondig worden onderzocht welke gevolgen van scheiding er op dit moment al bekend zijn voor de kinderen uit het gezin en welke rol veerkracht hierin zou kunnen spelen. In dit literatuuroverzicht wordt ten eerste uiteengezet wat er al bekend is over de gevolgen van het ervaren van een ouderlijke scheiding in het algemeen en voor de geluksbeleving in het bijzonder. Dan wordt nagegaan wat er bekend is over geluk en over geluk na het ervaren van tegenslagen. Ten slotte wordt uiteengezet welke perspectieven er op veerkracht zijn en wat er tot dusver over veerkracht bekend is. Daarbij komen ook aan veerkracht gerelateerde begrippen aan de orde, zoals self- efficacy, coping en locus of control. Zo wordt duidelijk welke rol veerkracht mogelijk zou kunnen spelen in het verwerken van een tegenslag als ouderlijke scheiding. 3.1 De gevolgen van ouderlijke scheiding Bij het bestuderen van de gevolgen van scheiding voor de kinderen moet worden vermeld dat het met de meerderheid van de betrokken kinderen na verloop van tijd weer goed gaat. (Spruijt, 2007) Er is echter ook een flinke minderheid met wie het minder goed gaat (Spruijt, 2007) en om daar meer inzicht in te krijgen is een grondige bestudering van de literatuur nodig. Eerst zal besproken worden welke algemene gevolgen bekend zijn van scheiding voor de betrokken kinderen, waarbij een onderscheid gemaakt wordt in sociale, gezinsgerelateerde en psychologische gevolgen. Daarbij worden ook risicofactoren in de scheidingssituatie benoemd, die de kans op aanpassingsproblemen bij de kinderen vergroten. Vervolgens zal dit worden toegespitst op de gevolgen van scheiding voor het geluk van de kinderen. 3.1.1 Sociale gevolgen Een scheiding heeft op sociaal gebied diverse gevolgen voor de kinderen. Zo wordt het huishoudelijk inkomen verdeeld over twee huishoudens in plaats van één, waardoor velen met financiële achteruitgang en aan economische zaken verwante problemen te maken krijgen. Zo blijkt uit een kwalitatief onderzoek onder jongeren
  • 12. 12 dat iedereen negatieve gevolgen van scheiding had ervaren met betrekking tot economische zaken. (Eldar-Avidan, Haj-Yahia & Greenbaum, 2008) Deze gevolgen zijn onder te verdelen in drie categorieën, namelijk het praktische aspect van economische achteruitgang, economische zaken als onderwerp van ouderlijke conflicten en specifieke emotionele en praktische rollen van de kinderen met betrekking tot economische zaken. Bij het praktische aspect van economische achteruitgang werd gesproken over het verdelen van het huishoudelijk inkomen over twee in plaats van één huishouden, de problemen die de moeder ondervindt nu ze geen beschikking meer heeft over het geld van de vader, het bewustzijn van een daling in inkomen en het daardoor groeiende gat tussen de kinderen en hun vrienden, het krijgen van teveel en ongepaste informatie over economische zaken en het verwachten van meer financiële steun dan ze in feite kregen. Hieruit blijkt dat er naast directe ook indirecte economisch- gerelateerde gevolgen zijn van een scheiding. Wat betreft het tweede aspect, ouderlijke conflicten over economische zaken, noemden jongeren vaak de conflicten om geld symbolisch. Volgens hen gingen die conflicten in feite over niet afgeronde emotionele zaken, maar hadden hun ouders dat zelf niet door. Ook waren deze conflicten er zelfs in gezinnen waar alle betalingen keurig werden uitgevoerd, wat de eerste bevinding onderstreept. Bij het laatste aspect van de economische gevolgen, namelijk de emotionele en praktische rol van de kinderen, gaat het met name om het teveel aan informatie dat kinderen ontvangen over economische zaken. Voorbeelden hiervan zijn de informatie over bedragen die voor ze betaald worden; over of, hoe en wanneer de betalingen gedaan worden; de hoogte van het salaris van beide ouders, welke financiële problemen ze hebben en het overbrengen van boodschappen over financiën van de ene naar de andere ouder. De jongeren reageren hier verschillend op, door bijvoorbeeld dergelijke boodschappen te weigeren, kant te kiezen voor één ouder of mee te betalen. Ten slotte voelen sommige jongeren zich ook verantwoordelijk voor de economische zaken, vanwege de emotionele achteruitgang van de ouder. Al met al maakt dit duidelijk dat er als gevolg van de veranderende economische situatie, zowel directe als brede, indirecte gevolgen zijn voor de kinderen in het gezin. Dit is van groot belang, omdat het onder andere invloed heeft op de leefomgeving, de ouder-kindrelaties en het verantwoordelijkheidsgevoel van de kinderen.
  • 13. 13 Naast deze economische gevolgen, zijn er ook andere sociale gevolgen van scheiding voor de betrokken kinderen. Zo vinden kinderen het soms vervelend dat er persoonlijke contacten verwateren of verdwijnen. (Kelly & Emery, 2003) Dit heeft met name betrekking op de vader, omdat deze meestal een ander onderkomen zoekt na scheiding (zie ook 3.1.2). Kinderen missen na de scheiding echter ook anderen dan hun vader, zoals vrienden en andere familieleden. (Kelly & Emery, 2003) Steun van hechte vrienden is daadwerkelijk belangrijk gebleken voor een goede aanpassing na de scheiding (Samera & Stolberg, 1993, zoals weergegeven door Amato, 2000, p. 1281). Het verliezen van deze contacten zou daardoor zowel gemis veroorzaken als een verlies van steun. Daarnaast moeten ook sommige kinderen zelf verhuizen, wat betekent dat ze nieuwe vrienden moeten maken. Dat kan ook voor stress en onrust zorgen. (Hetherington & Stanley-Hagan, 1999) 3.1.2 Gezinsgerelateerde gevolgen Zoals al gezegd is, missen kinderen hun vader soms na de scheiding, wanneer deze de uitwonende ouder is. Doordat de frequentie van het contact vermindert en de band steeds minder hecht wordt, kunnen kinderen de band met hun vader op de lange termijn als minder belangrijk gaan zien. (Kelly & Emery, 2003; Burton et al., 2003) Naast de verhuizing van de vader zijn er ook andere redenen waarom er een vermindering van het contact tussen vader en kind optreedt. Zo waren sommige vaders ook gedurende het huwelijk weinig betrokken, besteden ze tijd aan een nieuwe partner, zijn ze depressief na de scheiding en kan er onduidelijkheid zijn over de ouderlijke rol die ze na de scheiding in moeten nemen. (Kelly & Emery, 2003; De Graaf & Fokkema, 2007). Daarnaast nemen ook kinderen soms het initiatief tot minder contact met de vader, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van het ouderverstotingssyndroom (PAS) of wanneer er eerder sprake was van verwaarlozing of huiselijk geweld. (Kelly & Emery, 2003; Spruijt, 2007) In het geval van PAS is er geen gegronde reden voor, maar hebben de kinderen toch een sterk negatief beeld van de uitwonende ouder en daarentegen een hele hechte band met de inwonende ouder. De band met de inwonende ouder is ook voor kinderen zonder PAS van groot belang. Amato (1993) heeft een meta-analyse uitgevoerd op tientallen onderzoeken die betrekking hebben op de gevolgen van scheiding voor de betrokken kinderen. Daaruit blijkt dat het welzijn van scheidingskinderen positief gerelateerd is aan de
  • 14. 14 opvoedkwaliteit van de ouder. Ook wordt bevestigd dat het welzijn van het kind positief gerelateerd is aan de aanpassing van de inwonende ouder na de scheiding. De grote invloed van de opvoedkwaliteit en aanpassing van de inwonende ouder blijkt ook uit andere onderzoeken. (Kelly & Emery, 2003; Hetherington & Stanley-Hagan, 1999; Amato & Gilbreth, 1999, zoals weergegeven door Spruijt, Kormos, Burggraaf & Steenweg, 2002, p. 36) Met aanpassing van de ouder wordt de mate bedoeld waarin de ouder nog psychologische, emotionele en gezondheidsproblemen heeft ten gevolge van de scheiding, zoals depressie, emotionele labiliteit, identiteitsproblemen en een verstoord immuunsysteem. (Hetherington & Stanley-Hagan, 1999) Hoe minder problemen er zijn, des te beter de aanpassing van de ouder is. Na een scheiding krijgen de kinderen uit het gezin ook te maken met nieuwe gezinsvormen. Ze wonen in een eenoudergezin, een gezin met een stiefouder of misschien wel in een gezin met stiefouder en stiefbroer(s) en -zus(sen). De invloed van nieuwe gezinsleden wordt nog betwist in de huidige literatuur. Zo bleek uit een meta-analyse van Amato (1993) dat er in 11 onderzoeken werd geconcludeerd dat het welzijn van kinderen hoger is wanneer een ouder hertrouwd, maar werd in 19 andere onderzoeken geconcludeerd dat hun welzijn hoger is wanneer een ouder alleenstaand blijft. Ten tijde van de meta-analyse was er nog geen eenduidig antwoord. Een aantal jaar later concluderen Kelly en Emery (2003) op basis van een eigen literatuur- overzicht dat deze nieuwe relaties kunnen leiden tot gezinsconflicten, woede in de stiefouder-kindrelatie en onduidelijkheid wat de rol van de stiefouder betreft. Zij voegen daar wel aan toe dat het krijgen van een stiefouder de meeste stress oplevert voor kinderen wanneer deze kort na de scheiding geïntroduceerd wordt. Ook maakt het uit van welk geslacht het kind en de stiefouder zijn. Uit onderzoek bleek dat een stiefouder het welzijn van kinderen ook positief kon beïnvloeden, wanneer deze van hetzelfde geslacht was als de kinderen. (Santrock, Warshak, & Elliott, 1982, zoals weergegeven door Amato, 1993, p. 26) Als laatste is bekend dat de mensen die scheiden en hertrouwen een verhoogd risico lopen op een tweede scheiding. (Hetherington & Stanley-Hagan, 1999) Uit een kwalitatief onderzoek onder 173 kinderen, is ook gebleken dat een kwart van zowel de moeder als de vaders binnen 20 jaar na de eerste scheiding een tweede scheiding hadden meegemaakt. (Ahrons, 2007) De kinderen reageerden hier verschillend op: wanneer de band met de stiefouder en stiefgrootouders goed was, werd de tweede scheiding als vervelender ervaren dan wanneer de band minder goed was.
  • 15. 15 3.1.3 Psychologische gevolgen Er zijn inmiddels al op meerdere gebieden gevolgen genoemd van ouderlijke scheiding voor de betrokken kinderen. Daarbij geldt dat er vaak gevolgen zijn voor het mentaal welzijn van de kinderen uit het gezin. Eerst zullen algemene gevolgen voor het welzijn van de kinderen aan bod komen en vervolgens bij 3.1.5 specifiekere risicofactoren met de bijbehorende gevolgen. Uit een Nederlands onderzoek naar het welzijn van jongeren uit verschillende gezinstypen is gebleken dat scheiding negatieve gevolgen kan hebben voor het welzijn van de kinderen. (Spruijt & De Goede, 1997) Een scheiding van ouders die een onbevredigend huwelijk hebben, bleek niet beter te zijn voor het welzijn van de kinderen dan in die situatie bij elkaar te blijven. Vaak merkten de kinderen namelijk weinig van huwelijksproblemen, de conflicten uitgezonderd. Het opgroeien in een eenoudergezin zorgt ook voor een iets lager welzijn dan in een gezin met één ouder en één stiefouder, al zijn de verschillen klein. Ook op de lange termijn kan scheiding psychologische gevolgen hebben voor de kinderen. Zo is gebleken dat volwassen vrouwen die opgroeiden in gescheiden gezinnen significant meer psychosomatische stoornissen hadden dan vrouwen die opgroeiden in intacte gezinnen. (Huurre, Junkkari & Aro, 2006) Zij hadden ook een grotere kans op depressie en op kleine psychiatrische stoornissen. De algemene conclusie rond geslacht luidde dat de ouderlijke scheiding op de vrouwen een veel groter effect had gehad dan op de mannen. Dit verschil wordt echter door een meerderheid aan onderzoeken niet gevonden. (Kelly & Emery, 2003; Leon, 2003) Scheiding hoeft echter niet altijd negatieve gevolgen te hebben voor het welzijn van de kinderen. (Gähler, 1998) De kinderen uit gescheiden gezinnen in dit onderzoek liepen ongeveer 25 tot 30 procent meer risico op een laag psychologisch welzijn, maar dit bleek niet significant te zijn en bij controle op socio-economische factoren bleef er geen verschil over. Ook Kelly en Emery (2003) concluderen in een literatuuroverzicht dat kinderen niet per definitie slechter af zijn bij een scheiding van hun ouders, maar dat er wel indicatoren zijn van de scheidingssituatie die de kans op problemen groter maken. De precieze risicofactoren worden besproken bij 2.4, maar in het kader van psychologische gevolgen moet wel worden benadrukt dat er veel verschillende factoren van invloed zijn. Veel van de risicofactoren in de scheidingssituatie kunnen
  • 16. 16 zorgen voor onrust, angst, onbegrip en eenzaamheid bij de kinderen uit het gezin. Ook worden er loyaliteitsconflicten ondervonden door de kinderen, wanneer de ouders ook na de scheiding nog veel onenigheden hebben. (Kelly & Emery, 2003) Uit onderzoek naar het zelfbeeld van adolescenten uit gescheiden gezinnen bleek ook dat de opvoedingsstijl na de scheiding nog veel invloed had op het zelfbeeld van het kind. (Dunlop, Burns & Birmingham, 2001) Wanneer de opvoeding niet te controlerend was en wel erg zorgzaam, had het kind een positiever zelfbeeld dan wanneer de opvoeding niet optimaal was. Het zelfbeeld van het kind was na de scheiding dus nog afhankelijk van de opvoeding van beide ouders en met name van de ouder met voogdij. 3.1.4 Gevolgen voor geluk Al met al zijn er veel gevolgen bekend van de gevolgen van scheiding voor de betrokken kinderen. Opvallend is dat onderzoek naar de gevolgen voor hun geluk daarbij is achtergebleven. Zoals gezegd zijn er onderzoeken gedaan naar de gevolgen voor het psychologisch welzijn, maar zoals zal worden toegelicht bij 3.2.1 zijn er inhoudelijke verschillen tussen psychologisch welzijn en geluk. Wel wordt duidelijk uit de resultaten dat er veel gevolgen kunnen zijn van scheiding. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of dit ook geldt voor de geluksbeleving van de kinderen. 3.1.5 Risicofactoren in de scheidingssituatie Scheidingssituaties hebben niet altijd dezelfde gevolgen voor de betrokken kinderen. Er zijn namelijk bepaalde risicofactoren in scheidingssituaties te benoemen die de kans op problemen bij de kinderen vergroten. Eerst zullen deze verschillende risicofactoren van een scheidingssituatie besproken worden, waarna zal worden aangegeven welke factoren een positieve invloed kunnen hebben in de scheidingssituatie. Deze factoren hebben een positieve, bufferende werking op de negatieve invloed van scheiding in het algemeen en niet op aspecten van de scheidingssituatie in het bijzonder. Ze zijn daardoor het best te omschrijven als risicofactoren: hoe minder van deze goede invloed, hoe groter de kans op problemen. Om onduidelijkheid rond de begrippen echter te voorkomen zal worden gesproken over risicofactoren enerzijds en factoren met een positieve invloed anderzijds.
  • 17. 17 Zoals inmiddels omschreven is, is het meemaken van een ouderlijke scheiding op zich al een risicofactor voor aanpassingsproblemen. Over het algemeen lopen kinderen uit gescheiden gezinnen namelijk meer risico op sociale, emotionele en academische aanpassingsproblemen dan kinderen uit intacte gezinnen. (Hetherington & Stanley- Hagan, 1999) Binnen de groep van kinderen uit gescheiden gezinnen zijn er echter ook specifieke risicofactoren in de scheidingssituatie te onderscheiden, die de kans op problemen vergroten. Sommige strekken zelfs al van voor de definitieve scheiding, zoals het meemaken van ouderlijke conflicten. Ongeveer 25 à 30 procent van de scheidingskinderen krijgt te maken met heftige conflicten tijdens het huwelijk van hun ouders en velen ook nog na afloop van de scheiding, al is het eerste geen goede voorspeller voor het tweede. Voor hen is de stressvolle periode dus al begonnen voor de scheiding. Velen zijn niet voorbereid op het nieuws en reageren met onrust, angst, woede, shock en ongeloof. Ook kunnen de kinderen daarbij het gevoel krijgen aan hun lot overgelaten te worden, waardoor ze zich eenzaam en verward kunnen voelen. (Kelly & Emery, 2003) Ook Leon (2003) benadrukt het risico van conflicten binnen het huwelijk voor de kinderen en noemt ze van even grote invloed als conflicten na een eventuele scheiding. Spruit (2007) specificeert dit, door te stellen dat ouderlijke conflicten met name een grote invloed hebben wanneer deze heftig, chronisch en openlijk plaatsvinden, doordat de kinderen er dan meer van meekrijgen. Hoe meer er sprake is van dergelijke conflicten, hoe groter de kans is op delinquentie, agressie en sigaretten- en hasjgebruik bij de kinderen. Wanneer inderdaad besloten wordt te scheiden, blijken kinderen vaak de communicatie onbevredigend te vinden. (Kelly & Emery, 2003) Vaak blijken ze namelijk met een à twee zinnen ingelicht te worden over de beslissing, terwijl ze behoefte hebben aan meer uitleg en begrip van de situatie. Ook is het abrupte vertrek van een ouder, meestal de vader, een risicofactor. (Kelly & Emery, 2003) Dit is van grote invloed, door zowel het gemis van de ouder als door de gevolgen van de situatie, zoals het heen en weer reizen. Dit geldt als risicofactor vanaf het moment van de scheiding, maar evenzo daarna. Deels afhankelijk van de afstand tussen de uitwonende ouder en het kind, geeft het heen en weer reizen logistieke problemen die opgelost moeten worden. (Kelly & Emery, 2003) Daarnaast reist het kind tussen twee psychologische ruimtes,
  • 18. 18 met in elk huishouden haar eigen regels. Dit vereist veel aanpassingsvermogen van een kind. Ook ouderlijke conflicten na scheiding zijn een risicofactor en hebben een des te grotere negatieve invloed wanneer de kinderen erbij betrokken worden. (Kelly & Emery, 2003) Zo wordt soms aan kinderen gevraagd berichten door te geven, vinden er in het bijzijn van de kinderen telefonisch conflicten plaats en wordt er negatief over de andere ouder tegen het kind gepraat. (Eldar-Avidan, Haj-Yahia & Greenbaum, 2009) De kinderen zoeken een manier om daarop te reageren, zoals ook genoemd bij 3.1.1. Hoe ze er ook mee omgaan, allen geven ze aan dat ze die situatie moeilijk vonden. Ook kan na de scheiding bijvoorbeeld de opvoedingskwaliteit verminderen, waarbij met name de opvoeding van de inwonende ouder van groot belang is. (Kelly & Emery, 2003) Na scheiding komt het voor dat de opvoeding in warmte afneemt, maar in het straffen en disciplineren toeneemt. Ook kunnen ouders minder communicatieve interactie zoeken. Dit kan bijvoorbeeld komen door emotionele problemen, depressie en een veranderde persoonlijkheid van de ouder ten gevolge van de scheiding. Dit wordt ook door Leon (2003) genoemd. Na scheiding hebben moeders namelijk een verhoogde kans op depressie en een lager welzijn, wat kan resulteren in meer aanpassingsproblemen bij de kinderen. Zoals reeds uiteengezet is bij 3.1.1 en 3.1.2 heeft ook het verlies van belangrijke contacten, hertrouwen van een ouder en de komst van nieuwe partners na de scheiding grote gevolgen voor de kinderen. (Kelly & Emery, 2003) Ten slotte zijn er algemene risicofactoren te noemen die gelden in de gehele scheidingssituatie, zoals een moeilijk temperament bij het kind (Leon, 2003) en armoede en kindermishandeling voor en na de scheiding. (Spruijt, 2007) Wat de factoren met een positieve invloed in de scheidingssituatie betreft, is onder andere het volgen van een voorlichtingscursus voorafgaand aan de scheiding gunstig. (Spruijt, 2007) Een dergelijke cursus kan ervoor zorgen dat ouders meer stilstaan bij de scheiding en zich beter realiseren hoe belangrijk het voor kinderen is om contact met beide ouders te hebben. Ook is de kwaliteit van de relatie met de inwonende ouder van belang. (Leon, 2003; Spruijt, 2007) Daarnaast is het beter voor het kind wanneer de ouders de scheiding kunnen afhandelen met een gezamenlijke advocaat of bemiddelaar en heeft het kind baat bij een interventie, waarbij er gericht
  • 19. 19 wordt gezorgd voor meer begrip van de scheiding. Dat leidt tot minder depressieve gevoelens bij de kinderen. (Spruijt, 2007) 3.1.6 Subconclusie Duidelijk is dat er in een scheidingssituatie in korte tijd meerdere veranderingen af kunnen komen op de kinderen uit het gezin. Een ouder verlaat het huis en wordt gemist, de veranderde economische situatie brengt spanningen en onzekerheid met zich mee en contact met familie en kennissen van vroeger verwatert of verdwijnt volledig. Scheidingskinderen hebben daarom in vergelijking met kinderen uit intacte gezinnen meer last van aanpassingsproblemen, zoals gevoelens van angst, onrust, shock, ongeloof, onbegrip en eventueel van psychopathologie. Deze gevolgen zijn echter niet voor iedereen hetzelfde. De specifieke scheidingssituatie is van grote invloed op de uiteindelijke aanpassingsproblemen van de kinderen uit het gezin. Er is daarbij een onderscheid te maken tussen een relatief eenvoudige en een moeilijke scheiding. Daarbij moet worden vermeld dat een scheiding voor kinderen nooit echt eenvoudig zal zijn, maar er kunnen wel grote verschillen zijn in het aantal risicofactoren. Van een relatief eenvoudige scheiding kan worden gesproken wanneer er sprake is van weinig ouderlijke conflicten, een goede ouder-kindrelatie met inwonende ouder en het liefst ook met de uitwonende ouder, redelijke economische omstandigheden, het regelen van de scheiding met één advocaat of bemiddelaar, voorlichting voor de ouders en een begeleidingsinterventie voor de kinderen. Van een moeilijke scheiding kan worden gesproken wanneer er sprake is van heftige, chronische en openlijke conflicten voor en na de scheiding, stiefgezinsvorming, armoede, kindermishandeling, moeilijk temperament bij het kind, aanpassingsproblemen bij de inwonende ouder, een verminderde opvoedingskwaliteit, economische problemen en het verlies van contact met familie en vrienden. 3.2 Geluk 3.2.1 Geluk in de wetenschap Voordat er kan worden gesproken over geluk, is het van belang na te gaan hoe geluk kan worden beschouwd. Volgens Haybron (2007) zijn er meerdere perspectieven mogelijk op geluk, waaronder het perspectief van life satisfaction. Vanuit dit
  • 20. 20 perspectief wordt geluk beschouwd als de tevredenheid over het eigen leven. Ook kan geluk hedonistisch worden benaderd, door het te associëren met plezier in het algemeen en de balans tussen pijn en plezier in het bijzonder. Vanuit het perspectief van geluk als een emotionele staat, wordt geluk gezien als de meestal overheersende emotionele staat of stemming. Ten slotte kan geluk worden gezien vanuit een hybride perspectief, dat de perspectieven van life satisfaction en hedonisme combineert. Geluk wordt dan gezien als tevreden zijn en een gewenste balans in pijn en plezier hebben. Peterson, Park en Seligman (2005) beperken hun onderscheid tot twee perspectieven op geluk. Ten eerste het perspectief van eudaimonia, waarbij een mens zijn leven zoveel mogelijk laat leiden door zijn eigen doelen, wensen en mogelijkheden. Daarnaast hedonisme, waarbij het maximaliseren van plezier en het minimaliseren van pijn centraal staat. Haybron (2007) komt eudaimonia daarmee sterk overeen met welzijn, welvaart en bloei, terwijl hedonisme eerder betrekking heeft op factoren als niet depressief zijn en het ervaren van rust. Peterson, Park en Seligman (2005) vergelijken ook aspecten van geluk met life satisfaction. Zij onderscheiden drie manieren waar vanuit een mens gelukkig kan zijn: door plezier, zoals niet piekeren en gewoon genieten, door betrokkenheid, zoals deelname aan activiteiten en door betekenisgeving, zoals het gevoel hebben een bijdrage te leveren aan een groter geheel. Van deze drie perspectieven werd in het onderzoek nagegaan in hoeverre ze samenhangen met life satisfaction. Daaruit blijkt dat al deze drie aspecten de tevredenheid over het eigen leven vergroten. Een lage score op alle drie de aspecten van geluk hield verband met een lagere tevredenheid over het eigen leven. Daarmee is niet gezegd dat life satisfaction en geluk synoniemen van elkaar zijn. Vanuit de hybride benadering van Haybron (2007), kan life satisfaction beter worden opgevat als een onderdeel van geluk, omdat geluk naast tevredenheid over het eigen leven ook het hebben van positieve gevoelens omvat. Ook Selim (2008) maakt onderscheid tussen life satisfaction en geluk. Beide vallen onder subjectief welzijn, maar life satisfaction heeft betrekking op cognitief-evaluatieve aspecten en geluk op affectieve aspecten. Specifieker gezegd, heeft life satisfaction betrekking op een evaluatieve vergelijking van zichzelf met anderen en van de eigen wensen, verwachtingen en hoop. Geluk wordt daarentegen gezien als een emotionele staat, die voortkomt uit negatieve en positieve gebeurtenissen in het leven van een individu.
  • 21. 21 Zoals life satisfaction in relatie staat tot geluk, geldt dat ook voor subjectief welzijn. Deze psychologische term is gericht op geluk en/of tevredenheid over het eigen leven en wordt veel gebruikt om de kwaliteit van leven te meten. (Ring, Höfer, McGee, Hickey & Boyle, 2007) Daarbij is het goed subjectief welzijn van psychologisch welzijn te onderscheiden. (Şimşek, 2009) Subjectief welzijn heeft betrekking op positieve gevoelens, het ontbreken van negatieve gevoelens en tevredenheid over het eigen leven, terwijl psychologisch welzijn gericht is op dimensies als groei, betekenis en richting. Met die definitie van subjectief welzijn komt het begrip vooral overeen met het hybride perspectief, omdat het zowel gericht is op de balans in positieve en negatieve gevoelens als op de tevredenheid over het eigen leven. 3.2.2 Geluk na tegenslagen Zoals al gezegd is, kan geluk volgens Selim (2008) beïnvloed worden door positieve en negatieve gebeurtenissen. Hoe dat gebeurt en in welke mate, wordt verder niet benoemd. Diezelfde conclusie, maar dan met betrekking tot subjectief welzijn, wordt getrokken door Chamberlain en Zika (1992). Uit hun onderzoek blijkt dat bij een voor- en nameting van subjectief welzijn, met daartussen een periode van drie tot zes maanden, zowel consistentie als verandering te zien was. Wanneer er werd gecontroleerd op de score van de voormeting, bleek dat de score op de nameting met name afhankelijk was van dagelijkse zorgen op dat moment. Dit zou een indicator kunnen zijn dat ook geluk afhankelijk is van zorgen en problemen, aangezien subjectief welzijn overeenkomsten vertoont met geluk. Zoals gezegd werden er ook consistenties gevonden tussen de voor- en de nameting. Dat lijkt te bewijzen dat subjectief welzijn een stabiele factor is, maar in het onderzoek is er alleen getest op kleine, dagelijkse beslommeringen en een verband op de korte termijn. Het zou kunnen dat subjectief welzijn door grote tegenslagen meer en langer beïnvloed kan worden door de omgevingsfactoren. Meer onderzoek is nodig om kennis te krijgen van de mogelijkheid tot verandering in geluk als gevolg van tegenslagen. 3.2.3 Subconclusie Al met al kan geluk met het oog op de vraagstelling het best worden gezien als
  • 22. 22 tevredenheid over het eigen leven, in combinatie met het doorgaans hebben van positieve en het ontbreken van negatieve gevoelens. Daarbij geldt dat er van geluk aangenomen wordt dat het kan veranderen door positieve en negatieve levensgebeurtenissen. Op basis van de informatie in 3.1.3 zou het goed mogelijk zijn dat een ouderlijke scheiding de kans op minder geluk kan vergroten, zoals het ook de kans op een lager psychologisch welzijn van scheidingskinderen kan vergroten. Er is alleen geen onderzoek dat dit bevestigt en de begrippen psychologisch welzijn en geluk verschillen inhoudelijk van elkaar, zoals beschreven bij 3.2.1. Meer onderzoek is nodig om te onderzoeken of scheiding inderdaad de kans vergroot op minder geluk bij de kinderen. 3.3 Veerkracht Zoals in de inleiding al werd genoemd zijn er verschillende perspectieven op veerkracht. Zo kan veerkracht worden gezien als een dynamisch proces en als een persoonlijkheidskenmerk. Van beide perspectieven zal een nadere toelichting gegeven worden. 3.3.1 Veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk Veerkracht kan worden gezien als een persoonlijkheidskenmerk, dat voor een groot deel al vastligt. Protzky (2008) vertaalde een Engelstalig meetinstrument voor veerkracht, de Resilience Scale van Gail Wagnild, naar het Nederlands en beschrijft in een artikel over deze RS-nl zijn perspectief op veerkracht. Protzky ziet de eigenschap veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk en als het tegenovergestelde van kwetsbaarheid. Hij benadrukt dat iedereen geboren wordt met veerkracht, alleen de een met meer veerkracht dan de ander. Hoe meer veerkracht iemand bezit, hoe beter diegene in staat is zich aan te passen aan tegenslagen. Er moeten volgens hem vijf aspecten van veerkracht worden onderscheiden. Ten eerste heeft een veerkrachtig persoon volgens Protzky een bepaalde balans in zijn waarneming, waarbij zowel negatieve als positieve aspecten uit het leven in beschouwing worden genomen. Ten tweede heeft een veerkrachtig persoon doorzettingsvermogen, zelfs wanneer er tegenslagen op zijn pad komen. Ten derde heeft zo iemand zelfvertrouwen, met een realistisch beeld van zijn capaciteiten en beperkingen. Ten vierde bezit een
  • 23. 23 veerkrachtig persoon ook de overtuiging dat het leven zinvol is en dat ook zijn eigen bijdrage aan de wereld zinvol is. Ten slotte heeft een veerkrachtig persoon een besef van zijn eenzaamheid in bestaan. Dat houdt in, dat iemand beseft dat iedereen andere ervaringen opdoet, zijn eigen pad volgt en ook zijn eigen verantwoordelijkheden moet nemen. Dat biedt een bepaalde vrijheid. Ook Pinquart (2009) ziet veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk, dat het mogelijk maakt je positief aan te passen aan moeilijke situaties ondanks deze tegenslagen. Hij ziet het als een genetische dispositie, een eigenschap die grotendeels al vastligt vanaf de geboorte. Onder de term ‘moeilijke situaties’ betrekt hij zowel grote tegenslagen, zoals het meemaken van een oorlog, als dagelijkse beslommeringen, zoals alledaagse conflicten met vrienden of familie. Uit zijn onderzoek, waarin hij de Resilience Scale hanteerde, bleek veerkracht zelfs de invloed van de kleine tegenslagen te verkleinen: het verband tussen dagelijkse beslommeringen en psychologische problemen bleek kleiner te zijn bij mensen met een hoge veerkracht dan bij mensen met een lage veerkracht. Volgens Luthar, Cicchetti en Becker (2000) is veerkracht echter alleen te meten na het ervaren van grote tegenslagen en is er dan sprake van een proces. Bij metingen van veerkracht in de context van kleine tegenslagen moet volgens hen worden gesproken over ‘egoveerkracht’. Deze egoveerkracht is volgens de onderzoekers wel een persoonlijkheidskenmerk, dat te onderscheiden is in verschillende aspecten. Zo omvat egoveerkracht een combinatie van eigenschappen rond een probleemoplossend vermogen en een flexibele aanpassing aan veranderende omstandigheden. Een vergelijkbare definitie van veerkracht als persoonlijkheidskenmerk wordt gegeven door IJzendoorn en Vliet-Visser (1986, p. 78). Zij hanteren ook de term egoveerkracht en omschrijven dit als: “De vaardigheid zich vindingrijk en flexibel aan veranderende omstandigheden aan te passen en vasthoudend te reageren in probleemsituaties.” Volgens hen is inderdaad bewezen dat een hoge mate van egoveerkracht bevorderlijk is voor een adequate aanpassing aan veeleisende omstandigheden. Onderzoekers die veerkracht als persoonlijkheidskenmerk zien noemen soms toch de mogelijkheid tot verandering in de veerkracht van iemand, maar hun onderzoeksresultaten zijn daarin niet eenduidig. Volgens Protzky (2008) kunnen negatieve invloeden uit de omgeving de veerkracht enigszins negatief beïnvloeden en vice versa. Hij stelt daarbij wel dat de veranderingen minimaal zullen zijn: iemand die aanleg heeft voor veerkracht zal door veel tegenslagen nooit veranderen in een zeer
  • 24. 24 kwetsbaar persoon. Ook de onderzoeksresultaten van Pinquart (2009) suggereren dat veel dagelijkse tegenslagen uiteindelijk een genetische veerkracht kunnen ondermijnen. Negatieve ervaringen kunnen volgens hem dus tot minder veerkracht leiden. In een onderzoek van Neill en Dias (2001) is gewerkt vanuit het tegenovergestelde idee, namelijk dat veerkracht een vast persoonlijkheidskenmerk is dat wel enigszins positief kan veranderen door negatieve omgevingsinvloeden. Zij hebben dit onderzocht met gebruik van de Resilience Scale en hun hypothese werd bevestigd: er was zowel een verband te vinden in veerkracht voor en na de negatieve invloeden, maar ook werd er achteraf over het algemeen een stijging van de veerkracht gemeten. Deze tegenstrijdige resultaten maken duidelijk dat er meer onderzoek nodig is om te onderzoeken of de veerkracht van een individu kan veranderen. 3.3.2 Veerkracht als een proces Naast het perspectief van veerkracht als een persoonlijkheidskenmerk bestaat ook het perspectief van veerkracht als een dynamisch proces, dat afhankelijk is van opvoeding en omgeving en eventueel ook aangeleerd kan worden. Luthar, Cicchetti en Becker (2000, p. 543) zien veerkracht bijvoorbeeld als “een dynamisch proces dat positieve aanpassing omvat binnen de context van aanmerkelijke tegenslag”. Daarbij gelden twee voorwaarden, namelijk de blootstelling aan significant gevaar of ernstige tegenslag en het bereiken van positieve aanpassing ondanks dat het ontwikkelingsproces ernstig wordt verstoord. Zoals gezegd maakten Luthar et al. een onderscheid tussen veerkracht als uitkomst en egoveerkracht, waarbij het eerste betrekking heeft op een aanpassingsproces en het tweede op veerkracht als eigenschap. Bij hun uitleg van veerkracht als proces, stellen Luthar et al. dat in elke situatie de positieve of negatieve aanpassing het gevolg is van de balans tussen risico- en beschermende factoren. Hoe meer tegenslagen en hoe ernstiger de tegenslagen zijn, des te groter is de kans op weinig veerkracht. Ook Masten (2001) ziet veerkracht als een proces. Zij stelt dat alle veerkracht die bij mensen wordt gemeten afhankelijk is van de aanwezigheid en ernst van risicofactoren die zij hebben meegemaakt in hun leven. Daarbij doelt ze op psychopathologie bij ouders met eventuele genetische invloed, maar onder andere ook op een laag geboortegewicht, armoede en scheiding. Er zijn volgens haar wel
  • 25. 25 protectieve factoren die het effect van risicofactoren op de veerkracht kunnen verminderen, zoals goede prenatale zorg, een autoritatieve opvoedingsstijl en het hebben van gepaste verwachtingen bij personen, die aansluiten op de leeftijd en situatie. Veerkracht is volgens haar dus veranderlijk, want wanneer de risico- en protectieve factoren in de levensloop veranderen, verandert ook de veerkracht. 3.3.3 Self-efficacy Bandura (1993) geeft een beschrijving van de eigenschap self-efficacy, een begrip dat gerelateerd is aan veerkracht. Self-efficacy is namelijk een eigenschap die mensen helpt bij het bereiken van hun doelen. Iemand met veel self-efficacy ziet tegenslagen of moeilijkheden eerder als uitdagingen dan obstakels en wil deze liever doorstaan dan vermijden. Dat blijkt ook uit de doelen die mensen met veel self-efficacy voor zichzelf stellen, die zijn namelijk uitdagend en competitief van insteek. Ook krabbelen ze weer op na moeilijkheden en eventuele dieptepunten, om vervolgens weer door te gaan. Self-efficacy is echter niet eenvoudig te bereiken. Daar is een proces van zelfovertuiging voor nodig, waarbij argumenten worden gehaald uit resultaten van eigen gedrag, van gedrag van anderen, uit positieve verbale feedback en uit lichamelijke feedback. Eigen gedrag kan bijvoorbeeld invloed hebben op iemands self-efficacy, wanneer dit gedrag tot een positief resultaat leidt en de persoon beseft dat het een volgende keer net zo zou kunnen aflopen. Gedrag van anderen werkt hetzelfde, maar dan via observatie en imitatie. Positieve verbale feedback geeft mensen de bevestiging op het goede pad te zijn: het benadrukt de capaciteiten van een persoon. Lichamelijke feedback betreft de reacties van het lichaam bij een bepaalde handeling die iemand het idee kunnen geven een handeling al dan niet af te kunnen ronden, zoals vermoeide benen bij een marathon de self-efficacy van een deelnemer kunnen verlagen en een rustige hartslag deze juist kan verhogen. 3.3.4 Coping Coping heeft betrekking op het aanpassingsmechanisme dat mensen hanteren vlak na tegenslagen. De definitie die Lazarus en Folkman (1984, zoals weergegeven in Drapeau, Samson & Saint-Jacques, 1999, p. 16) geven van coping is: de constant veranderende cognitieve en gedragsmatige inspanningen om met veeleisende
  • 26. 26 omstandigheden om te kunnen gaan. Het gaat daarbij om omstandigheden die de hulpmiddelen van iemand belasten of zelfs overschrijden. Zo wordt coping gezien als een dynamisch proces, waarbij je iemands copinggedrag vast kunt stellen op basis van dat wat die persoon doet in een bepaalde situatie. Daarbij moet de betreffende persoon nagaan welke hulpmiddelen hij tot zijn beschikking heeft, zoals sociale steun, vaardigheden, kennis, en welke er ingezet kunnen worden om de situatie bevredigend te beëindigen. Volgens het zogeheten ‘contextuele model’, een model waar Lazarus en Folkman achter staan, zijn de genoemde inspanningen deel van een complex, dynamisch interactieproces tussen het individu en de omgeving, waarbinnen periodes van evaluatie en her-evaluatie plaatsvinden. Eerst voert iemand een primaire evaluatie uit, waarbij deze persoon een situatie observeert en bekijkt of deze stressvol is. Dan volgt de secundaire evaluatie, waarbij de persoon nagaat hoe met de situatie omgegaan kan worden op basis van de beschikbare bronnen en mogelijkheden. Als gevolg van de secundaire evaluatie hanteert de persoon dan een strategie, waarbij onderscheid te maken is tussen probleemgerichte strategieën (zoals een probleemoplossende strategie, direct actie ondernemen en informatie over de situatie zoeken) en emotiegerichte strategieën (afleiding, vermijding en zoeken naar emotionele steun). Belangrijk bij coping is de ‘perception of control’, namelijk het gevoel controle te hebben over de situatie. Dit houdt in dat iemand gelooft zijn eigen interne staat en gedrag te kunnen bepalen, zijn omgeving te kunnen beïnvloeden en de gewenste uitkomsten te kunnen behalen. Hoe meer gevoel van controle iemand heeft, hoe vaker probleemgerichte strategieën blijken te worden gebruikt. Het verband tussen de secundaire evaluatie (hoe ga ik hiermee om en welke bronnen heb ik om dat te doen) en de strategiekeuze wordt zodoende gemedieerd door het gevoel van controle. De secundaire evaluatie heeft namelijk een directe invloed op het gevoel van controle en een indirecte invloed via het gevoel van controle op de strategiekeuze, er is geen directe invloed tussen de secundaire evaluatie en de strategiekeuze. Ditzelfde verband komt terug in een ander onderzoek (Sandler, Kim-Bae & MacKinnon, 2000), waar het verband wordt onderzocht tussen het gevoel van controle dat kinderen hebben met betrekking tot de scheidingssituatie van hun ouders, hier ‘control beliefs’ genoemd, en hun psychologische problemen. Daarbij wordt onderzocht of coping en negatieve waardering in dit verband als mediators optreden.
  • 27. 27 Dat zou betekenen dat de control beliefs van kinderen hun copinggedrag en negatieve waardering beïnvloeden en dat copinggedrag en negatieve waardering de uiteindelijke psychologische problemen beïnvloeden, maar er geen direct verband is tussen de control beliefs en psychologische problemen. Negatieve waardering houdt in dat iemand gelooft dat een situatie negatieve gevolgen heeft voor zijn welzijn, doelen of waarden. Coping wordt hier onderscheiden in actieve en vermijdende copingstrategieën. Hieruit blijkt dat wanneer kinderen niet weten wie er controle heeft over de uitkomsten van de situatie (gevoel van controle ‘onbekend’) er meer vermijdende copingstrategieën worden gehanteerd. Bewijs voor een mediërende invloed van negatieve waardering werd gevonden, maar alleen tussen gevoel van controle ‘onbekend’ bij positieve situaties en mentale gezondheidsproblemen. 3.3.5 Locus of control Zoals er bij coping al is beschreven, is de ‘locus of control’ van iemand in een bepaalde situatie van belang voor zijn verdere gedrag. Zo kan iemand het gevoel hebben zelf controle te hebben over de uitkomsten van een situatie en kan iemand ook niet weten wie er controle heeft over een situatie. (Sandler, Kim-Bae & MacKinnon, 2000) Daar hoort nog een derde factor bij, namelijk dat iemand gelooft dat een ander persoon controle heeft over de situatie. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen interne locus of control (geloof dat de controle bij jezelf ligt), externe locus of control (geloof dat de controle bij een machtig ander iemand ligt) en onbekende locus of control (onwetendheid over wie er controle kan hebben op de situatie). 3.3.6 Een vergelijking van begrippen Uit de weergegeven informatie kan worden geconcludeerd dat de termen veerkracht, self-efficacy, coping en locus of control aan elkaar verwant zijn. De term self-efficacy betreft met name het geloof in het eigen kunnen, de overtuiging bepaalde handelingen goed te kunnen uitvoeren en bepaalde situaties goed te kunnen doorstaan. Dit is te beïnvloeden door het eigen gedrag, gedrag van anderen, positieve verbale feedback en lichamelijke feedback. Hoe groter de self-efficacy, hoe groter de motivatie tot handelen. Coping heeft daarentegen specifiek betrekking op tegenslagen en de manier waarop de persoon die ermee geconfronteerd wordt daarmee omgaat. Daarbij kunnen
  • 28. 28 twee copingstrategieën worden onderscheiden, namelijk de actieve en de vermijdende copingstrategie. De copingstrategie die men toepast, is echter verbonden aan het gevoel van controle dat iemand heeft over de situatie, de locus of control. Als iemand het gevoel heeft zelf controle over de situatie te hebben, is een actieve copingstrategie het best passend en wanneer de controle bij een ander geacht wordt te liggen, is een vermijdende copingstrategie passender. Locus of control is daarnaast ook verbonden aan self-efficacy, doordat allebei betrekking hebben op de kans die iemand zichzelf geeft om een situatie te veranderen. Het verschil zit in het perspectief: bij self-efficacy schat iemand zijn kansen om de situatie te veranderen met name in op basis van het eigen kunnen en bij locus of control schat iemand zijn kansen in op basis van wie er de macht heeft over de situatie. Wanneer een vrouw zichzelf bijvoorbeeld capabel acht om een bijdrage te leveren aan de politiek, maar het in haar land verboden is om als vrouw een dergelijke functie te betreden, is er sprake van een hoge self-efficacy, maar een externe locus of control. Veerkracht onderscheidt zich van deze begrippen doordat het begrip gericht is op meerdere kenmerken van een persoon, zoals werd uitgelegd bij 4.1. Deze kenmerken zijn wel enigszins te herleiden tot de andere begrippen. Zo komt self- efficacy deels overeen met ‘zelfvertrouwen’ bij veerkracht en komt veerkracht meestal na coping. Bij een tegenslag wordt er eerst een reactie gezocht op de stressfactor, wat resulteert in een copingstrategie. Pas later wordt er gesproken over veerkracht, als iemand ook daadwerkelijk goed aangepast is na het doorstaan van de tegenslag. Wat het verband tussen veerkracht en locus of control betreft, zou het kunnen dat iemand met veel veerkracht minder risico loopt op de negatieve effecten van een externe of onbekende locus of control. Vice versa zou een veerkrachtig iemand misschien ook vaker geloven in een interne locus of control en in zijn mogelijkheden de situatie naar zijn hand te zetten. 3.3.7 Subconclusie Veerkracht kan worden gezien als persoonlijkheidskenmerk en als proces. Bij veerkracht als persoonlijkheidskenmerk betreft het een eigenschap, die redelijk onveranderlijk is en de kans op een positieve aanpassing na tegenslagen vergroot. Bij veerkracht als proces is er sprake van een uitkomst van een proces. Veerkracht geldt
  • 29. 29 dan als de uitkomst van het meemaken van risico- en protectieve factoren, waarbij de balans tussen beide factoren de uiteindelijke veerkracht bepaalt. De begrippen veerkracht, self-efficacy, coping en locus of control zijn nu besproken en vergeleken, om duidelijk te maken hoe veerkracht zich verhoudt tot deze inhoudelijk aan elkaar gerelateerde begrippen. Daaruit is gebleken dat de begrippen aan elkaar verwant zijn, maar dat veerkracht zich onderscheidt van de andere door op meerdere kenmerken van een persoon gericht te zijn. 3.4 Conclusie en reflectie Dit literatuuroverzicht is geschreven om na te gaan wat er al bekend is over de gevolgen van ouderlijke scheiding voor de betrokken kinderen in het algemeen en voor hun geluk in het bijzonder en over de mogelijke invloed van veerkracht in deze context. De belangrijkste conclusies uit het literatuuronderzoek zullen worden weergegeven, waarbij wordt vastgesteld welke consequenties deze bevindingen hebben voor het empirische onderzoek. 3.4.1 Gevolgen van scheiding Duidelijk is dat er zich in een scheidingssituatie in korte tijd meerdere veranderingen af kunnen komen op de kinderen uit het gezin. Een ouder verlaat het huis en wordt gemist, de veranderde economische situatie brengt spanningen en onzekerheid met zich mee en contact met familie en kennissen van vroeger verwatert of verdwijnt volledig. Scheidingskinderen hebben daarom in vergelijking met kinderen uit intacte gezinnen meer last van aanpassingsproblemen, zoals gevoelens van angst, onrust, shock, ongeloof, onbegrip en eventueel van psychopathologie. Deze gevolgen zijn echter niet voor alle kinderen hetzelfde. De specifieke scheidingssituatie is van grote invloed op de uiteindelijke aanpassingsproblemen van de kinderen uit het gezin. Er is daarbij een onderscheid te maken tussen een relatief eenvoudige en een moeilijke scheiding. Daarbij moet worden vermeld dat een scheiding voor kinderen nooit echt eenvoudig zal zijn, maar er kunnen wel grote verschillen zijn in het aantal risicofactoren. Voor mijn empirische onderzoek is dit van belang, omdat er binnen de groep studenten uit gescheiden gezinnen een onderscheid moet worden gemaakt tussen
  • 30. 30 scheidingssituaties met veel en met weinig risicofactoren. Hoe meer risicofactoren er aanwezig zijn in een scheidingssituatie, hoe groter de kans op (langdurige) aanpassingsproblemen en in mijn onderzoek mogelijk een lagere geluksbeleving. Daarnaast luidt de algemene conclusie over de gevolgen van scheiding wel dat deze vaker negatief dan positief zijn voor de betrokken kinderen, waardoor de hypothese gevormd kan worden dat studenten uit gescheiden gezinnen een lagere geluksbeleving aangeven dan studenten uit intacte gezinnen. 3.4.2 Geluk Er zijn wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd rond het geluk van mensen en andere aspecten van het welzijn die aan geluk verwant zijn, zoals de tevredenheid over het eigen leven en het subjectieve welzijn. Er is echter voor zover bekend nog geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van ouderlijke scheiding voor het geluk van de kinderen en naar de gevolgen van tegenslagen voor geluk in het algemeen net zo min. Wel zou het verband tussen het meemaken van een ouderlijke scheiding en een lager psychologisch welzijn kunnen indiceren dat het misschien ook negatieve gevolgen heeft voor het geluk van de kinderen. Mijn empirische onderzoek zal daar meer duidelijkheid over geven. Voor mijn onderzoek kan geluk het best worden gezien als een tevredenheid over het eigen leven, in combinatie met het hebben van positieve en het ontbreken van negatieve gevoelens. Deze hybride benadering omvat geluk in een bredere zin dan andere benaderingen en dat is voor mij een meerwaarde. Er is gebleken dat life satisfaction kan worden gezien als een onderdeel van geluk en dat maakt dat er een completer beeld van het geluk van de studenten zal ontstaan wanneer ik geluk breder opvat dan life satisfaction. 3.4.3 Veerkracht Uit de literatuur over veerkracht blijken er verschillende perspectieven op veerkracht mogelijk te zijn. Van de twee perspectieven op veerkracht is het in het licht van de vraagstelling het meest passend om veerkracht te beschouwen als persoonlijkheidskenmerk. De vraagstelling is bedoeld om te achterhalen of individuele veerkracht de kansen op geluk kan vergroten na het ervaren van een ouderlijke scheiding en daarbij is het logisch om veerkracht te beschouwen als een
  • 31. 31 vaststaand persoonlijkheidskenmerk. In een onderzoek met de vraag welk effect scheiding heeft op de veerkracht van mensen zou een procesvisie beter van toepassing zijn, maar dat is hier niet aan de orde. Op basis van de literatuur is het bij het beantwoorden van de vraagstelling waarschijnlijk dat veerkracht verschilt per persoon (Protzy, 2008), een bufferende werking kan hebben tussen het meemaken van problemen, zoals een ouderlijke scheiding en het daardoor ontwikkelen van psychologische problemen, of een verminderd geluk (Pinquart, 2009) en dat een hoge mate van veerkracht zal leiden tot minder aanpassingsproblemen en daardoor een hoger geluk (Luthar et al., 2000 en IJzendoorn et al., 1986). Of veerkracht werkelijk in verband staat met een hogere geluksbeleving zal moeten blijken uit mijn onderzoek.
  • 32. 32 4) Methodologische verantwoording 4.1 Onderzoekspopulatie Het empirisch onderzoek is uitgevoerd onder 321 Utrechtse studenten van 18 tot 25 jaar oud. Er zijn studenten in de populatie opgenomen die studeren aan de Universiteit Utrecht, Hogeschool Utrecht en Hogeschool voor de Kunsten. Uiteindelijk zijn er 304 studenten in de analyses betrokken, omdat dit onderzoek alleen gericht is op studenten van wie de ouders getrouwd, samenwonend of gescheiden zijn (zie bijlage 9.2). De uiteindelijke onderzoekspopulatie bevat in totaal 249 studenten van wie de ouders momenteel getrouwd of samenwonend zijn en 55 studenten van wie de ouders gescheiden zijn, na eerst getrouwd te zijn of te hebben samengewoond. De vragenlijsten zijn handmatig uitgedeeld en opgehaald, waardoor er geen geregistreerde non-respons is. Wel kan het weigeren van deelname aan het onderzoek worden gezien als een vorm van non-respons die mogelijk de representativiteit van de onderzoekspopulatie beïnvloedt. Dit is zonder toegang tot databases met mogelijke respondenten echter onontkoombaar. De etniciteit van de onderzoekspopulatie is vrijwel homogeen. Het overgrote merendeel van de studenten (96.4%) geeft aan Nederlands te zijn en slechts een enkeling noemt een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of andere etniciteit. Dit betekent voor het onderzoek dat de etniciteit van studenten niet kan fungeren als controlevariabele. Het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie is redelijk verdeeld. Van de 55 studenten met gescheiden ouders hebben er 36 studenten een scheidingssituatie meegemaakt met weinig risicofactoren (maximaal 9 van de 18) en 19 een scheidingssituatie met veel risicofactoren (minimaal 10 van de 18). 4.2 Methode Er is gekozen voor een kwantitatieve onderzoeksmethode, omdat de focus in dit empirisch onderzoek ligt op het beschrijven van een maatschappelijke situatie, in plaats van deze te begrijpen en te verklaren. Onderzocht wordt of het voor de geluksbeleving van studenten uitmaakt of hun ouders nog bij elkaar zijn en hoe een eventuele scheiding feitelijk is verlopen. Daarbij is het onderzoek gericht op de
  • 33. 33 feitelijke gebeurtenissen, niet op de interpretatie die de studenten daaraan geven. Dit zou zeker een interessant onderwerp zijn voor aanvullend kwalitatief onderzoek, maar het is in dit onderzoek niet aan de orde. Er wordt daarnaast in dit onderzoek gezocht naar verbanden en daarop sluit een relatief grootschalig kwantitatief onderzoek het best aan. De studenten zijn benaderd in computerlokalen, kantines, praktijklokalen, buiten op de campus en op internet via de sociale netwerksites Hyves en Facebook. Daar kregen ze een vragenlijst aangereikt die ze in een eigen tempo konden invullen en die later weer opgehaald werd. Er is daardoor geen sprake van een aselecte steekproef. Wel zijn bij het benaderen van studenten in een bepaalde ruimte of omgeving alle aanwezigen aangesproken, om willekeur te bevorderen. 4.3 Meetinstrument De vragenlijst bestaat uit drie delen, namelijk een over de geluksbeleving van de studenten, een over hun veerkracht en een over de eventuele scheiding van hun ouders (zie bijlage 9.1). De drie onderdelen van de vragenlijst zijn bewust in deze volgorde in de vragenlijst opgenomen, omdat er aanwijzingen zijn dat de volgorde van vragen de uitkomsten kan beïnvloeden. (Tourangeau, Rasinski & Bradburn, 1991) Deze volgorde is in dit onderzoek van belang, omdat de meting van geluk en veerkracht op deze manier zo min mogelijk beïnvloed wordt door de vragen over, en daardoor de herinneringen aan, de ouderlijke scheiding. Er zal van de afzonderlijke delen in de vragenlijst worden toegelicht welke operationalisaties er zijn gehanteerd en wat de betrouwbaarheid en validiteit is van de schalen. Geluksbeleving is gemeten aan de hand van een enkele vraag die valide en betrouwbaar is gebleken, namelijk: “Voel jij je over het algemeen gelukkig?” met daarbij een antwoordschaal van 0-10, waarbij 0 de laagste score is en 10 de hoogste. (Abdel-Khalek, 2006) Veerkracht werd gemeten aan de hand van de Nederlandse versie van de Resilience Scale. (Protzky, 2008) Deze vragenlijst bevat 25 items en geeft een uiteindelijke score van veerkracht van 25-100, waarbij een hogere score logischerwijs een hogere veerkracht indiceert. Voorbeelditems van deze schaal zijn: ‘Ik vind zelfs in moeilijke tijden wel iets om over te lachen’ en ‘Ik blijf niet stilstaan bij dingen waar ik niets aan kan doen’. Deze schaal was reeds betrouwbaar en valide gebleken in diverse
  • 34. 34 onderzoekspopulaties, maar bleek ook in deze onderzoekspopulatie van een hoge betrouwbaarheid (α = .80). Er is bovendien geen reden om aan te nemen dat de validiteit van de schaal voor deze onderzoekspopulatie anders zou zijn. De gezinssituatie van de studenten is gemeten aan de hand van een vraag over de relatiestatus van de ouders, waarbij kon worden gekozen uit 1) mijn ouders zijn getrouwd (en wonen samen), 2) mijn ouders zijn samenwonend, 3) mijn ouders zijn gescheiden (en waren getrouwd), 4) mijn ouders zijn gescheiden (en waren samenwonend), 5) mijn moeder is overleden, 6) mijn vader is overleden en 7) anders. Uiteindelijk zijn alleen de studenten die de keuzes 1 tot en met 4 hadden aangekruist opgenomen in het onderzoek. De studenten van wie de ouders gescheiden waren, werden verzocht aanvullende vragen in de vragenlijst te beantwoorden. Eerst werden enkele open vragen gesteld, zoals ‘Hoe oud was je toen je ouders gingen scheiden?’ en ‘Wat vond je het moeilijkst aan de scheiding?’ Vervolgens werden er risicofactoren genoemd en kon de student aangeven of deze klopten bij de scheidingssituatie van zijn of haar ouders. Daarbij werd er de keuze gegeven tussen ‘klopt’, ‘klopt niet’ en ‘weet niet’. De derde mogelijkheid is bewust gegeven omdat voor sommigen de scheidingssituatie al lang geleden kon zijn en ze op deze manier niet gedwongen werden een ongegrond antwoord te geven. Voorbeelditems van deze meting van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie zijn: ‘Na de scheiding hadden mijn ouders veel ruzie’ en ‘De ouder die voor me zorgde had het emotioneel erg moeilijk met de scheiding’. De betrouwbaarheid van deze schaal is goed (α = .75). De indruksvaliditeit van deze schaal is ook goed. Er worden namelijk verschillende aspecten van de scheidingssituatie belicht, waaronder de mate van contact met de ouders, vrienden en familie; de beschikbaarheid van financiële middelen en de kennis hierover; de mate en inhoud van conflicten; de invloed van de scheiding op de psychische gesteldheid van de student en de inwonende ouder en de komst van nieuwe partners na de scheiding. Al deze aspecten zijn in de vragenlijst opgenomen op basis van empirische gegevens die wijzen op een vergroot risico. Het totaal aan deze aspecten van een scheidingssituatie zou om die reden een valide meting moeten zijn van de risicofactoren in een scheidingssituatie.
  • 35. 35 Gezien de gevoeligheid van de informatie zijn de ingevulde vragenlijsten zo spoedig mogelijk omgezet in statistische codering, zodat de enquêtes niet meer te herleiden zijn naar individuen. 4.4 Analysestrategie Bij de onderzoeksvragen 1 en 6, waar wordt onderzocht of er verschillen zijn tussen variabelen zal er de niet-parametrische Mann-Whitney test uitgevoerd worden. Daarbij wordt ook de effectgrootte berekend, door de gestandaardiseerde z-score van de toets te delen door de wortel uit n. Bij de onderzoeksvragen 2, 3, 4 en 5, waar wordt onderzocht of er sprake is van een correlatie tussen variabelen, zal er de niet-parametrische Kendall’s tau-toets uitgevoerd worden. Vervolgens wordt er een regressie-analyse uitgevoerd, om na te gaan of het model significant is en hoeveel van de variatie van de ene variabele door de variatie van de andere verklaard wordt. Bij de kwalitatieve onderzoeksvraag 7 zullen alle door studenten uit gescheiden gezinnen ingevulde vragenlijsten worden bekeken, waarbij wordt genoteerd wat zij als het meest negatief en positief beschouwen van de scheiding van hun ouders. Vervolgens zullen deze antwoorden worden gecategoriseerd, waarbij aan elkaar gerelateerde uitspraken zullen worden samengevoegd om tot een overzicht te komen.
  • 36. 36 5) Resultaten en analyse 5.1 Resultaten van de dataverzameling 5.1.1 Assumpties voor parametrische toetsen Van de volgende variabelen wordt onderzocht of ze voldoen aan de eisen van parametrische toetsen: Geluksbeleving, Veerkracht en Risicofactoren in de scheidingssituatie. Hierbij wordt nagegaan of de data normaal verdeeld zijn, of de varianties in geluksbeleving en veerkracht homogeen zijn voor studenten uit intacte en gescheiden gezinnen, of de data van interval meetniveau zijn en of de data onafhankelijk van elkaar zijn. 5.1.1.1 Normaliteit Zowel de geluksbeleving van de studenten, D(304) = 0.22, p < .05, als de veerkracht, D(304) = 0.06, p < .05 is significant niet normaal verdeeld (zie tabel 5.1). Om na te gaan of er nog verschil is in de normaliteit van deze variabelen tussen studenten uit intacte en gescheiden gezinnen is vervolgens dezelfde analyse gedaan, waarin dit onderscheid wel gemaakt wordt (zie tabel 5.2). Hieruit blijkt de geluksbeleving van studenten uit zowel intacte gezinnen, D(249) = 0.22, p < .05, als uit gescheiden gezinnen, D(55) = 0.26, p < .05 significant niet normaal verdeeld te zijn. Ook de veerkracht van respondenten uit intacte gezinnen, D(249) = 0.06, p < .05 is significant niet normaal verdeeld. De veerkracht van respondenten uit gescheiden gezinnen, D(55) = 0.12, ns, is echter wel normaal verdeeld. Het aantal risicofactoren in scheidingssituaties D(56) = 0.11, ns is normaal verdeeld onder de studenten uit gescheiden gezinnen (zie tabel 5.3). Doordat het merendeel van de data niet voldoet aan de assumptie van normaliteit, is het op basis van deze gegevens noodzakelijk niet-parametrische toetsen te gebruiken.
  • 37. 37 Tabel 5.1 Normaliteitstest van de Geluksbeleving en Veerkracht van Studenten Kolmogorov-Smirnova Shapiro-Wilk Statistic df Sig. Statistic df Sig. Geluksbeleving 0.22 304 .00 0.82 304 .00 Veerkracht totaal 0.06 304 .01 0.98 304 .00 Noot. a. Lilliefors Significance Correction Tabel 5.2 Normaliteitstest van de Geluksbeleving en Veerkracht van Studenten naar Intacte en Gescheiden gezinnen Kolmogorov-Smirnova Shapiro-Wilk Intact of gescheiden Statistic df Sig. Statistic df Sig. 1 0.22 249 .00 0.82 249 .00Geluksbeleving 2 0.26 55 .00 0.82 55 .00 1 0.06 249 .02 0.98 249 .00Veerkracht totaal 2 0.12 55 .06 0.98 55 .38 Noot. a. Lilliefors Significance Correction Tabel 5.3 Normaliteitstest van het aantal Risicofactoren in Scheidingssituaties Kolmogorov-Smirnova Shapiro-Wilk Statistic df Sig. Statistic df Sig. Risicofactoren scheiding 0.11 56 .16 0.97 56 .15 Noot. a. Lilliefors Significance Correction 5.1.1.2 Homogeniteit van de variantie Bij geluksbeleving F(1,302) = 0.02, ns, en veerkracht, F(1,302) = 0.70, ns, zijn de varianties homogeen voor de respondenten uit gescheiden en intacte gezinnen (zie tabel 5.4). Voor het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie kan dit niet getoetst worden, omdat deze gegevens enkel betrekking hebben op de studenten uit gescheiden gezinnen.
  • 38. 38 Wat de homogeniteit van de variantie betreft, zouden parametrische toetsen toegepast kunnen worden. Tabel 5.4 Homogeniteitstest van de Varianties in Geluksbeleving en Veerkracht tussen de Studenten uit Intacte en Gescheiden Gezinnen Levene Statistic df1 df2 Sig. Based on Mean .02 1 302 .89 Based on Median .00 1 302 .96 Based on Median and with adjusted df .00 1 301.77 .96 Geluksbeleving Based on trimmed mean .01 1 302 .93 Based on Mean .70 1 302 .40 Based on Median .57 1 302 .45 Based on Median and with adjusted df .57 1 301.85 .45 Veerkracht totaal Based on trimmed mean .67 1 302 .41 5.1.1.3 Interval data De scores op geluksbeleving zijn gemeten met zelfrapportages op een 11-puntsschaal van 0 tot 10 en daarmee van een ordinaal meetniveau. De veerkracht totaalscores zijn gemeten door de som te berekenen van de scores op een 4-punts Likertschaal. Beide variabelen voldoen hierdoor niet aan de assumptie van data op intervalniveau. 5.1.1.4 Onafhankelijkheid De data zijn verzameld aan de hand van zelfrapportages, waarin werd toegelicht dat het van belang was de gegevens in te vullen zonder met anderen te overleggen. De onafhankelijkheid zal daardoor in grote mate gewaarborgd zijn, maar of dit voor alle data geldt, is niet te achterhalen. Al deze resultaten in ogenschouw genomen moet er bij de data-analyse gekozen worden voor niet-parametrische toetsen, omdat de data niet normaal verdeeld en van een ordinaal meetniveau is.
  • 39. 39 5.1.2 Globale resultaten dataverzameling Om een algemeen beeld te geven van de verzamelde data, zal er van de variabelen Geluksbeleving, Veerkracht en Aantal risicofactoren in de scheidingssituatie in het kort beschrijvende statistieken worden gegeven. Zo wordt duidelijk wat het gemiddelde is van de scores op een bepaalde variabele, wat de mediaan is, de modus, de minimumscore en de maximumscore. 5.1.2.1 Geluksbeleving Tabel 5.5 Beschrijvende statistieken van Geluksbeleving Geluksbeleving Valid 304 Mean 7.54 Median 8.00 Mode 8.0 Minimum 0.0 N Maximum 10.0 5.1.2.2 Veerkracht Tabel 5.6 Beschrijvende statistieken van Veerkracht Veerkracht totaal Valid 304 Mean 75.37 Median 76.00 Mode 80 Minimum 45 N Maximum 92
  • 40. 40 5.1.2.3 Risicofactoren scheidingssituatie Tabel 5.7 Beschrijvende statistieken van Risicofactoren scheidingssituatie Risicofactoren scheiding Valid 56 Mean 25.63 Median 25.00 Mode 25.0a Minimum 19.0 N Maximum 33.0 Noot. a. Multiple modes exist. The smallest value is shown
  • 41. 41 5.2 Resultaten van de data-analyse De resultaten van de data-analyse worden uiteengezet per onderzoeksvraag. Eerst worden de onderzoeksresultaten besproken en geïnterpreteerd en vervolgens worden de resultaten voor een overzichtelijk beeld in tabellen weergegeven. 5.2.1 Onderzoeksvraag 1 “Is de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen lager dan die van studenten uit intacte gezinnen?” Uit een vergelijking van verschillen blijken er slechts kleine verschillen in geluksbeleving te zijn tussen studenten uit gescheiden en intacte gezinnen (zie tabel 5.8). Om te controleren of de verschillen toch significant zijn is de niet-parametrische Mann-Whitney toets uitgevoerd. Deze toets vergelijkt de scores van twee groepen respondenten op een bepaalde variabele en berekent of de verschillen tussen de groepen significant zijn. Hieruit blijkt de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen (M = 7.47) niet significant te verschillen van studenten uit intacte gezinnen (M = 7.56), U = 6692.50, z = -0.28, ns, r = -0.02 (zie tabel 5.9). Er is sprake van een zeer klein effect (r < 0.3). Tabel 5.8 Vergelijking van de Geluksbeleving van Studenten uit Gescheiden en Intacte gezinnen Intact of gescheiden Mean N Std. Deviation Intact 7.56 249 1.18 Gescheiden 7.47 55 1.17 Total 7.54 304 1.17
  • 42. 42 Tabel 5.9 Mann-Whitney Test voor de Verschillen in Geluksbeleving tussen Studenten uit Intacte en Gescheiden Gezinnen Geluksbeleving Mann-Whitney U 6692.50 Wilcoxon W 8232.50 Z -.28 Asymp. Sig. (2-tailed) .78 Exact Sig. (2-tailed) .78 Exact Sig. (1-tailed) .39 Noot. a. Grouping Variable: Intact of gescheiden
  • 43. 43 5.2.2 Onderzoeksvraag 2 “Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie van hun ouders?” Bij het toetsen van een verband zijn er twee niet-parametrische toetsen mogelijk, namelijk Spearman’s rangcorrelatiecoëfficiënt (Spearman’s rho) en Kendall’s rangcorrelatiecoëfficiënt (Kendall’s tau). Bij deze analyse is gekozen voor Kendall’s tau, omdat er op de variabele geluksbeleving veel dezelfde waarden zijn en deze toets daar minder gevoelig voor is dan Spearman’s rho. Tabel 5.10 geeft aan dat er een significante negatieve samenhang is tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en het aantal risicofactoren dat zij hebben meegemaakt in de scheidingssituatie (Kendall’s tau = -.21, p < .05). Over het algemeen geldt de regel: hoe meer risicofactoren er in de scheidingssituatie aanwezig waren, hoe lager de geluksbeleving van de student is. Om na te gaan hoeveel van de variatie in geluksbeleving verklaard wordt door de variatie in risicofactoren in de scheidingssituatie is een regressie-analyse uitgevoerd. Hieruit blijkt negen procent van de variatie in geluksbeleving te worden verklaard door de variatie in risicofactoren in de scheidingssituatie (zie tabel 5.11). Ondanks deze kleine voorspellende waarde van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie voor de geluksbeleving van studenten is het model wel significant, b = -.10, p < .05 (zie tabel 5.12 en 5.13). Al met al kan worden geconcludeerd dat de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen met veel risicofactoren in de scheidingssituatie lager is dan van hen met weinig risicofactoren in de scheidingssituatie. Wel wordt slechts negen procent van de geluksbeleving verklaard door het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en wordt de overige 91 procent dus verklaard door andere, nog onbekende factoren.
  • 44. 44 Tabel 5.10 De Correlatie tussen Geluksbeleving en het aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie Geluksbeleving Risicofactoren scheiding Correlation Coefficient 1.00 -.21* Sig. (2-tailed) . .04 Geluksbeleving N 304 56 Correlation Coefficient -.21* 1.00 Sig. (2-tailed) .04 . Kendall's tau_b Risicofactoren scheiding N 56 56 Noot. *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed). Tabel 5.11 Regressie-analyse van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving Model R R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate 1 .30a .09 .07 1.13 Noot. a. Predictors: (Constant), Risicofactoren scheiding Tabel 5.12 ANOVA van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. Regression 6.57 1 6.57 5.13 .03a Residual 69.16 54 1.28 Total 75.74 55 Noot. a. Predictors: (Constant), Risicofactoren scheiding Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving
  • 45. 45 Tabel 5.13 Regressie-coëfficiënten van Risicofactoren in de Scheidingssituatie en Geluksbeleving Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients Model B Std. Error Beta t Sig. (Constant) 10.05 1.12 8.98 .001 Risicofactoren scheiding -.10 .04 -.30 -2.27 .03 Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving
  • 46. 46 5.2.3 Onderzoeksvraag 3 “Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en hun veerkracht?” Met dezelfde reden als bij 5.2.2, namelijk veel dezelfde waarden in geluksbeleving, is voor het toetsen van dit verband gekozen voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.14 blijkt er een significant verband te zijn tussen de geluksbeleving en veerkracht van studenten uit gescheiden gezinnen (Kendall’s tau = .40, p < .01). Hierbij geldt: hoe meer veerkracht, hoe hoger de geluksbeleving. Om na te gaan hoeveel van de variatie in geluksbeleving verklaard wordt door de variatie in veerkracht, is een regressie-analyse uitgevoerd. Hieruit blijkt 28 procent van de variatie in geluksbeleving te worden verklaard door de variatie in veerkracht (zie tabel 5.15). Dit model is significant, b = .09, p < .01 (zie tabel 5.16 en 5.17). Al met al kan worden geconcludeerd dat studenten met een hoge veerkracht ook een hogere geluksbeleving hebben. Van de variatie in geluksbeleving wordt 28 procent verklaard door de variatie in veerkracht. Tabel 5.14 De Correlatie tussen Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen Intact of gescheiden Geluksbeleving Veerkracht totaal Correlation Coefficient 1.00 .40** Sig. (2-tailed) . .00 Geluksbeleving N 55 55 Correlation Coefficient .40** 1.00 Sig. (2-tailed) .00 . Gescheiden Kendall's tau_b Veerkracht totaal N 55 55 Noot. **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
  • 47. 47 Tabel 5.15 Regressie-analyse van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen R Model Intact of gescheiden = Gescheiden (Selected) R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate 1 .53a .28 .27 .99 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal Tabel 5.16 ANOVA van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. Regression 20.81 1 20.81 21.16 .00a Residual 53.12 54 .98 1 Total 73.93 55 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving Noot. c. Selecting only cases for which Intact of gescheiden = Gescheiden Tabel 5.17 Regressie-coëfficiënten van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients Model B Std. Error Beta t Sig. (Constant) .84 1.45 .58 .561 Veerkracht totaal .09 .02 .531 4.60 .00 Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving Noot. b. Selecting only cases for which Intact of gescheiden = Gescheiden
  • 48. 48 5.2.4 Onderzoeksvraag 4 “Is er een verband tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en de verstreken tijd sinds de scheiding?” Met dezelfde reden als bij 5.2.2, namelijk veel dezelfde waarden in geluksbeleving, is voor het toetsen van dit verband gekozen voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.18 blijkt er geen significant verband te zijn tussen de geluksbeleving van studenten en de verstreken tijd sinds de scheiding (Kendall’s tau = .05, ns). Tabel 18 De Correlatie tussen de Geluksbeleving van Studenten uit Gescheiden Gezinnen en de Verstreken Tijd sinds de Scheiding Geluksbeleving Aantal jaar scheiding geleden Correlation Coefficient 1.000 .045 Sig. (2-tailed) . .674 Geluksbeleving N 55 55 Correlation Coefficient .045 1.000 Sig. (2-tailed) .674 . Kendall's tau_b Aantal jaar scheiding geleden N 55 55
  • 49. 49 5.2.5 Onderzoeksvraag 5 “Beïnvloedt het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie de grootte van het verband tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten uit gescheiden gezinnen?” Vanuit dezelfde overweging als bij 5.2.2 is voor het toetsen van dit verband gekozen voor Kendall’s tau. Uit tabel 5.19 blijkt het verband tussen geluksbeleving en veerkracht te verschillen voor de studenten met verschillende maten van risicofactoren in de scheidingssituatie. In de groep met weinig risicofactoren in de scheidingssituatie is dit verband niet significant (Kendall’s tau = .23, ns), maar in de groep met veel risicofactoren wel (Kendall’s tau = .54, p < .01). Bij de groep met veel risicofactoren is vervolgens gebleken dat 38 procent van de variatie in geluksbeleving verklaard wordt door de variatie in veerkracht (zie tabel 5.20). Dit model is significant, b = 0.11, p < .05 (zie tabel 5.21 en 5.22). Of er ook sprake is van een moderatie-effect van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en veerkracht op geluksbeleving is echter nog onduidelijk. Om dit te onderzoeken is een meervoudige regressie-analyse uitgevoerd (zie tabel 5.23 tot 5.25). Hierbij is ten eerste berekend of er hoofdeffecten zijn van veerkracht op geluksbeleving en van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie op geluksbeleving (model 1) Ten tweede is berekend of er een interactie-effect is van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en veerkracht op geluksbeleving (model 2). Wanneer er sprake is van een interactie-effect, zou dit ten eerste betekenen dat de correlatie tussen veerkracht en de geluksbeleving van de studenten verschilt per mate van risicofactoren in de scheidingssituatie. Ook zou dit betekenen dat de correlatie tussen de mate van risicofactoren in de scheidingssituatie en de geluksbeleving van studenten verschilt voor mensen met een verschillende veerkracht. Uit de analyse blijkt dat er inderdaad sprake is van een hoofdeffect tussen veerkracht en geluksbeleving (b = 0.08, p < .01) en tussen het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en geluksbeleving (b = -.75, p < .05). Er is echter geen sprake van een interactie-effect tussen veerkracht en het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en geluksbeleving (b = .06, ns) (zie tabel 5.25). Dit betekent ten eerste dat het aantal risicofactoren het verband tussen veerkracht en de geluksbeleving niet modereert en ten tweede dat veerkracht het
  • 50. 50 verband tussen het aantal risicofactoren en de geluksbeleving niet modereert. Er is sprake van twee afzonderlijke effecten van beide variabelen op de geluksbeleving van studenten. Tabel 5.19 De Correlatie tussen Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten met Weinig of Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie Weinig of veel RF Geluksbeleving Veerkracht totaal Correlation Coefficient 1.00 .23 Sig. (2-tailed) . .09 Geluksbeleving N 36 36 Correlation Coefficient .23 1.00 Sig. (2-tailed) .09 . Weinig Kendall's tau_b Veerkracht totaal N 36 36 Correlation Coefficient 1.00 .54** Sig. (2-tailed) . .00 Geluksbeleving N 19 19 Correlation Coefficient .54** 1.00 Sig. (2-tailed) .00 . Veel Kendall's tau_b Veerkracht totaal N 19 19 Noot. **. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). Tabel 5.20 Regressie-analyse van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie Weinig of veel RF Model R R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate Veel 1 .62a .38 .35 1.15 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal
  • 51. 51 Tabel 5.21 ANOVA van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie Weinig of veel RF Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. Regression 13.97 1 13.97 10.53 .01a Residual 22.56 17 1.33 Veel 1 Total 36.53 18 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal Noot. b. Dependent Variable: Geluksbeleving Tabel 5.22 Regressie-coëfficiënten van Geluksbeleving en Veerkracht bij Studenten uit Gescheiden Gezinnen met Veel Risicofactoren in de Scheidingssituatie Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients Weinig of veel RF Model B Std. Error Beta t Sig. (Constant) -1.69 2.64 -.64 .53Veel 1 Veerkracht totaal .11 .04 .62 3.25 .01 a. Dependent Variable: Geluksbeleving Tabel 5.23 Meervoudige Regressie-Analyse van het Aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie, Veerkracht en Geluksbeleving Model R R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate 1 .61a .37 .35 .94 2 .64b .41 .37 .93 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel Noot. b. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel, VK totaal x RF dummy
  • 52. 52 Tabel 5.24 ANOVA van het Aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie, Veerkracht en Geluksbeleving Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. Regression 27.46 2 13.73 15.44 .00a Residual 46.25 52 .89 1 Total 73.71 54 Regression 29.92 3 9.97 11.62 .00b Residual 43.79 51 .86 2 Total 73.71 54 Noot. a. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel Noot. b. Predictors: (Constant), Veerkracht totaal, Dummy-RF weinig of veel, VK totaal x RF dummy Noot. c. Dependent Variable: Geluksbeleving Tabel 5.25 Regressie-coëfficiënten van het Aantal Risicofactoren in de Scheidingssituatie, Veerkracht en Geluksbeleving Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients Model B Std. Error Beta t Sig. (Constant) 1.83 1.42 1.29 .20 Dummy-RF weinig of veel -.75 .27 -.31 -2.76 .01 1 Veerkracht totaal .08 .02 .47 4.23 .00 (Constant) 3.75 1.80 2.09 .04 Dummy-RF weinig of veel -5.44 2.78 -2.24 -1.95 .06 Veerkracht totaal .05 .02 .32 2.27 .03 2 VK totaal x RF dummy .06 .04 1.91 1.69 .10 Noot. a. Dependent Variable: Geluksbeleving
  • 53. 53 5.2.6 Onderzoeksvraag 6 “Is de geluksbeleving van studenten met veel veerkracht hoger dan die van studenten met weinig veerkracht?” Bij onderzoeksvraag 3 bleek er een verband te bestaan tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen en hun veerkracht. Nu zal worden nagegaan of er bovendien een algemene trend is in de gehele onderzoekspopulatie.. Uit de vergelijking van verschillen blijken er redelijk grote verschillen in geluksbeleving te zijn tussen studenten met weinig veerkracht (M = 7.17) en studenten met veel veerkracht (M = 7.88) (zie tabel 5.26). Met een Mann-Whitney toets, zoals toegelicht bij 5.2.1, is vervolgens onderzocht of de verschillen in geluksbeleving significant zijn voor studenten met weinig of veel veerkracht. Het antwoord is bevestigend, U = 7882.00, z = -5.06, p < 0.01, r = -0.29 (zie tabel 5.27). Er is sprake van een klein tot gemiddeld effect (r < 0.30). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de geluksbeleving van studenten met veel veerkracht inderdaad hoger is dan die van studenten met weinig veerkracht. Tabel 5.26 Vergelijking van de Geluksbeleving tussen Studenten met Weinig of Veel Veerkracht Weinig of veel VK N Mean Std. Deviation Weinig 145 7.17 1.40 Veel 159 7.88 .78 Tabel 5.27 Mann-Whitney test voor de Verschillen in Geluksbeleving tussen Studenten met Weinig of Veel Veerkracht Geluksbeleving Mann-Whitney U 7882.00 Wilcoxon W 18467.00 Z -5.06 Asymp. Sig. (2-tailed) .000 Noot. a. Grouping Variable: Weinig of veel VK
  • 54. 54 5.2.7 Onderzoeksvraag 7 “Wat beschouwen studenten als het meest negatief en positief aan de scheiding van hun ouders? De resultaten uit de open vragen worden kort weergegeven in tabel 5.28 en 5.29. Sommige respondenten hebben meerdere negatieve of positieve aspecten van de scheiding genoemd, waardoor het totaal aantal reacties kan uitkomen op meer dan de 55 studenten uit gescheiden gezinnen. Opvallend is dat de conflicten tussen de ouders erg belangrijk worden gevonden: het aantal opmerkingen over ouderlijke conflicten staat zowel bij het meest negatief als bij positief (hier: het gebrek aan ruzie) in de top drie. Verder is het opvallend dat er ongeveer evenveel studenten aangeven dat er niets moeilijk was aan de scheiding (11) als dat er niets positief was (10). Ten slotte wordt duidelijk dat er een grote diversiteit is aan aspecten van de scheiding die studenten moeilijk of juist positief vonden. Dit sluit aan bij de bevindingen uit het literatuuroverzicht, namelijk dat er op veel verschillende gebieden moeilijkheden worden ondervonden door de betrokken kinderen in een scheidingssituatie en dat de betrokken kinderen verschillend reageren op een scheiding.
  • 55. 55 Tabel 5.28 Resultaten bij de vraag: ‘Wat vond je het moeilijkst aan de scheiding van je ouders?’ Niets 11 Ruzies tussen ouders 9 Weinig contact met een ouder 8 Verdriet ouders 4 Geen gezin meer zijn 4 Loyaliteitsconflicten 5 Tijd verdelen/de afwisseling/tweedeling leefomgeving 4 Weekend naar andere ouder/heen en weer reizen 3 Huis/school verlaten 3 Minder goede communicatie met ouders 2 Minder aandacht voor elkaar 1 Wonen bij andere ouder dan gewild 1 Bezorgdheid om broertjes/zusjes 1 Geld 1 Plotseling vertrek een ouder 1 Stiefouders erbij 1 Lange nasleep 1 +. Totaal 60
  • 56. 56 Tabel 5.29 Resultaten bij de vraag: ‘Wat vond je positief aan de scheiding van je ouders?’ Minder ruzie 13 Niets 10 Ouder(s) gelukkiger 9 Ontwikkeling ouders 6 Meer rust in huis/betere sfeer 5 Verwend worden/meer zakgeld/vaker op vakantie 5 Eigen ontwikkeling 3 Minder contact met ouder(s) 3 Voordelen van twee huizen 2 Stiefouder 1 Verblijf bij grootouders 1 Beter contact met ouders 1 + Totaal 59
  • 57. 57 6) Conclusies Alle onderzoeksresultaten in ogenschouw genomen kan worden geconcludeerd dat het voor de geluksbeleving van studenten niet per definitie uitmaakt of hun ouders gescheiden zijn of niet. De geluksbeleving van studenten die een scheiding hebben meegemaakt met relatief weinig risicofactoren verschilt namelijk niet van de geluksbeleving van studenten uit intacte gezinnen. Wat betreft de geluksbeleving van studenten die veel risicofactoren in de scheidingssituatie hebben meegemaakt is er echter wel een verschil: zij hebben een lagere geluksbeleving dan studenten uit intacte gezinnen. Het belang van het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie blijkt ook uit de correlatie tussen de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen: hoe ‘moeilijker’ de scheidingssituatie was, hoe groter het risico op een lagere geluksbeleving als student is. Wel moet genoemd worden dat het aantal risicofactoren slechts negen procent van de variatie in geluksbeleving kan verklaren. De individuele verschillen in geluk blijken dus ook samen te hangen met andere variabelen dan het aantal risicofactoren in de scheiding. Zo houdt de geluksbeleving van studenten uit gescheiden gezinnen ook verband met hun veerkracht. Van de variatie in geluksbeleving onder deze studenten wordt namelijk 28 procent verklaard door de variatie in veerkracht. Er is echter alleen sprake van een dergelijk verband bij studenten die veel risicofactoren hebben meegemaakt in de scheidingssituatie. Hun geluksbeleving wordt zelfs voor 38 procent verklaard door hun veerkracht. Binnen de gehele groep studenten uit gescheiden gezinnen is er geen sprake van een moderatie-effect van veerkracht en het aantal risicofactoren in de scheidingssituatie op geluksbeleving. Dit houdt in dat veerkracht en het aantal risicofactoren onafhankelijk gecorreleerd zijn aan geluksbeleving. Inhoudelijk betekent dit dat een hoog aantal risicofactoren in de scheidingssituatie en een lage veerkracht beide risicofactoren zijn voor een lagere geluksbeleving. Het risico van een lage veerkracht blijkt ook te gelden voor studenten uit intacte gezinnen. In de gehele onderzoekspopulatie is gebleken dat studenten met een lage veerkracht een lagere geluksbeleving hebben.