SlideShare a Scribd company logo
1 of 33
Download to read offline
Presupposities en inferenties
Een experimenteel onderzoek naar de verwerking van presupposities
en pragmatische inferenties in krantenartikelen
Bachelorscriptie
L.R.J. Vossenberg (ANR:380575)
Universiteit van Tilburg
Faculteit Geesteswetenschappen
Communicatie- en Informatiewetenschappen
Tekst en Communicatie
Breda, 27 mei 2011
Begeleider: Dr. E. Oversteegen
Voorwoord
Toen ik medio oktober 2008 een gesprek had gepland met de toenmalige studieadviseuse
mevrouw Roestenberg, wist ik nog niet zeker of de opleiding Communicatie- en
Informatiewetenschappen aan de Universiteit van Tilburg wel wat voor mij zou zijn. Ik wilde
toch zeker zijn dat ik nu een studie zou kiezen die echt bij mij zou passen, zeker gezien mijn
twee eerdere, niet compleet afgeronde, studies.
In september 2006 begon ik vol goede moet aan de studie Nederlands Recht aan de
Universiteit van Tilburg. Alleen zakte de moed steeds dieper weg. Het Recht had bij nader
inzien niet mijn belangstelling getrokken die het wel getrokken leek te hebben op de Open
Dag. Reden voor een andere opleiding: de opleiding Accountancy aan de Avans Hogeschool
in Breda. Hoewel het eerste, algemene jaar vlot verliep en ik mijn propedeuse behaalde, viel
de specialisatie ‘Accountancy’ mij tegen.
Aangezien ik taal altijd leuk heb gevonden, in het bijzonder schrijven, leek het mij
interessant om op zoek te gaan naar een studie waarin ik mijn schrijfkwaliteiten kon
benutten. Het leek, en lijkt, mij leuk om mensen op de hoogte te brengen van de
gebeurtenissen in de wereld. Blijde en minder blijde gebeurtenissen. Zodoende kwam ik op
de website van Fontys Hogeschool: Journalistiek. Maar, de Universiteit van Tilburg bood
eveneens een interessante opleiding aan: Communicatie- en Informatiewetenschappen. Na
het gesprek met mevrouw Roestenberg, dook ik meteen de studiegids in. De vakken die in
de studiegids stonden, spraken mij aan: van Cognitiewetenschap tot Taal en Betekenis en
van Psycholinguïstiek tot Filosofie van de Communicatie. Alle facetten van het
communiceren kregen de aandacht. Mede het positieve gesprek met mevrouw Roestenberg
gaf de doorslag: deze opleiding past bij me.
Eind januari 2009 stroomde ik in bij de opleiding Communicatie- en
Informatiewetenschappen aan de Universiteit van Tilburg. Alle colleges spraken mij aan en
mijn interesse was gewekt.
Augustus 2010. Hoewel ik pas anderhalf jaar aan de opleiding bezig was, was het al
mogelijk om met de bachelorscriptie te starten. Dit was voor mij gunstig, omdat ik vanaf
februari 2011 mijn minor aan de Universiteit Utrecht zou volgen. Samen met drie andere
scriptanten was, onder leiding van mevrouw Oversteegen, snel een scriptiekring gevormd.
Overkoepelend thema: presupposities. Mevrouw Oversteegen stuurde ons na de eerste
bijeenkomst in september weg met de opdracht om na te denken over het thema. En zo
geschiedde. Gezien mijn belangstelling voor de journalistiek, was het onderwerp snel
gekozen: presupposities in krantenartikelen. Door actief meedenken van mevrouw
Oversteegen werd het onderzoeksveld verbreed: de verwerking van presupposities én
pragmatische inferenties in krantenartikelen.
Mei 2011. Het moment is daar: de deadline van de scriptie. Een speciaal woord van
dank voor mevrouw Oversteegen. Voor het actieve meedenken en haar begeleiding tijdens
de contactmomenten. Ook een dankwoord voor de drie medescriptanten, Wendy, Martijn en
Gerard. Het werken in een scriptiekring geeft een stimulans, een stok achter de deur. Last,
but not least: dank voor Martijn Goudbeek. Hij heeft tijd vrijgemaakt voor de hulp met
betrekking tot het statistische gedeelte. Eenieder hartelijk dank!
Breda, Mei 2011
Samenvatting
Presupposities (vooronderstellingen) en inferenties (afleidingen) komen in het dagelijks
leven veelvuldig voor. Allebei zijn het vormen van impliciete informatie. Op het gebied van
presupposities en inferenties is al veel onderzoek verricht. Naar het voorkomen van
presupposities in krantenartikelen is onderzoek gedaan (Suurmeijer, 1994). Naar de
verwerking van presupposities en pragmatische inferenties in krantenartikelen is nog geen
onderzoek gedaan.
In dit onderzoek is gekeken of lezers de impliciete informatie uit een krantenartikel weten
te halen. In het onderzoek zijn drie geconstrueerde krantenartikelen gebruikt die qua vorm en
inhoud in een echte krant hadden kunnen staan. Om mogelijk bestaande attitudes ten
opzichte van onderwerpen die in de krant hebben gestaan bij de lezer weg te nemen, is
gekozen om geen krantenartikelen uit een database te gebruiken.
Daar de verwerking van presupposities en pragmatische inferenties in krantenartikelen
nog niet onderzocht is, is dit onderzoek puur exploratief van aard. Gezien de noodzaak van
een journalist om de beschikbare ruimte in een krantenartikel efficiënt te gebruiken, wordt
gebruik gemaakt van impliciete informatieoverdracht. Dat maakt het interessant om te
onderzoeken of een lezer van een krant de impliciete informatie daadwerkelijk destilleert. In
de geconstrueerde krantenartikelen zijn twee soorten zogenaamde ‘presuppositietriggers’
gebruikt: het aspectuele werkwoord en het woordje ‘ook’. Daarnaast zijn verschillende zinnen
gebruikt waarbij lezers mogelijk afleidingen maken.
Bij elk van de drie krantenartikelen werden acht vragen gesteld: twee
presuppositievragen, twee inferentievragen en vier afleidingsvragen (‘fillers’). De
afleidingsvragen zijn in het onderzoek gebruikt om ervoor te zorgen dat respondenten er niet
achter zouden komen wat het daadwerkelijke doel van het onderzoek was.
Vanuit de verwachting dat presupposities, vanwege hun markering door
presuppositietriggers, een dwingender karakter hebben dan inferenties, die dergelijke
markeringen niet kennen, zijn twee hypothesen opgesteld.
De hypothesen die in dit onderzoek door middel van een experiment zijn getoetst, zijn:
- Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties.
- Presuppositievragen leveren een hogere mate van zekerheid op over de juistheid van
een antwoord dan inferentievragen.
De resultaten toonden aan dat de eerste hypothese verworpen moest worden en de
tweede hypothese aanvaard moest worden. Ondanks het minder impliciete karakter van
presupposities in vergelijking met inferenties, is het niet zo dat presupposities eerder worden
meegelezen. Er bleek wel een statistisch significant verschil te zijn per trigger of inferentie.
Conform de tweede hypothese gaven respondenten wel aan zekerder te zijn van hun
antwoord op presuppositievragen dan op inferentievragen. Ook hier bleek de soort trigger of
inferentie significant te zijn.
Inhoud
Samenvatting
Aanleiding tot het onderzoek 1
1. Theoretisch kader 3
1.1 Presupposities 3
1.1.1 Presuppositietriggers 3
1.1.2 Kenmerken van presupposities 4
1.1.3 Accommodatie, projectie en binding 5
1.2 Inferenties 5
1.2.1 Logische en pragmatische inferenties 6
1.2.2 Achterwaartse en voorwaartse inferenties 6
1.2.3 Kenmerken van inferenties 7
1.3 Presupposities versus inferenties 7
1.3.1 De overeenkomsten 7
1.3.2 De verschillen 7
1.4 Onderzoekshypothesen 8
2. Onderzoeksopzet 10
2.1 Onderzoeksopzet 10
2.1.1 Materiaal 10
2.1.2 Design 11
2.1.3 Instrumentatie 11
2.1.4 Proefpersonen 12
2.1.5 Procedure 12
2.1.6 Gegevensverwerking 12
2.2 Resultaten 12
2.2.1 De statische toets 12
2.2.2 Andere resultaten 13
3. Conclusie 15
4. Discussie 16
5. Bijlagen 18
5.1 Bijlage 1 (krantenartikelen) 19
5.2 Bijlage 2 (introductietekst) 28
6. Referenties 29
1
Aanleiding tot het onderzoek
Presupposities en inferenties komen in het dagelijks leven veelvuldig voor. In allerlei
contexten, van een praatje met de buurvrouw tot in een rechtszaak. Van informeel tot
formeel. Bij zowel presupposities als inferenties is er sprake van niet-letterlijke informatie. Er
is sprake van impliciete informatie.
Deels is die impliciete informatie noodzakelijk voor een goed verloop van de
communicatie en deels is de impliciete informatie geen noodzakelijke voorwaarde voor een
geslaagd communicatieproces. Als bijvoorbeeld gecommuniceerd wordt dat ‘Ook de
gemeente Breda een subsidie krijgt’, dan betekent het woordje ‘ook’ dat ook andere
gemeenten dan Breda een subsidie krijgen. Afhankelijk van de context kan dit relevant zijn.
Daarentegen zijn inferenties vaak niet noodzakelijk voor een goed verloop van de
communicatie – ‘Jan meldde het voorval aan de politie’, op welke manier het ‘meldde’
gebeurde (bijvoorbeeld mondeling of schriftelijk) is niet noodzakelijk voor communicatief
succes.
Vooronderstellingen zijn gelijk aan presupposities. Voor het volledig begrijpen van een
tekst zal de hoorder c.q. lezer de inhoud van de presupposities moeten toevoegen aan of
verbinden met zijn bestaande kennis. In het gunstigste geval is de lezer in staat om te
verbinden. Dit houdt in dat een expressie gekoppeld wordt aan een reeds in de tekst
genoemde expressie; aan een antecedent. In het voorbeeld ‘Jan houdt van vissen. Hij gaat
iedere morgen naar de rivier’ kan de ‘hij’ worden gebonden aan ‘Jan’. In het minder gunstige
geval zal de lezer moeten accommoderen. Dit betekent dat de lezer zelf informatie moet
toevoegen aan zijn mentale model (de ‘afbeelding’ van de gelezen tekst die de lezer in zijn
hoofd heeft) om de tekst te kunnen begrijpen. Als de zin ‘Alle winkeliers in de Dorpsstraat
hebben een prijs gewonnen’ wordt geuit, mogen we als taalgebruiker aannemen dat er
winkeliers zijn in de Dorpsstraat. We voegen deze informatie dan toe aan ons mentaal
model.
Bij inferenties is er eveneens impliciete informatie. Een ander woord voor inferentie is
‘afleiding’. De lezer moet afleidingen maken van een tekst. Inferenties kunnen logisch of
pragmatisch van aard zijn, voorwaarts of achterwaarts. Een inferentie kan dwingend uit de
tekst volgen of niet.
In kranten geldt dikwijls een ruimtebeperking op informatie. In principe zou impliciete
informatie zich daarom goed lenen voor krantenartikelen. Over het voorkomen van
presupposities in krantenartikelen, is onderzoek gedaan door Suurmeijer (1994). Zij heeft het
gebruik van presupposities in krantenartikelen onderzocht. In krantenartikelen bleken
journalisten voor het overbrengen van nieuws presupposities te gebruiken. Aangezien
impliciete informatieoverdracht minder ruimte inneemt dan expliciete informatieoverdracht,
bieden presupposities hier een uitkomst. Gegeven dat presupposities voorkomen in
krantenartikelen, is het vanuit pragmatisch oogpunt interessant om te onderzoeken of de
gedwongen efficiëntie van journalisten zijn doel bereikt: wordt de impliciete informatie
‘gelezen’. Inferenties worden niet in de tekst genoemd; zij moeten bewust of onbewust
afgeleid worden. Is het zo dat impliciete informatieoverdracht ook daadwerkelijk een positief
effect heeft – wordt meegelezen door de lezer?
In deze scriptie zal onderzocht worden of het efficiënt gebruik van ruimte door besparing
op taaltekens tot verlies op inhoud leidt. Hiervoor worden krantenartikelen geconstrueerd
waarin zowel presupposities als inferenties voorkomen. Is er een verschil of een tekst beroep
doet op wereldkennis (via inferenties) of dat de impliciete informatie door de taaltekens zelf
opgeroepen wordt (presupposities)? Zijn respondenten zekerder van hun antwoord op
2
vragen die presupposities betreffen dan bij vragen die over inferenties gaan? Dit laatste zal
worden onderzocht door de Feeling of Knowing (FoK) te meten.
Aangezien de afleiding van presupposities dwingender is dan die van pragmatische
inferenties, wordt verwacht dat de inhoud van presupposities beter door lezers zal worden
opgenomen dan die van inferenties. Eveneens wordt verwacht dat de FoK voor
presupposities hoger zal zijn dan voor inferenties. Alvorens de verwachtingen te kunnen
toetsen, moeten eerst inzicht worden geboden in de aard en herkenbaarheid van de
gebruikte vormen van impliciete informatie.
3
1. Theoretisch kader
Dit hoofdstuk introduceert presupposities en inferenties in het algemeen. Wat zijn
presupposities? En wat zijn inferenties? Zijn er onderverdelingen in presupposities en
inferenties? Waarin verschillen deze twee vormen van impliciete informatie van elkaar en
waarin tonen ze overeenkomsten?
1.1 Presupposities
Presupposities zijn vooronderstellingen. Bos (2003, pp. 180) definieert een presuppositie
als volgt: ‘presuppositions are those pieces of information that are taken for granted in a
conversation or discourse’. Er is dus sprake van informatie die als vanzelfsprekend wordt
aangenomen.
Presupposities bevatten dus impliciete tekst. In de informatie die wel letterlijk in de tekst
staat, schuilt meer informatie. Het is aan de lezer om die informatie te herkennen en te
begrijpen.
Ter verduidelijking een voorbeeld. Jan is gestopt met roken. Bij deze zin moet als
vanzelfsprekend worden aangenomen dat er een persoon is die Jan heet en dat die Jan
heeft gerookt.
Presupposities kunnen verschillende vormen aannemen en zijn herkenbaar aan
verschillende lexicale expressies – de presuppositietriggers. Daarover gaat paragraaf 1.1.1.
1.1.1 Presuppositietriggers
Presupposities kunnen herkend worden aan de presuppositietriggers die worden
gebruikt. Presuppositietriggers zijn expressies die leiden tot presupposities. Bos (2003, pp.
180) definieert de triggers als: ‘lexical items that gave rise to presuppositions’. Soames
(1982) geeft een karakterisering van de presuppositietriggers. Tot de triggers behoren
achtereenvolgens factieve werkwoorden, aspectuele werkwoorden, iteratieven, clefts, het
woord ‘ook’, kwantoren en definiete verwijzingen. Elk soort trigger wordt hieronder
verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld.
1) Factief werkwoord: een werkwoord waardoor een feit wordt vastgesteld.
Werkwoorden die tot de factieve werkwoorden behoren, zijn onder andere betreuren,
interessant zijn en berouwen.
Voorbeeld: Klaas heeft berouw van zijn ongepaste gedrag.
 1
Klaas heeft ongepast gedrag vertoond.
2) Aspectueel werkwoord: een werkwoord dat een proces weergeeft. Voorbeelden zijn
de werkwoorden stoppen met en doorgaan met.
Voorbeeld: Ans gaat in het nieuwe jaar door met het steunen van de kinderen in
Zimbabwe.
 Ans steunt de kinderen in Zimbabwe al.
3) Iteratief woord: woord van herhaling. Geeft een repetitie aan. Bijvoorbeeld het
woordje weer.
Voorbeeld: Vandaag is er weer een vergadering over het buurthuis.
 Er was eerder al een vergadering over het buurthuis.
1
Na ieder voorbeeld wordt een pijl gebruikt. Deze pijl (  ) geeft de presuppositie / vooronderstelling aan.
4
4) Cleft sentences: deze zinsconstructie zet iets in focus, waardoor het complement
voorondersteld wordt.
Voorbeeld: Het was Jan die bij thuiskomst de brievenbus had geleegd.
 Iemand heeft bij thuiskomst de brievenbus geleegd.
Voorbeeld: Wat Jan deed, was het gras maaien.
 Jan deed wat.
5) Ook: het woordje ook geeft aan dat iets geldt voor iets/iemand anders.
Voorbeeld: De schooldirecteur kwam ook met de mededeling dat de school gaat
sluiten.
 De schooldirecteur kwam met nog een andere mededeling.
6) Kwantor: een woord dat een hoeveelheid beschrijft. Bijvoorbeeld het woordje alle.
Voorbeeld: Alle huizen van de makelaar worden opgeknapt.
 De makelaar heeft huizen.
7) Definiete verwijzing: uiting die naar iets/iemand verwijst.
Voorbeeld: De ondernemer uit de Dorpsstraat heeft een prijs gewonnen.
 Er is een ondernemer in de Dorpsstraat.
Kortom, vooronderstellingen kunnen dus getriggerd worden door minstens zeven soorten
expressies. Het eerder gegeven voorbeeld ‘Jan is getopt met roken’ bevat zowel een
definiete verwijzing (Jan) en een aspectueel werkwoord (gestopt met).
In de volgende paragraaf zal in worden gegaan op de kenmerken van presupposities.
1.1.2 Kenmerken van presupposities
Er zijn drie kenmerken waaraan presupposities te herkennen zijn.
Het eerste kenmerk is het feit dat het bij presupposities gaat om een vorm van impliciete,
verborgen informatie. De presuppositietrigger wordt letterlijk gegeven (cf. Jan is gestopt met
roken), en impliceert nog iets anders (cf. Jan heeft gerookt, maar rookt nu niet meer). Er is
informatie die verborgen is in de trigger en die daaruit gehaald en verwerkt moet worden.
Het tweede kenmerk is hun reactie op de zogenaamde negatietest. Een presuppositie
blijft overeind staan als de presuppositiedragende zin ontkennend wordt gemaakt. Dus: De
koning van Frankrijk is niet kaal, veronderstelt nog steeds dat er een koning van Frankrijk is.
De negatietest is een manier om te checken of er sprake is van een vooronderstelling of niet:
een presuppositie wordt getriggerd in beide zinnen: bevestigend of ontkennend. De
presuppositie verscholen in de presuppositietrigger kan echter niet ontkend worden. Dat blijkt
uit het onacceptabele karakter van de zin De koning van Frankrijk is kaal, maar er is geen
koning van Frankrijk. Presupposities zijn niet te cancellen zonder dat je de oorspronkelijke
uitspraak tot onzin maakt.
Het derde kenmerk is dat presupposities nieuwe informatie aan een tekst kunnen
toevoegen (Bos, 2003). In de zin Gisteren is Jan gestopt met roken wordt er nieuwe
informatie toegevoegd, namelijk dat Jan gerookt heeft.
Voor een onderzoek naar de verwerking van presupposities is het noodzakelijk om een
onderscheid te maken tussen drie begrippen. De drie begrippen geven meer inzicht in de
werking van presupposities.
5
1.1.3 Accommodatie, projectie en binding
Bij het doen van onderzoek naar presupposities is het belangrijk om drie begrippen te
introduceren. De begrippen accommodatie, projectie en binding (Bos, 2003) zijn
onlosmakelijk verbonden aan presupposities. In verband met de vraagstelling in dit
onderzoek wordt accommodatie uitvoeriger behandeld dan projectie en binding.
Een presuppositiedragende expressie vooronderstelt bepaalde kennis bij de
lezer/hoorder. Als de kennis aanwezig is bij de lezer/hoorder, dan vormt de presuppositie
geen probleem. Maar wat nu als de kennis niet aanwezig is? Dan zal er ‘geaccommodeerd’
worden. Hiermee wordt bedoeld dat indien er bij de lezer/hoorder geen kennis aanwezig is,
hij/zij een context moet creëren waarin de presuppositie begrepen wordt.
In de zin De ondernemer in de Dorpsstraat heeft een prijs gewonnen kan het zijn dat de
presuppositionele expressie niet gekoppeld kan worden aan een eerder gebruikte expressie
in de tekst. Als dat onmogelijk is en de ontvanger niets afweet van een ondernemer in de
Dorpsstraat, kan er geaccommodeerd worden. De ontvanger past de context aan (‘er is een
ondernemer in de Dorpsstraat’) en begrijpt zodoende de vooronderstelde informatie.
Alvorens de ontvanger gaat accommoderen, moet er worden geprobeerd om de
presuppositiedragende expressie te verbinden aan antecedenten. Dit heet binding. Als
bijvoorbeeld wordt gezegd De longpatiënt heeft veertig jaar gerookt en rookt nu niet meer.
Hij is gestopt met roken dan kan de presuppositietrigger gestopt met begrepen worden in
relatie tot de voorafgaande zin de longpatiënt heeft veertig jaar gerookt en rookt nu niet
meer.
Het derde begrip is projectie. Als onderdelen van complexe zinnen presupposities
bevatten, betekent dat niet altijd dat de hoofdzin die presupposities ook heeft; het is mogelijk
dat die presupposities ‘gecanceld’ (of: geschrapt) zijn de in de hoofdzin. Bijvoorbeeld Als Mia
met Vincent date, dan is haar man niet thuis (Bos, 2003, pp.3). De term haar man
voorondersteld dat Mia getrouwd is. Maar de op dezelfde manier vormgegeven zin Als Mia
getrouwd is, dan is haar man niet thuis bevat die presuppositie niet. De laatste zin
voorondersteld niet dat Mia een man heeft; dat is slechts hypothetisch het geval. De
onzekerheid aangaande Mia’s huwelijkse staat in het eerste deel (Als Mia getrouwd is)
neutraliseert de presuppositie dat Mia getrouwd is.
1.2 Inferenties
De tweede vorm van impliciete informatie die in dit onderzoek centraal staat, zijn
inferenties. Hoewel de pragmatische inferenties centraal staan in dit onderzoek, worden
volledigheidshalve de verschillende vormen van inferenties behandeld.
Als we lezen Piet roert in zijn koffie zullen lezers geneigd zijn te antwoorden op de vraag
waarmee Piet in zijn koffie roert, dat Piet een koffielepeltje gebruikt. Het is mogelijk dat hij
een (koffie)lepeltje gebruikt, maar het is óók mogelijk dat hij met een schroevendraaier in zijn
koffie roert vanwege het simpele feit dat er geen (koffie)lepeltje voorhanden is.
We lezen een andere zin Het was vanochtend twaalf graden; vanmiddag werd het vier
graden warmer. Hoeveel graden was het vanmiddag? Het merendeel van de lezers zal
antwoorden: 16. Hoewel het niet wordt vermeld dat het zestien graden was, kunnen we
afleiden het zestien graden was.
Inferenties zijn afleidingen. Net zoals bij presupposities, zijn inferenties ook een vorm van
impliciete informatie. Inferenties verschillen van presupposities doordat eerstgenoemde meer
pragmatisch van aard zijn. Dit betekent dat inferenties in tegenstelling tot presupposities niet
6
alleen op de tekst zijn gebaseerd, maar ook op kennis van de wereld2
. In het eerste
voorbeeld is dat: normaliter wordt er met een lepeltje in koffie geroerd; in het tweede: 12+4
=16.
Er kunnen verschillende onderverdelingen worden gemaakt binnen inferenties. In de
volgende paragrafen zal in worden gegaan op logische versus pragmatische inferenties en
achterwaartse versus voorwaartse inferenties.
1.2.1 Logische en pragmatische inferenties
Inferenties kunnen worden onderverdeeld in logische en pragmatische inferenties
(Singer, 1990). Logische inferenties volgen dwingend uit de tekst en pragmatische
inferenties volgen niet dwingend uit de tekst. ‘Inference processes will refer to the mental
operations whereby the language understanders extracts from a message implied
propositions’ (Singer, 1990, pp. 167). Het gaat er bij logische inferenties dus om dat
impliciete informatie uit een tekst wordt geabstraheerd.
Pragmatische inferenties zijn gebaseerd op wereldkennis. De afleiding die wordt gemaakt
bij het zinnetje Piet roert in zijn koffie is een voorbeeld van een pragmatische inferentie. Op
basis van wereldkennis weten we dat het gebruikelijk is om met een (koffie)lepeltje in de
koffie te roeren. Maar het hoeft niet – er zijn meerdere mogelijkheden om in koffie te roeren.
Het kan net zo goed een schroevendraaier of een pen zijn waarmee wordt geroerd. Er zijn
dus meerdere ‘mogelijkheden’ bij pragmatische inferenties.
Waar pragmatische inferenties gebaseerd zijn op wereldkennis, zijn logische inferenties
gebaseerd op de tekst. De afleiding die gemaakt wordt bij het zinnetje Het was vanochtend
twaalf graden; vanmiddag werd het vier graden warmer is een voorbeeld van een logische
inferentie. Het feit dat het vanmiddag zestien graden was, volgt dwingend uit de tekst.
‘Logical implications are 100 % certain, and are based on some identifiable set of rules’
(Singer, 1990, pp. 169).
Dit betekent dat er bij pragmatische inferenties meerdere ‘mogelijkheden’ zijn
(koffielepeltje versus schroevendraaier) en dat bij logische inferenties er louter een
mogelijkheid is (twaalf plus vier moet zestien zijn). Er is dus een verschil tussen ‘mogelijk
zijn’ (pragmatisch: niet dwingend) en ‘noodzakelijk zijn’ (logisch: dwingend).
1.2.2 Achterwaartse en voorwaartse inferenties
Naast de onderverdeling van inferenties in pragmatische en logische inferenties, kunnen
inferenties tevens worden onderverdeeld in achterwaartse (bridging) en voorwaartse
(elaborative) inferenties (Singer, 1990). Als we de volgende zinnen lezen: ‘Jan heeft de
boodschappen in de warme auto laten staan. De melk was zuur’ zullen we als lezer een
achterwaartse inferentie maken. Lezen we ‘Piet roert in zijn koffie’ maken we als lezer een
voorwaartse inferentie.
Achterwaartse inferenties worden gemaakt om de tekst coherenter of meer
samenhangend te maken. Uit ‘Jan heeft de boodschappen in de warme auto laten staan. De
melk was zuur’ kan geïnfereerd worden dat de melk deel uit maakte van ‘de boodschappen’.
Er wordt hier en ‘brug geslagen’ tussen ‘de melk’ en ‘de boodschappen’. Dit verklaart de term
‘bridging inferences’ (Singer, 1990).
2
Al hoeft dat niet altijd het geval te zijn. Blijkens verderop in deze paragraaf zijn er uitzonderingen.
7
In tegenstelling tot het coherenter maken van de tekst, gaat het bij voorwaartse
inferenties om het ‘elaboreren’ – compleet maken van de tekst. Uit ‘Piet roert in zijn koffie’
kan geïnfereerd worden dat Piet hiervoor een (koffie)lepeltje gebruikt. Door het infereren dat
een (koffie)lepeltje wordt gebruikt, wordt de tekst completer. Er is sprake van het elaboreren
van de expliciet vermelde informatie (vandaar de term ‘elaborative inferences’).
Zowel bij achterwaartse als voorwaartse inferenties wordt aan de mentale representatie
informatie toegevoegd die er niet staat. Voor het begrijpen van de tekst is het maken van een
achterwaartse inferentie dus noodzakelijk. Daarentegen maken voorwaartse inferenties de
tekst completer en zijn derhalve niet nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen.
1.2.3 Kenmerken van inferenties
Inferenties hebben ook kenmerkende eigenschappen. Net als bij presupposities, gaat het
bij afleidingen om informatie die er niet staat. Als bij het horen/lezen van de zin ‘Piet roert in
zijn koffie’ ontvangers infereren dat deze handeling gedaan is met een (koffie)lepeltje, dan
betekent dit dat ontvangers dit hebben toegevoegd aan hun mentale model.
Om na te gaan of er sprake is van een logische dan wel pragmatische inferentie, is het
mogelijk om een test uit te voeren. De zogenaamde maar-niettest (Singer, 1990). Deze test
houdt kortweg in dat wanneer het mogelijk is om de ‘maar-niet-constructie’ te gebruiken, een
afleiding pragmatisch van aard is. Bijvoorbeeld: Het slechte weer leidde ertoe dat de oogst
mislukte, maar het regende niet. Het kan ook een periode van langdurige droogte zijn dat
geleid heeft tot een mislukte oogst. De afleiding is pragmatisch van aard. Maar wat als de
maar-niettest niet succesvol te gebruiken is? Dan heeft de inferentie een logisch karakter.
Wordt de maar-niettest toegepast op de eerder genoemde voorbeelden, dan blijkt dat
deze voorbeelden correct als respectievelijk pragmatische en logische inferenties zijn
geïnterpreteerd. ‘Piet roert in zijn koffie, maar niet met een koffielepeltje’. Deze zin zou
volledig begrijpelijk zijn indien deze geuit zou worden. Hoewel het, op basis van
wereldkennis, voor de hand liggend is dat je een (koffie)lepeltje gebruikt om door de koffie te
roeren, is het eveneens mogelijk om met bijvoorbeeld een schroevendraaier te roeren.
Is er sprake van een logische inferentie, dan is het onmogelijk de ‘maar-niet-constructie’
te gebruiken. Toegepast op het eerdere voorbeeld van een logische inferentie: Het was
vanochtend twaalf graden; vanmiddag werd het vier graden warmer, maar het was
vanmiddag niet 16 graden. Dit is een onmogelijke constructie. Als het ’s morgens twaalf
graden is en ’s middags vier graden warmer, dan moet het ’s middags 16 graden zijn.
Kortom is er, zoals eerder opgemerkt, dus een verschil tussen het mogelijk zijn
(pragmatische inferentie) en het noodzakelijk zijn (logische inferentie).
1.3 Presupposities versus inferenties
Alvorens over te gaan tot het presenteren van de onderzoekshypothesen, werkt het
verhelderend om de overeenkomsten en verschillen tussen presupposities en inferenties te
noemen. De overeenkomsten en verschillen tussen de talige fenomenen vormen de basis
voor de opgestelde onderzoekshypothesen.
1.3.1 De overeenkomsten
Hoewel presupposities en inferenties twee aparte talige clusters vormen die in onderzoek
eveneens apart worden behandeld, vertonen zij een paar overeenkomsten.
8
Ten eerste gaat het bij zowel presupposities als inferenties om informatie die niet
expliciet in de tekst staat, maar die voorondersteld of afgeleid wordt. Echter, er is wel een
verschillende mate van implicietheid te onderkennen. Zie hiervoor paragraaf 1.3.2.
Ten tweede kennen zowel presupposities als inferenties een test om na te gaan of er
sprake is van een vooronderstelling dan wel een afleiding. Door middel van de test kan snel
en eenvoudig gecontroleerd worden of iets wel of niet een presuppositie of een
(pragmatische of een logische) inferentie is. Bij de presupposities gaat het om de
negatietest en bij de inferenties betreft het de maar-niettest.
1.3.2 De verschillen
De verschillen tussen presupposities en inferenties zijn relevant voor de hypothesen.
Zoals in paragraaf 1.4 zal blijken, zijn de hypothesen gebaseerd op het eerste verschilpunt –
de mate van implicietheid – en indirect op het tweede verschilpunt – het gebruik van talige
markeringen (presuppositietriggers).
Het eerste verschilpunt tussen presupposities en inferenties betreft de mate van
implicietheid. Presupposities worden getriggerd door presuppositietriggers (vb. ‘stoppen
met’). Presupposities staan op die manier dus indirect letterlijk in de tekst. Daarentegen is er
bij inferenties geenszins een systeem van triggers of markers. Inferenties zijn pragmatischer
van aard (worden gemaakt op basis van wereldkennis) en er zijn derhalve geen markers
aanwezig in de tekst. Inferenties zijn afleidingen die niet uitsluitend te herleiden zijn tot de
tekst.
Het tweede verschilpunt komt voort uit het eerste verschilpunt. Er bestaan zeven soorten
presuppositietriggers en er zijn geen ‘inferentietriggers’. Hoewel het bij presupposities vooraf
duidelijk is welke categorieën lexicale expressies vooronderstellingen oproepen, zijn er bij
inferenties geen vastomlijnde, afgebakende indelingen te maken van lexicale expressies die
hen triggeren. Zodoende kunnen inferenties in tal van zinnen voorkomen en presupposities
enkel in zinnen waar triggers worden gebruikt.
1.4 Onderzoekshypothesen
Het geschetste theoretisch kader brengt ons verder naar de onderzoekshypothesen. Het
theoretisch kader zal als onderbouwing van de hypothesen fungeren.
Deze scriptie is ingegeven vanuit het feit dat in krantenartikelen presupposities
voorkomen (Suurmeijer, 1994). Gezien de beperkte ruimte die journalisten van
krantenartikelen tot hun beschikking hebben, is het interessant om te onderzoeken of de
gedwongen efficiëntie wel leidt tot tekstbegrip: wordt de impliciete informatie door de lezer
van een krantenartikel wel meegelezen? En maakt het uit of een artikel beroep doet op
wereldkennis (via inferenties) of dat de impliciete informatie door de taaltekens zelf
opgeroepen wordt (presupposities)?
Uit de theorie is gebleken dat presupposities getriggerd worden door
presuppositietriggers en dat inferenties dergelijke markeringen niet kennen. Er is sprake van
een verschil in mate van implicietheid.
Het verschil in implicietheid kan op twee niveaus effect hebben. Ten eerste is het
mogelijk dat de mate van implicietheid effect heeft op het accommoderen van presupposities
dan wel inferenties. Aangezien presupposities, door hun talige markeringen, een minder
impliciet karakter hebben dan inferenties, die dergelijke markering niet kennen, kan het zijn
dat presupposities eerder door de lezer van een krantenartikel worden geaccommodeerd.
9
Ten tweede is het mogelijk dat de mate van implicietheid effect heeft op de mate van
zekerheid. Het, in vergelijking met inferenties, minder impliciete karakter van presupposities
kan ertoe leiden dat de mate van zekerheid met betrekking tot antwoorden gegeven op
presuppositievragen groter is. Hierbij is de redenering dat hoe minder impliciet de informatie
is, er des te meer zekerheid zal zijn over de juistheid van het gegeven antwoord op de vraag.
Hieruit volgen twee hypotheses:
 H1: Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties.
 H2: Presuppositievragen leveren een hogere mate van zekerheid op over de
juistheid van een antwoord dan inferentievragen.
In het volgende hoofdstuk zullen de hypothesen geoperationaliseerd worden.
10
2. Onderzoeksopzet
In dit hoofdstuk zullen de hypothesen worden geoperationaliseerd.
2.1 Onderzoeksopzet
2.1.1 Materiaal
Het stimulusmateriaal dat voor dit onderzoek werd gebruikt, bestond uit geconstrueerde
krantenartikelen. Dit met het oog op mogelijke vertekening van de resultaten indien het
bestaande artikelen betrof die uit een database, bijvoorbeeld LexisNexis, waren gehaald. De
respondent zou dan mogelijk al een bepaalde attitude of mening kunnen hebben jegens een
onderwerp dat recent in het nieuws is geweest.
Er is getracht krantenartikelen te maken die niet van echt te onderscheiden zijn. Zowel
qua vorm als onderwerp betroffen het artikelen die ook in een krant hadden kunnen staan.
De onderwerpen waarover de krantenartikelen gingen, waren verschillend van aard. In het
eerste krantenartikel ging het over een gebouwensubsidie die de gemeente Dorpstad heeft
ontvangen, het tweede artikel betrof een mislukte aardappeloogst in Boerenhof, en het derde
en tevens laatste artikel ging over de daling van het aantal woninginbraken in Provincie.
In bijlage 1 zijn de drie krantenartikelen met (een toelichting op) de vragen terug te
vinden.
Per artikel werden er acht vragen gesteld. Bij elk artikel hoorde twee inferentievragen en
twee presuppositievragen. De inferentievragen waren allen pragmatisch van aard. Een
voorbeeld: in het eerste artikel staat dat ‘een woordvoerder dat aan de krant heeft gemeld’.
Een afleiding die proefpersonen zouden kunnen maken, is dat de woordvoerder met de krant
heeft gesproken. Dit komt door het woord ‘meldde’ – bij ‘meldde’ is het mogelijk dat er
afgeleid wordt dat er sprake is van mondelinge communicatie. De inferentievraag luidde: Een
woordvoerder van de gemeente heeft met de krant gesproken. Echter, dit hoeft niet het geval
te zijn – een woordvoerder kan bijvoorbeeld gemaild hebben naar de krant.
De presupposities werden getriggerd door respectievelijk het aspectuele werkwoord
‘stoppen met’ of ‘doorgaan met’ en het woordje ‘ook’. Een voorbeeld: in het eerste artikel
staat ‘…krijgt ook de gemeente Dorpstad de gebouwensubsidie’. Het woordje ‘ook’ impliceert
dat Dorpstad niet de enige gemeente is die gebouwensubsidie ontvangt. De vraag hierbij:
Naast Dorpstad krijgen andere gemeenten gebouwensubsidie.
De vier overgebleven vragen waren gebruikt als zogenaamde ‘fillers’ (afleidingsvragen).
Deze vragen zijn opgenomen in de vragenlijst om de kans te verkleinen dat respondenten
door zouden hebben waarover het onderzoek ging.
Zodoende waren er in totaal zes vragen met betrekking tot presupposities (3 artikelen * 2
per tekst) en zes inferentievragen (3 artikelen * 2 per tekst). Daarnaast waren er in totaal
twaalf fillers ( 3 artikelen * 4 per tekst). De vragenlijst bestond totaal uit 24 vragen.
Om de tweede hypothese te kunnen toetsen, moest de mate van zekerheid
geoperationaliseerd worden. Dit is gedaan door bij iedere vraag met een vijfpuntsschaal ook
naar de ‘Feeling of Knowing’ (‘FoK’) te vragen: hoe zeker was men van het eerder gegeven
antwoord?
11
2.1.2 Design
Aangezien het in dit onderzoek ging om een mogelijk verschil te vinden in de
accommodatie van presupposities en pragmatische inferenties, waren we geïnteresseerd in
het leesresultaat van dezelfde respondenten in beide condities. Daarom was er sprake van
een binnen-proefpersoondesign. Er was één bepaalde set krantenartikelen die door iedere
respondent werd gelezen en waarover vragen werden gesteld.
De drie krantenartikelen waren op dezelfde manier opgebouwd. Een vetgedrukte kop
(vb.: Aantal woninginbraken daalt gestaag), een korte, maximaal uit vijf woorden
bestaand, zinnetje eronder dat nadere informatie over het artikel gaf (vb.:
Preventiemaatregelen lonen). Vervolgens een aanduiding van de plaats; waar komt het
artikel vandaan? (vb.: Provincie), gevolgd door de tekst ‘Door een onze redacteuren’ en dan
een vetgedrukte lead; stukje inleidende tekst van maximaal 2 zinnen (vb.: Ook het aantal
woninginbraken in de provincie Provincie is in het eerste kwartaal van 2006 met 7,5
procent gedaald ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Dit meldde korpschef
Arnold van de Broek tijdens de bekendmaking van de kwartaalcijfers.).
Voorafgaand aan het onderzoek werd gevraagd naar het geslacht en de leeftijd van
de respondent. Iedere tekst bevatte twee tekstblokken waarover vragen werden gesteld. Na
ieder tekstblok volgden steeds vier vragen. Twee vragen met presupposities en/of inferenties
en twee fillers. De tweede en derde tekst bevatte na de laatste reeks vragen nog een
tekstblok waarin het artikel werd afgesloten. Dit is gedaan omdat de respondent mogelijk nog
met bepaalde onbeantwoorde vragen zou blijven zitten. Zo werd er in het artikel over de
mislukte aardappeloogst gemeld dat ‘ook’ de aardappeloogst mislukt is. Dit houdt in dat ‘ook’
nog iets anders dan de aardappeloogst mislukt is. Dit was de fruitoogst. ‘Eerder werd de
fruitsector al getroffen’. Dit wordt in het laatste tekstblok duidelijk (zie bijlage 1, artikel 2).
2.1.3 Instrumentatie
De vragen die respondenten dienden te beantwoorden, betroffen vragen met
inferenties, presupposities of fillers. Als er in het artikel stond dat ‘het slechte weer’ heeft
geleid tot een mislukte aardappeloogst, werd ‘regen heeft ervoor gezorgd dat de
aardappeloogst mislukt is’ als inferentievraag gesteld. Een voorbeeld van een
presuppositievraag was ‘alleen de aardappeloogst is mislukt’. Een filler was bijvoorbeeld ‘het
aantal boeren dat getroffen is, is ongeveer 1500’.
Aangezien de hypothese luidde ‘presupposities worden eerder meegelezen dan
inferenties’, werd verwacht dat op vragen betreffende presupposities meer ‘ja’ geantwoord
zou worden dan op vragen die inferenties betroffen. Of dit het geval was, werd gemeten door
drie antwoordmogelijkheden te geven ‘ja’, ‘nee’, en ‘weet niet’.
Daarnaast dienden respondenten de mate van zekerheid aan te geven. Op de vraag
‘Hoe zeker ben je van je antwoord?’ kon op een vijfpuntsschaal antwoord worden gegeven;
‘Zeer onzeker’, ‘Onzeker’, ‘Neutraal’, ‘Zeker’, ‘Zeer zeker’. De vijfpuntsschaal was nodig voor
een antwoord op de tweede hypothese over de Feeling of Knowing.
De respondenten werd voorafgaand aan het onderzoek in een introductietekst
gevraagd of ze hun antwoord wilden baseren op de informatie in het artikel. ‘Het is de
bedoeling dat je aangeeft of de stelling juist is (klopt) op basis van het krantenartikel’. Dit is
van belang, aangezien de antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ anders multi-interpretabel is in
het geval van een inferentie-vraag. De introductietekst staat in bijlage 2.
12
De ‘Weet niet’-mogelijkheid kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Als er in
de tekst staat ‘Door het aanhoudende slechte weer, is ook de aardappeloogst dit jaar
mislukt’ kan er op twee manieren geantwoord worden op de vraag ‘Regen heeft ervoor
gezorgd dat de aardappeloogst mislukt is’. Een respondent kiest de ‘Weet niet’-mogelijkheid
omdat hij/zij het niet heeft gelezen, het vergeten is. Daarnaast kan een respondent ‘Weet
niet’ kiezen als hij/zij denkt dat het niet de regen hoeft te zijn, maar dat het ook een periode
van langdurige droogte kan zijn dat gezorgd heeft voor een mislukte aardappeloogst.
De toelichting voorafgaande aan de vragenlijst trachtte respondenten als volgt te
sturen: indien respondenten in bovenstaand voorbeeld geïnfereerd zouden hebben dat
‘slecht weer’ regen is, dan zouden ze ‘ja’ moet invullen. Ze hebben ‘slecht weer’ dan
meegelezen als ‘regen’. Als respondenten denken dat het ook de droogte kan zijn die heeft
geleid tot de mislukte oogst, dan zouden ze ‘nee’ moeten invullen. Immers, het is op basis
van de tekst niet te zeggen of het regen, droogte dan wel een andere weeromstandigheid is
die de oogst heeft doen mislukken. ‘Weet niet’ zou geantwoord moeten worden in het geval
respondenten het niet hebben gelezen (ofwel: ze zijn het vergeten).
2.1.4 Proefpersonen
Het onderzoek was afgenomen onder 41 proefpersonen (28 vrouwen, 13 mannen).
De jongste respondent was 20 jaar en de oudste respondent was 62 jaar. Data van de
proefpersonen die de vragenlijst deels invulden (2 proefpersonen) of te laat hadden ingevuld
(4 proefpersonen), zijn niet betrokken in de data-analyse. De analyse was gebaseerd op 41
proefpersonen.
2.1.5 Procedure
Het onderzoek werd via een online enquêteprogramma afgenomen. Om het
onderzoeksdoel niet te onthullen, werd er een algemene, neutrale titel aan het onderzoek
gegeven: ‘Het lezen van krantenartikelen’. Respondenten zouden hierbij mogelijk denken dat
het ging om begrijpend lezen, mede gezien de fillers die gebruikt werden.
2.1.6 Gegevensverwerking
Voor het verwerken van de resultaten is het statistiekprogramma SPSS gebruikt. De
data zijn eerst geordend en alle fillers zijn uit de data gezeefd.
Op grond van het resulterend databestand is gekeken of er een verschil was in
accommodatie tussen presupposities en inferenties – en of er een verschil tussen
presupposities en inferenties in de mate van de zekerheid over de juistheid van het gegeven
antwoord.
2.2 Resultaten
In deze paragraaf worden de resultaten besproken.
2.2.1 De statistische toets
Om na te gaan of de hypotheses verworpen dan wel geaccepteerd moesten worden,
is gebruik gemaakt van de ANOVA-toets. De onafhankelijke variabele was voor beide
13
hypotheses hetzelfde: zinstype (presupposities of inferenties). Logischerwijs verschilden de
afhankelijke variabele. Bij de eerste hypothese bestond de afhankelijke variabele uit het
‘meelezen’ en bij de tweede hypothese vormde de Feeling of Knowing (FoK) de afhankelijke
variabele.
De ANOVA-toets die voor de eerste hypothese is gebruikt, toonde aan dat er geen
significant verschil is tussen presupposities en inferenties wat betreft accommodatie. De
uitkomst: F (1,40) = 0.178, p = .675. Deze p-waarde ligt ver boven de statisch significante
grens van .10. Normaliter geldt een statistisch significante grens van .05, maar daar mag van
worden afgeweken als er een richting van effect voorspeld wordt in de hypothese.
Daarnaast is de tweede hypothese getoetst door middel van een ANOVA. Wederom
dezelfde onafhankelijke variabele, maar een andere afhankelijke variabele: de FoK. De
uitkomst: F (1,39) = 2.975, p < .10. De exacte significantie: p = .092. Uitgaande van een
statistisch significante grens van .10 is dit statistisch significant. Hieruit blijkt dat de
manipulatie presuppositie-inferentie effect had op de zekerheidsfactor.
2.2.2 Andere resultaten
Hoewel in dit onderzoek alleen werd nagegaan of er een verschil in meelezen is
tussen presupposities en inferenties en of er een verschil in de FoK-score is, zijn ook andere
resultaten naar voren gekomen. Dit is interessant vanuit het oogpunt of het type trigger of
inferentie een effect heeft op de resultaten.
We wilden weten of het type presuppositietrigger of inferentie een effect had op de
resultaten. Met betrekking tot het type presuppositietrigger of inferentie werden zowel voor
het ‘meelezen’ als voor de ‘FoK’ statistisch significante verschillen gevonden.
In staafdiagram 1 is de gemiddelde ‘meeleesscore’ per type trigger (‘ook’ – ‘asp.ww’
(aspectueel werkwoord) en inferentie afgebeeld.
Staafdiagram 1: Gemiddelde ‘meeleesscore’ per trigger of inferentie.
De factor trigger of inferentie was voor het ‘meelezen’ statistisch significant: F (5,200)
= 5.407, p < .001. Uit staafdiagram 1 is af te lezen dat het woordje ‘ook’ (vraag 12)
14
gemiddeld de hoogste ‘meeleesscore’ had: 2,15. De zin in het krantenartikel luidde: ‘Door het
aanhoudende slechte weer, is ook de aardappeloogst dit jaar mislukt’. Het woordje ‘ook’
werd door de proefpersonen meegelezen.
Ten aanzien van de inferentiezinnen werd de inferentie in vraag 7 het meest
meegelezen. De zin in het artikel luidde: ‘Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat
er inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september
aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie’. De bijbehorende
vraag: ‘Een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er sprake is
van een oneerlijke situatie’. In het artikel was sprake van een onderzoekscommissie. De
gemiddelde score toonde aan dat proefpersonen afleidden dat het om een
onderzoekscommissie van de Raad van State ging.
In staafdiagram 2 is de gemiddelde FoK per type trigger (‘ook’ – ‘asp.ww’ (aspectueel
werkwoord) en inferentie afgebeeld.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
gem. fok
gem. fok
Staafdiagram 2: Gemiddelde FoK-score per trigger of inferentie.
Ook was het type trigger of inferentie statistisch significant voor de FoK: F (5,195) =
3.718, p < .10.
Uit staafdiagram 2 is af te lezen dat er variatie is in de FoK-score per type (trigger of
inferentie). Proefpersonen waren van alle zinnen (presuppositie- en inferentiezinnen) bij
vraag 15 het meest zeker van hun antwoord. De FoK-score bij vraag 15 is 4,24. Het betrof
het aspectuele werkwoord stoppen met. De zin in het krantenartikel luidde: ‘Nu het gestopt is
met regenen, is de schade beter in te schatten’.
Ten aanzien van de inferenties, waren respondenten het meest zeker van hun
antwoord op de vraag of een onderzoekscommissie van de Raad van de State heeft
vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie. De FoK-score bedroeg 3,83. De zin
in het krantenartikel luidde: ‘Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er
inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september
aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie’.
15
3. Conclusie
In dit onderzoek zijn twee hypothesen getoetst door middel van een experiment. In
deze sectie zal de uitslag van het onderzoek besproken worden.
De twee hypothesen luidden:
 H1: Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties.
 H2: Presupposities leveren een hogere mate van zekerheid op dan inferenties.
Uit de resultaten bleek niet dat presupposities beter worden geaccommodeerd dan
inferenties. Het verschil tussen beiden was niet statistisch significant. Ondanks de, relatief
gezien, grotere mate van explicietheid van presupposities is het dus niet zo dat ze beter
worden geaccommodeerd dan dat afgeleide informatie wordt geïnfereerd. De eerste
hypothese moet daarom worden verworpen.
Daarentegen is het wel zo dat respondenten, blijkens de ANOVA-toets, aangaven
zekerder te zijn van hun antwoord waar het presuppositievragen betrof. De Feeling of
Knowing was significant hoger voor presupposities dan voor inferenties. De tweede
hypothese moet dus aanvaard worden.
Opvallend is dat het type presuppositietrigger of inferentie voor zowel het ‘meelezen’
als voor de FoK-score wel significant was, zoals in 2.2.2 aan de orde kwam. Dit betekent dat
de mate van meelezen afhankelijk was van het soort presuppositietrigger dat in een zin werd
gebruikt of het soort inferentie dat werd ‘opgeroepen’. De presuppositietrigger ‘ook’ werd
door de proefpersonen vaker meegelezen dan zinnen waarin een aspectueel werkwoord
stond. Opvallend is dat de FoK-score hoger was voor het aspectuele werkwoord.
Ten aanzien van de inferenties is geen onderscheid te maken tussen type – immers,
er zijn geen triggers die inferenties oproepen. De inferentie die het meest werd afgeleid, was
de vraag of een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er
sprake was van een oneerlijke situatie. Bij deze vraag waren de respondenten ook het meest
zeker van hun antwoord.
16
4. Discussie
De getrokken conclusies tonen aan dat zowel presupposities als inferenties worden
gemaakt. De mate waarin dit wordt gedaan, is blijkens de resultaten afhankelijk van het soort
presuppositie of inferentie.
Wat opvalt, is dat er tegen de verwachting in geen verschil is tussen presupposities
en inferenties. In vergelijking met inferenties wordt op presuppositievragen niet vaker met ‘ja’
geantwoord.
Dit houdt in dat de lezers van krantenartikelen ook (sommige) inferenties maken.
Concreet betekent dit dat lezers van krantenartikelen dus in beide gevallen ‘denken iets
gelezen te hebben’. Er is geen significant verschil tussen presupposities en bepaalde
inferenties en dit houdt in dat beide categorieën evenveel ‘doen’ met de lezer.
Respondenten gaven, conform de verwachting, wel aan dat ze zekerder zijn van hun
antwoord op een presuppositievraag. Als iets wordt gelezen wat letterlijk in de tekst staat
(letterlijk in de zin van ‘presuppositietrigger’), dan ben je daar zekerder van dan ingeval iets
wordt gelezen dat er niet letterlijk staat (ofwel: moet worden afgeleid).
Om terug te komen bij de opgeworpen vraag in de aanleiding van dit onderzoek, blijkt
dat het efficiënt gebruik van de ruimte niet leidt tot inhoudsverlies. Met de kanttekening dat
de mate van meelezen wel afhankelijk is van het soort presuppositie of inferentie.
Vervolgonderzoek zal uit moeten wijzen welk soort trigger het meest wordt meegelezen en
wat de bepalende factor(en) is/zijn voor het maken van een inferentie. Onder voorbehoud
van het soort trigger of de inferentie, kan de schrijvende journalist dus gebruikmaken van
impliciete informatie zonder dat dit leidt tot verlies op inhoud.
Dit onderzoek was puur exploratief van aard; er zijn voor mogelijk vervolgonderzoek
een paar aandachtspunten te geven.
We maken daarbij een onderscheid tussen aanbevelingen met betrekking tot de
‘respondenten’ en een aanbeveling met betrekking tot het ‘stimulusmateriaal’. Hieronder
zullen eerst de aanbevelingen omtrent ‘respondenten’ worden besproken, gevolgd door een
aanbeveling die het ‘stimulusmateriaal’ betreft.
Een mogelijk interessant handvat voor vervolgonderzoek, is het betrekken van
mensen met verschillende opleidingsniveaus. Uit onderzoek (Alderliesten, 2010) blijkt dat
VWO-leerlingen over het algemeen een hogere woordenschat en leesvaardigheid hebben
dan VMBO-leerlingen. Wellicht dat er ook met betrekking tot het lezen van krantenartikelen
een verschil in leesvaardigheid is tussen lager- en hogeropgeleiden.
In aanvulling op het verzoek aan respondenten om de krant te lezen zoals ze een
krant in een normale situatie, thuis aan de keukentafel, zouden lezen, kan het meten van de
oogbewegingen een verrijking opleveren. De respondenten is wel gezegd dat ze de
krantenartikelen, het stimulusmateriaal, op een ‘normale’ wijze moeten lezen, maar wellicht
doen ze dit (on)bewust niet. Ervaren zij sommige stukken tekst (met impliciete informatie)
lastiger dan stukken tekst waarin de informatie volledig expliciet wordt gegeven? Dit blijkend
uit het ‘teruggaan’ in de tekst of het ‘stilstaan’ bij een stukje tekst.
Daarnaast is er nog een aanbeveling met betrekking tot het stimulusmateriaal.
Aangezien dit onderzoek puur exploratief van aard was, het ging immers om te kijken
of er een verschil zat tussen presupposities en pragmatische inferenties, is er tevens een
aanbeveling te geven met betrekking tot het stimulusmateriaal. In het in dit onderzoek
gebruikte stimulusmateriaal, werden de presuppositietriggers ‘ook’ en ‘stoppen
17
met’/’doorgaan met’ gebruikt. Daarnaast werden pragmatische inferenties gebruikt. Deze
twee soorten presupposities verschilden niet statistisch significant van de pragmatische
inferenties; er werd niet meer ‘ja’ geantwoord op de presuppositievragen in vergelijking met
de inferentievragen.
De groep inferenties die op basis van een tekst te maken zijn, is groot en heterogeen.
Niet alle pragmatische inferenties zijn relevant voor het tekstbegrip. In totaal zijn zes
inferentievragen in dit onderzoek gebruikt. De gebruikte inferenties zijn achtereenvolgens
(<nummer> verwijst naar de vraag): <3> ‘dat meldde een woordvoerder aan deze krant’
(vraag: heeft de woordvoerder met de krant gesproken?), <7> ‘een onderzoekscommissie
heeft vastgesteld’ (vraag: een onderzoekscommissie van de Raad van State?), <10> ‘het
slechte weer’ (vraag: regen?), <13> ‘gevolgen voor de consument’ (vraag: prijsverhoging?),
<22> ‘daling van aantal winkelinbraken door hogere pakkans’ (vraag: maatregelen van de
politie?), <24> ‘beperkte capaciteit’ (vraag: te weinig geld?). Door de hoeveelheid en het
heterogene karakter van de inferenties, is het onduidelijk of de resultaten te generaliseren
zijn naar alle pragmatische inferenties. Daarnaast bestaan er ook logische inferenties. Het
kan zijn dat er een verschil in infereren en mate van zekerheid zit in het gebruik van zowel
logische – als pragmatische inferenties.
Het is interessant om in vervolgonderzoek meerdere presuppositietriggers te
gebruiken en ook de logische inferenties in het onderzoek te betrekken. Op die manier kan
er, op basis van de resultaten, een nadere karakterisering van de presuppositietriggers
worden gegeven in de mate van ‘meelezen’ en ‘zekerheid’. Het zou ook kunnen zijn dat de
twee soorten inferenties, logisch en pragmatisch, van elkaar verschillen met betrekking tot
‘meelezen’ en ‘zekerheid’.
Deze aanbevelingen vormen mogelijke aangrijpingspunten die het onderzoeksterrein
van presupposities en inferenties in krantenberichten kunnen verrijken. Omdat het fenomeen
presupposities in krantenartikelen nog niet uitgebreid is onderzocht, maakt dat het
interessant om er nader op in te gaan. Dit kan door het betrekken van moderatoren in het
onderzoek die mogelijk van invloed zijn op de effecten die de onafhankelijke variabelen
(presupposities en inferenties) op de afhankelijke variabele (begrip) hebben.
18
5. Bijlagen
In dit onderdeel staan de bijlagen. De krantenartikelen met de bijbehorende vragen
en een toelichting op de vragen, zijn opgenomen in bijlage 1. In bijlage 2 staat de
introductietekst; te lezen voorafgaand aan het onderzoek.
19
5.1 Bijlage 1 (krantenartikelen)
In deze bijlage zijn de drie gebruikte krantenartikelen opgenomen. Daarnaast zijn de
vragen opgenomen. De vragen worden nader toegelicht. De krantenartikelen zijn
opgenomen zoals ze in het onderzoek zijn gebruikt; na ieder stukje tekst een viertal vragen.
De onderstreepte, cursief gedrukte delen betreffen de delen die betrekking hebben de
vragen. In de tekst in het onderzoek is die onderstreepte cursivering weggelaten. De
toelichting bij de vragen is vanzelfsprekend niet in het onderzoek gebruikt.
Artikel 1: Gebouwensubsidie
TOCH SUBSIDIE VOOR DORPSTAD
Subsidie gebruikt voor renovatie stadhuis
Dorpstad – door een onzer redacteuren. De Oost-Groningse gemeente Dorpstad krijgt
toch subsidie. Dat heeft de Raad van State vrijdag bepaald.
Na een spoedprocedure bij de Raad van State krijgt ook de gemeente Dorpstad de
gebouwensubsidie van het Rijk. De subsidie die de gemeente Dorpstad gaat ontvangen,
komt goed van pas. Dat meldde een woordvoerder van de afdeling Aanbestedingen gisteren
aan deze krant. De in financiële nood leidende gemeente gaat het geld gebruiken voor het
renoveren van het oude stadhuis op de Weegweg.
Vraag 1 (filler)
 De gemeente Dorpstad ligt in West-Groningen.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Vraag 2 (presuppositie)
 Naast Dorpstad krijgen andere gemeenten gebouwensubsidie.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
Toelichting vraag 2
 Het woord ‘ook’ geeft aan dat er iets geldt voor Dorpstad, maar óók voor iets
anders. Het geldt dus niet alleen voor Dorpstad. Antwoord op de vraag, op basis
van de informatie in de tekst, is dus: Ja.
Vraag 3 (inferentie)
 Een woordvoerder van de afdeling Aanbestedingen heeft met de krant gesproken.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
20
Toelichting vraag 3
 Het betreft een pragmatische inferentie. Dat een woordvoerder van de afdeling
Aanbestedingen met de krant heeft gesproken, volgt niet dwingend uit de tekst. Er
zijn namelijk meerdere mogelijkheden. De woordvoerder kan namelijk ook
middels een fax of een mailtje, dus niet telefonisch of face-to-face, iets ‘gemeld’
hebben. Het betreft eveneens een voorwaartse inferentie: maakt de tekst
completer, niet coherenter.
Vraag 4 (filler).
 De Raad van State heeft donderdag bepaald dat Dorpstad subsidie krijgt.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Aanvankelijk stopte het Rijk met het verlenen van de gebouwensubsidie, omdat de
gemeente Dorpstad naar de Raad van State stapte. Dit omdat Burgemeester en Wethouders
vermoedden dat er sprake was van oneerlijkheid in de uitkering van subsidies. Zo zouden de
aanpalende gemeenten Staddorp en Stadstraat meer subsidie krijgen dan Dorpstad terwijl er
bij alle drie de gemeenten sprake is van dezelfde situatie. In de drie dorpen valt het aantal
monumentale panden in dezelfde categorie en verkeert het merendeel van de panden
verkeren in een matige staat. Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er
inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september
aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie.
Vraag 5 (presuppositie)
 De gemeente Dorpstad had al eerder de gebouwensubsidie ontvangen.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
Toelichting vraag 5
 Het aspectuele werkwoord ‘stoppen met’ geeft aan dat iets in het verleden plaats
heeft gevonden, maar nu niet meer. Concreet in deze situatie betekent het dat de
gemeente Dorpstad al eerder de gebouwensubsidie had ontvangen. Het Rijk
‘stopte met’ het verlenen van de gebouwensubsidie, dus heeft de gemeente
Dorpstad eerder wél de gebouwensubsidie mogen ontvangen.
Vraag 6 (filler)
 De gemeenten die naast Dorpstad liggen, zijn Staddorp en Straatstad.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
21
Vraag 7 (inferentie)
 Een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er
sprake is van een oneerlijke situatie.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 7
 Het betreft een pragmatische inferentie. Dat een onderzoekscommissie heeft
vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie, is duidelijk. Maar dat hoeft
niet een onderzoekscommissie van de Raad van State te zijn. Het is ook mogelijk
dat het een onderzoekscommissie is die extern is aangesteld en geen onderdeel
uitmaakt van de Raad van State. Het volgt niet dwingend uit de tekst.
Vraag 8 (filler)
 De gemeente Dorpstad kan vanaf 3 september rekenen op de subsidie.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer
zeker.
 Antwoord: Ja.
22
Artikel 2: Mislukte aardappeloogst
AARDAPPELOOGST MISLUKT
Boeren vrezen voor gevolgen
Boerenhof – door een onzer redacteuren. Door het aanhoudende slechte weer, is ook
de aardappeloogst dit jaar mislukt.
Rond de 1.500 boeren zijn getroffen en vrezen voor de consequenties. Er wordt niet alleen
gevreesd voor inkomstenderving. De Boerenvakbond, de BV, wil vanwege het verlies aan
inkomsten van vele aardappeltelers dat de telers gecompenseerd worden door een actie op
te zetten.
Vraag 9 (filler)
 Het aantal boeren dat getroffen is, is ongeveer 1500.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
Vraag 10 (inferentie)
 Regen heeft ervoor gezorgd dat de aardappeloogst mislukt is.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 10
 Het betreft een pragmatische inferentie. Het volgt niet dwingend uit de tekst dat
het de regen is die ervoor gezorgd heeft dat de aardappeloogst mislukt is. Het is
tevens mogelijk dat een langdurige periode van droogte de oorzaak is van de
mislukte oogst.
Vraag 11 (filler)
 De VB wil een actie op poten zetten.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Vraag 12 (presuppositie)
 Alleen de aardappeloogst is dit jaar mislukt.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
23
Toelichting vraag 12
 Het woord ‘ook’ geeft aan dat iets ‘ook’ geldt voor iets anders. Dus naast dat de
aardappeloogst mislukt is, is er ook iets anders mislukt. Wat dat is, staat in de
laatste zin van het krantenartikel.
Volgens de Boerenvakbond heeft de mislukte oogst gevolgen voor de consument. ‘De
gevolgen zijn groter dan in eerste instantie werd gedacht. Nu het gestopt is met regenen, is
de schade beter in te schatten. Aanvankelijk werd gedacht dat 25 procent van de oogst
mislukt was, nu blijkt het zo’n veertig procent’, aldus Wim de Boer, lid van de BV.
Vraag 13 (inferentie)
 De consument zal last hebben van prijsverhogingen.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 13
 Het betreft een pragmatische inferentie. De gevolgen voor de consument zijn niet
noodzakelijk prijsverhogingen. We infereren dit wel als lezer, maar er is ook een
andere mogelijkheid. Zo zou de mislukte oogst tot gevolg kunnen hebben dat alle
schappen van de desbetreffende producten leeg zijn. In dat geval is er helemaal
geen sprake van prijsverhogingen; immers, er zijn geen producten die gekocht
kunnen worden.
Vraag 14 (filler)
 In eerste instantie werd gedacht dat de oogst voor 40 procent was mislukt.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Anwoord: Nee.
Vraag 15 (presuppositie)
 Het heeft geregend, maar regent nu niet meer.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
Toelichting vraag 15
 Het is ‘gestopt met regenen’. Dit houdt in dat het geregend heeft, maar dat het nu
droog is.
NB: eveneens antwoord op vraag 10.
24
Vraag 16 (filler)
 Wim de Boer is lid van de BV.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
Volgens De Boer zijn de gevolgen van de mislukte oogst de eerste maanden nog te merken.
‘De prijzen van producten waar zetmeel in zit, bijvoorbeeld friet en deegproducten, zullen
met ongeveer 25 procent gaan stijgen en er zullen veel producten niet geleverd kunnen
worden. Dit betekent dus lege schappen voor de consument’, aldus De Boer. Het ministerie
van Landbouw liet in een verklaring weten de getroffen aardappeltelers financieel tegemoet
te willen komen.
Eerder werd de fruitsector al getroffen door de gevolgen van het slechte weer.
Toelichting
 Bovenstaand stukje tekst is toegevoegd, omdat respondenten anders met een
onbeantwoorde vraag zouden blijven zitten. Zoals reeds vermeld, staat in de
laatste zin het antwoord op vraag 12.
25
Artikel 3: Daling woninginbraken
AANTAL WONINGINBRAKEN DAALT GESTAAG
Preventiemaatregelen lonen
Provincie – door een onzer redacteuren. Ook het aantal woninginbraken in de
provincie Provincie is in het eerste kwartaal van 2006 met 7,5 procent gedaald ten
opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Dit meldde korpschef Arnold van de Broek
tijdens de bekendmaking van de kwartaalcijfers.
Door de inzet van agenten in burgeruniform, het inzetten van een hondenwacht en de actie
‘Inbrekers, geef ze geen kans!’ is de dalende trend ingezet. Het patrouilleren van agenten in
burgeruniform heeft volgens de 42-jarige korpschef een afschrikkend effect. ‘Mijn aantreden
heeft meteen al zijn vruchten afgeworpen’, aldus een blije Van de Broek die sinds november
2005 als korpschef werkzaam is. De politie stopt met de actie ‘Inbrekers, geef ze geen
kans!’. In deze actie worden burgers aangemoedigd om hun huis beter te beveiligen door het
uitvoeren van eenvoudige aanpassingen. ‘Veel mensen denken bij beveiliging meteen aan
een alarmsysteem, maar niet aan de goedkopere alternatieven zoals bijvoorbeeld
dievenklauwen’, aldus Van de Broek.
Vraag 17 (presuppositie)
 Alleen het aantal woninginbraken is in het eerste kwartaal van 2006 gedaald.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van antwoord? Zeer onzeker – zeer
zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 17
 Het woordje ‘ook’ geeft aan dat iets tevens voor iets anders geldt. In dit geval is
niet alleen het aantal woninginbraken gedaald, maar ook wat anders. Wat dat is,
blijkt later uit het artikel.
Vraag 18 (filler)
 Het aantal overvallen is met 5 procent gedaald.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Vraag 19 (presuppositie)
 De actie ‘Inbrekers, geef ze geen kans!’ werpt zijn vruchten af en de actie loopt
nog.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
26
Toelichting vraag 19
 ‘De politie stopt met de actie’ betekent dat de actie in het verleden liep, maar nu
niet meer.
Vraag 20 (filler)
 Sinds december 2005 is Van de Broek korpschef.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Eerder maakte de politie al bekend dat het aantal winkelinbraken gedaald is. In het eerste
kwartaal van 2006 bedroeg het aantal inbraken in winkels 2.017, 1.050 minder dan dezelfde
periode vorig jaar. Deze daling is mede het gevolg van een hogere pakkans.
Nu de mensen weten hoe ze hun huis kunnen beveiligen, worden de auto-inbraken
aangepakt. ‘Door onze beperkte capaciteit kunnen we maar een actie tegelijk uitvoeren’, zegt
Van de Broek zuchtend. Het aantal auto-inbraken is de afgelopen jaren ruim verdriedubbeld
naar 5.926 in 2005. De actie ‘Niets erin, niets eruit’ start volgende maand. De politie zal
onder andere zogenaamde lokauto’s gebruiken.
Vraag 21 (filler)
 Het aantal winkelinbraken bedroeg in het eerste kwartaal van 2006 2.071.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Vraag 22 (inferentie)
 Maatregelen van de politie zorgden voor een hogere pakkans van winkeldieven.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 22
 Het is een pragmatische inferentie niet dwingend uit de tekst volgt. Het maakt de
tekst completer, niet coherenter. Het zijn niet noodzakelijk de maatregelen van de
politie die hebben geleid tot een hogere pakkans. Het is eveneens mogelijk dat
winkeliers op basis van de berichtgeving in de media besloten hebben om,
bijvoorbeeld, meer camera’s te plaatsen. Dus zonder inmenging van de politie.
Vraag 23 (filler)
 Het aantal auto-inbraken is verdriedubbeld.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Ja.
27
Vraag 24 (inferentie)
 De politie heeft te weinig geld ter beschikking om de meerdere acties tegelijk uit
te kunnen voeren.
 Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.
 Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker –
zeer zeker.
 Antwoord: Nee.
Toelichting vraag 24
 Het betreft een pragmatische inferentie. Uit de tekst volgt niet dwingend dat de
politie te weinig geld heeft om meerdere acties tegelijkertijd uit te kunnen voeren.
Het is ook mogelijk dat de politie beschikt over te weinig mankracht. Het kan
bijvoorbeeld zijn dat er te weinig politiemensen zijn om de actie tot een succes te
maken.
Lokauto’s zijn auto’s die interessant zijn voor een inbreker, bijvoorbeeld doordat een I-Pod of
een portomonnaie in het zicht ligt. In die auto’s hangen verborgen camera’s. ‘De dief wordt
vastgelegd op beeld en we hopen dat dit een preventieve werking heeft’, besluit Van de
Broek.
Toelichting
 Bovenstaande drie regels tekst zijn aan het artikel toegevoegd om het artikel op
een correcte manier af te sluiten. Het geeft namelijk aan wat lokauto’s precies
zijn.
28
5.2 Bijlage 2 (introductietekst)
In deze bijlage staat de introductietekst die respondenten voorafgaand aan het
onderzoek kregen te lezen. Als ze op de link die in de e-mail stond klikte, kregen ze
onderstaand tekst te lezen.
Beste student,
je krijgt straks een drietal krantenartikelen te lezen. Na elk artikel zullen er een paar
stellingen voorbijkomen. Het is de bedoeling dat je aangeeft of de stelling juist is (klopt) op
basis van het krantenartikel.
ATTENTIE  LET OP: het is belangrijk dat je de tekst maar één keer leest; EN dus NIET
terugbladert als je een vraag aan het beantwoorden bent!! Volg je intuïtie (eerste ingeving).
Weet je een antwoord niet, klik dan op ‘weet niet’.
Realiseer je dat je het anoniem invult en ik je dus niet kan traceren.
Het onderzoek zal ongeveer 7-10 minuten in beslag nemen. Succes!
NB: Zoals in de scriptie vermeld staat, zijn de antwoordcategorieën niet aangepast. De reden
hiertoe was er wel. Bij een inferentievraag kon de antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ namelijk
op twee manieren geïnterpreteerd worden:
1. Een respondent weet het antwoord niet. De respondent heeft bijvoorbeeld niet goed
gelezen.
2. Een respondent realiseert zich dat het, bijvoorbeeld, zowel regen áls een andere
weersomstandigheid kan zijn die ertoe geleid heeft dat de aardappeloogst mislukt is.
Door in bovenstaande introductietekst te vermelden dat er geantwoord moet worden op
basis van het krantenartikel, wordt deze dubbele lezing van de antwoordmogelijkheid ‘weet
niet’ weggenomen.
29
6. Referenties
Alderliesten, M. (2010). De relatie tussen leesvaardigheid, woordmoeilijkheid en tekstbegrip.
Online te vinden: http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2011-0322-
200440/Eindwerkstuk%20Communicatiekunde%20Margo%20Alderliesten.pdf
Bos, J. (2003). Implementing the Binding and Accommodation Theory for Anaphora
Resolution and Presupposition Projection. Computational Linguistics, 29(2), 179-210
Sandt, R.A. van der (1992). Presupposition projection as anaphora resolution. Journal of
semantics, 9, 333
Singer, M. (1990). Psychology of language: an introduction to sentence and discourse
processes. Lawrence Erlbaum associates, publishers: Hillsdale
Soames, S. (1982). How presuppositions are inherited: A solution to the projection problem.
Linguistic Inquiry, 13, 483-545
Suurmeijer, H. (1994). Het gebruik van presupposities in krantenartikelen. Een vorm van
misleiding? Een descriptief/experimenteel onderzoek naar het gebruik van presupposities in
drie Nederlandse dagbladen. Online te vinden: http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=82819

More Related Content

Similar to Bachelorscriptie

Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)
Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)
Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)Laurens Soenen
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutterFrank Smilda
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutterFrank Smilda
 
Lectorale rede P. Klerks
Lectorale rede P. KlerksLectorale rede P. Klerks
Lectorale rede P. KlerksFrank Smilda
 
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersEen persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersguestd76d3d
 
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersEen persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersRoeland Kortleven
 
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!Christian Bokhove
 
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitiefEindrapportage definitief
Eindrapportage definitiefLenneke Broeze
 
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MSc
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MScMaster Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MSc
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MScJan Merkus
 
Onderzoekskunde 3
Onderzoekskunde 3Onderzoekskunde 3
Onderzoekskunde 3imit-yuro
 
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet weten
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet wetenVijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet weten
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet wetenChristian Bokhove
 
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerken
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerkenTias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerken
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerkenFrank Willems
 
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...Florence Machiels
 
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versie
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versieTno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versie
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versieMarcel van Marrewijk
 
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonEen warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonChris Pettersson
 
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de Lange
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de LangeOnderzoeksconferentie 2017 Robin de Lange
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de LangeKennisnet
 

Similar to Bachelorscriptie (20)

Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)
Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)
Leipziger Verkehrsbetriebe (LVB)
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutter
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutter
 
Lectorale rede P. Klerks
Lectorale rede P. KlerksLectorale rede P. Klerks
Lectorale rede P. Klerks
 
Startbijeenkomst
StartbijeenkomstStartbijeenkomst
Startbijeenkomst
 
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersEen persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
 
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappersEen persbericht schrijven voor wetenschappers
Een persbericht schrijven voor wetenschappers
 
Skepsis2012
Skepsis2012Skepsis2012
Skepsis2012
 
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!
ResearchEd 2018 Amsterdam - Dit is de nieuwe m*the!
 
Eindrapportage definitief
Eindrapportage definitiefEindrapportage definitief
Eindrapportage definitief
 
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MSc
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MScMaster Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MSc
Master Thesis Data Governance Maturity Model - Jan Merkus MSc
 
Onderzoekskunde 3
Onderzoekskunde 3Onderzoekskunde 3
Onderzoekskunde 3
 
IOE: Portfolio
IOE: PortfolioIOE: Portfolio
IOE: Portfolio
 
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet weten
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet wetenVijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet weten
Vijf zaken die je over onderwijsonderzoek moet weten
 
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerken
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerkenTias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerken
Tias consulting skills lecture 3 leiderschap en sociale netwerken
 
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...
Dissertation - The role of empathy processes on the impact of crisis communic...
 
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versie
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versieTno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versie
Tno basistraining 1, sc middag finaal (maas) 1e versie
 
Scriptie \'Tekst in Beeld\'
Scriptie \'Tekst in Beeld\'Scriptie \'Tekst in Beeld\'
Scriptie \'Tekst in Beeld\'
 
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris PetterssonEen warme plek in de strategie Chris Pettersson
Een warme plek in de strategie Chris Pettersson
 
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de Lange
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de LangeOnderzoeksconferentie 2017 Robin de Lange
Onderzoeksconferentie 2017 Robin de Lange
 

Bachelorscriptie

  • 1. Presupposities en inferenties Een experimenteel onderzoek naar de verwerking van presupposities en pragmatische inferenties in krantenartikelen Bachelorscriptie L.R.J. Vossenberg (ANR:380575) Universiteit van Tilburg Faculteit Geesteswetenschappen Communicatie- en Informatiewetenschappen Tekst en Communicatie Breda, 27 mei 2011 Begeleider: Dr. E. Oversteegen
  • 2. Voorwoord Toen ik medio oktober 2008 een gesprek had gepland met de toenmalige studieadviseuse mevrouw Roestenberg, wist ik nog niet zeker of de opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen aan de Universiteit van Tilburg wel wat voor mij zou zijn. Ik wilde toch zeker zijn dat ik nu een studie zou kiezen die echt bij mij zou passen, zeker gezien mijn twee eerdere, niet compleet afgeronde, studies. In september 2006 begon ik vol goede moet aan de studie Nederlands Recht aan de Universiteit van Tilburg. Alleen zakte de moed steeds dieper weg. Het Recht had bij nader inzien niet mijn belangstelling getrokken die het wel getrokken leek te hebben op de Open Dag. Reden voor een andere opleiding: de opleiding Accountancy aan de Avans Hogeschool in Breda. Hoewel het eerste, algemene jaar vlot verliep en ik mijn propedeuse behaalde, viel de specialisatie ‘Accountancy’ mij tegen. Aangezien ik taal altijd leuk heb gevonden, in het bijzonder schrijven, leek het mij interessant om op zoek te gaan naar een studie waarin ik mijn schrijfkwaliteiten kon benutten. Het leek, en lijkt, mij leuk om mensen op de hoogte te brengen van de gebeurtenissen in de wereld. Blijde en minder blijde gebeurtenissen. Zodoende kwam ik op de website van Fontys Hogeschool: Journalistiek. Maar, de Universiteit van Tilburg bood eveneens een interessante opleiding aan: Communicatie- en Informatiewetenschappen. Na het gesprek met mevrouw Roestenberg, dook ik meteen de studiegids in. De vakken die in de studiegids stonden, spraken mij aan: van Cognitiewetenschap tot Taal en Betekenis en van Psycholinguïstiek tot Filosofie van de Communicatie. Alle facetten van het communiceren kregen de aandacht. Mede het positieve gesprek met mevrouw Roestenberg gaf de doorslag: deze opleiding past bij me. Eind januari 2009 stroomde ik in bij de opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen aan de Universiteit van Tilburg. Alle colleges spraken mij aan en mijn interesse was gewekt. Augustus 2010. Hoewel ik pas anderhalf jaar aan de opleiding bezig was, was het al mogelijk om met de bachelorscriptie te starten. Dit was voor mij gunstig, omdat ik vanaf februari 2011 mijn minor aan de Universiteit Utrecht zou volgen. Samen met drie andere scriptanten was, onder leiding van mevrouw Oversteegen, snel een scriptiekring gevormd. Overkoepelend thema: presupposities. Mevrouw Oversteegen stuurde ons na de eerste bijeenkomst in september weg met de opdracht om na te denken over het thema. En zo geschiedde. Gezien mijn belangstelling voor de journalistiek, was het onderwerp snel gekozen: presupposities in krantenartikelen. Door actief meedenken van mevrouw Oversteegen werd het onderzoeksveld verbreed: de verwerking van presupposities én pragmatische inferenties in krantenartikelen. Mei 2011. Het moment is daar: de deadline van de scriptie. Een speciaal woord van dank voor mevrouw Oversteegen. Voor het actieve meedenken en haar begeleiding tijdens de contactmomenten. Ook een dankwoord voor de drie medescriptanten, Wendy, Martijn en Gerard. Het werken in een scriptiekring geeft een stimulans, een stok achter de deur. Last, but not least: dank voor Martijn Goudbeek. Hij heeft tijd vrijgemaakt voor de hulp met betrekking tot het statistische gedeelte. Eenieder hartelijk dank! Breda, Mei 2011
  • 3. Samenvatting Presupposities (vooronderstellingen) en inferenties (afleidingen) komen in het dagelijks leven veelvuldig voor. Allebei zijn het vormen van impliciete informatie. Op het gebied van presupposities en inferenties is al veel onderzoek verricht. Naar het voorkomen van presupposities in krantenartikelen is onderzoek gedaan (Suurmeijer, 1994). Naar de verwerking van presupposities en pragmatische inferenties in krantenartikelen is nog geen onderzoek gedaan. In dit onderzoek is gekeken of lezers de impliciete informatie uit een krantenartikel weten te halen. In het onderzoek zijn drie geconstrueerde krantenartikelen gebruikt die qua vorm en inhoud in een echte krant hadden kunnen staan. Om mogelijk bestaande attitudes ten opzichte van onderwerpen die in de krant hebben gestaan bij de lezer weg te nemen, is gekozen om geen krantenartikelen uit een database te gebruiken. Daar de verwerking van presupposities en pragmatische inferenties in krantenartikelen nog niet onderzocht is, is dit onderzoek puur exploratief van aard. Gezien de noodzaak van een journalist om de beschikbare ruimte in een krantenartikel efficiënt te gebruiken, wordt gebruik gemaakt van impliciete informatieoverdracht. Dat maakt het interessant om te onderzoeken of een lezer van een krant de impliciete informatie daadwerkelijk destilleert. In de geconstrueerde krantenartikelen zijn twee soorten zogenaamde ‘presuppositietriggers’ gebruikt: het aspectuele werkwoord en het woordje ‘ook’. Daarnaast zijn verschillende zinnen gebruikt waarbij lezers mogelijk afleidingen maken. Bij elk van de drie krantenartikelen werden acht vragen gesteld: twee presuppositievragen, twee inferentievragen en vier afleidingsvragen (‘fillers’). De afleidingsvragen zijn in het onderzoek gebruikt om ervoor te zorgen dat respondenten er niet achter zouden komen wat het daadwerkelijke doel van het onderzoek was. Vanuit de verwachting dat presupposities, vanwege hun markering door presuppositietriggers, een dwingender karakter hebben dan inferenties, die dergelijke markeringen niet kennen, zijn twee hypothesen opgesteld. De hypothesen die in dit onderzoek door middel van een experiment zijn getoetst, zijn: - Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties. - Presuppositievragen leveren een hogere mate van zekerheid op over de juistheid van een antwoord dan inferentievragen. De resultaten toonden aan dat de eerste hypothese verworpen moest worden en de tweede hypothese aanvaard moest worden. Ondanks het minder impliciete karakter van presupposities in vergelijking met inferenties, is het niet zo dat presupposities eerder worden meegelezen. Er bleek wel een statistisch significant verschil te zijn per trigger of inferentie. Conform de tweede hypothese gaven respondenten wel aan zekerder te zijn van hun antwoord op presuppositievragen dan op inferentievragen. Ook hier bleek de soort trigger of inferentie significant te zijn.
  • 4. Inhoud Samenvatting Aanleiding tot het onderzoek 1 1. Theoretisch kader 3 1.1 Presupposities 3 1.1.1 Presuppositietriggers 3 1.1.2 Kenmerken van presupposities 4 1.1.3 Accommodatie, projectie en binding 5 1.2 Inferenties 5 1.2.1 Logische en pragmatische inferenties 6 1.2.2 Achterwaartse en voorwaartse inferenties 6 1.2.3 Kenmerken van inferenties 7 1.3 Presupposities versus inferenties 7 1.3.1 De overeenkomsten 7 1.3.2 De verschillen 7 1.4 Onderzoekshypothesen 8 2. Onderzoeksopzet 10 2.1 Onderzoeksopzet 10 2.1.1 Materiaal 10 2.1.2 Design 11 2.1.3 Instrumentatie 11 2.1.4 Proefpersonen 12 2.1.5 Procedure 12 2.1.6 Gegevensverwerking 12 2.2 Resultaten 12 2.2.1 De statische toets 12 2.2.2 Andere resultaten 13 3. Conclusie 15 4. Discussie 16 5. Bijlagen 18 5.1 Bijlage 1 (krantenartikelen) 19 5.2 Bijlage 2 (introductietekst) 28 6. Referenties 29
  • 5. 1 Aanleiding tot het onderzoek Presupposities en inferenties komen in het dagelijks leven veelvuldig voor. In allerlei contexten, van een praatje met de buurvrouw tot in een rechtszaak. Van informeel tot formeel. Bij zowel presupposities als inferenties is er sprake van niet-letterlijke informatie. Er is sprake van impliciete informatie. Deels is die impliciete informatie noodzakelijk voor een goed verloop van de communicatie en deels is de impliciete informatie geen noodzakelijke voorwaarde voor een geslaagd communicatieproces. Als bijvoorbeeld gecommuniceerd wordt dat ‘Ook de gemeente Breda een subsidie krijgt’, dan betekent het woordje ‘ook’ dat ook andere gemeenten dan Breda een subsidie krijgen. Afhankelijk van de context kan dit relevant zijn. Daarentegen zijn inferenties vaak niet noodzakelijk voor een goed verloop van de communicatie – ‘Jan meldde het voorval aan de politie’, op welke manier het ‘meldde’ gebeurde (bijvoorbeeld mondeling of schriftelijk) is niet noodzakelijk voor communicatief succes. Vooronderstellingen zijn gelijk aan presupposities. Voor het volledig begrijpen van een tekst zal de hoorder c.q. lezer de inhoud van de presupposities moeten toevoegen aan of verbinden met zijn bestaande kennis. In het gunstigste geval is de lezer in staat om te verbinden. Dit houdt in dat een expressie gekoppeld wordt aan een reeds in de tekst genoemde expressie; aan een antecedent. In het voorbeeld ‘Jan houdt van vissen. Hij gaat iedere morgen naar de rivier’ kan de ‘hij’ worden gebonden aan ‘Jan’. In het minder gunstige geval zal de lezer moeten accommoderen. Dit betekent dat de lezer zelf informatie moet toevoegen aan zijn mentale model (de ‘afbeelding’ van de gelezen tekst die de lezer in zijn hoofd heeft) om de tekst te kunnen begrijpen. Als de zin ‘Alle winkeliers in de Dorpsstraat hebben een prijs gewonnen’ wordt geuit, mogen we als taalgebruiker aannemen dat er winkeliers zijn in de Dorpsstraat. We voegen deze informatie dan toe aan ons mentaal model. Bij inferenties is er eveneens impliciete informatie. Een ander woord voor inferentie is ‘afleiding’. De lezer moet afleidingen maken van een tekst. Inferenties kunnen logisch of pragmatisch van aard zijn, voorwaarts of achterwaarts. Een inferentie kan dwingend uit de tekst volgen of niet. In kranten geldt dikwijls een ruimtebeperking op informatie. In principe zou impliciete informatie zich daarom goed lenen voor krantenartikelen. Over het voorkomen van presupposities in krantenartikelen, is onderzoek gedaan door Suurmeijer (1994). Zij heeft het gebruik van presupposities in krantenartikelen onderzocht. In krantenartikelen bleken journalisten voor het overbrengen van nieuws presupposities te gebruiken. Aangezien impliciete informatieoverdracht minder ruimte inneemt dan expliciete informatieoverdracht, bieden presupposities hier een uitkomst. Gegeven dat presupposities voorkomen in krantenartikelen, is het vanuit pragmatisch oogpunt interessant om te onderzoeken of de gedwongen efficiëntie van journalisten zijn doel bereikt: wordt de impliciete informatie ‘gelezen’. Inferenties worden niet in de tekst genoemd; zij moeten bewust of onbewust afgeleid worden. Is het zo dat impliciete informatieoverdracht ook daadwerkelijk een positief effect heeft – wordt meegelezen door de lezer? In deze scriptie zal onderzocht worden of het efficiënt gebruik van ruimte door besparing op taaltekens tot verlies op inhoud leidt. Hiervoor worden krantenartikelen geconstrueerd waarin zowel presupposities als inferenties voorkomen. Is er een verschil of een tekst beroep doet op wereldkennis (via inferenties) of dat de impliciete informatie door de taaltekens zelf opgeroepen wordt (presupposities)? Zijn respondenten zekerder van hun antwoord op
  • 6. 2 vragen die presupposities betreffen dan bij vragen die over inferenties gaan? Dit laatste zal worden onderzocht door de Feeling of Knowing (FoK) te meten. Aangezien de afleiding van presupposities dwingender is dan die van pragmatische inferenties, wordt verwacht dat de inhoud van presupposities beter door lezers zal worden opgenomen dan die van inferenties. Eveneens wordt verwacht dat de FoK voor presupposities hoger zal zijn dan voor inferenties. Alvorens de verwachtingen te kunnen toetsen, moeten eerst inzicht worden geboden in de aard en herkenbaarheid van de gebruikte vormen van impliciete informatie.
  • 7. 3 1. Theoretisch kader Dit hoofdstuk introduceert presupposities en inferenties in het algemeen. Wat zijn presupposities? En wat zijn inferenties? Zijn er onderverdelingen in presupposities en inferenties? Waarin verschillen deze twee vormen van impliciete informatie van elkaar en waarin tonen ze overeenkomsten? 1.1 Presupposities Presupposities zijn vooronderstellingen. Bos (2003, pp. 180) definieert een presuppositie als volgt: ‘presuppositions are those pieces of information that are taken for granted in a conversation or discourse’. Er is dus sprake van informatie die als vanzelfsprekend wordt aangenomen. Presupposities bevatten dus impliciete tekst. In de informatie die wel letterlijk in de tekst staat, schuilt meer informatie. Het is aan de lezer om die informatie te herkennen en te begrijpen. Ter verduidelijking een voorbeeld. Jan is gestopt met roken. Bij deze zin moet als vanzelfsprekend worden aangenomen dat er een persoon is die Jan heet en dat die Jan heeft gerookt. Presupposities kunnen verschillende vormen aannemen en zijn herkenbaar aan verschillende lexicale expressies – de presuppositietriggers. Daarover gaat paragraaf 1.1.1. 1.1.1 Presuppositietriggers Presupposities kunnen herkend worden aan de presuppositietriggers die worden gebruikt. Presuppositietriggers zijn expressies die leiden tot presupposities. Bos (2003, pp. 180) definieert de triggers als: ‘lexical items that gave rise to presuppositions’. Soames (1982) geeft een karakterisering van de presuppositietriggers. Tot de triggers behoren achtereenvolgens factieve werkwoorden, aspectuele werkwoorden, iteratieven, clefts, het woord ‘ook’, kwantoren en definiete verwijzingen. Elk soort trigger wordt hieronder verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. 1) Factief werkwoord: een werkwoord waardoor een feit wordt vastgesteld. Werkwoorden die tot de factieve werkwoorden behoren, zijn onder andere betreuren, interessant zijn en berouwen. Voorbeeld: Klaas heeft berouw van zijn ongepaste gedrag.  1 Klaas heeft ongepast gedrag vertoond. 2) Aspectueel werkwoord: een werkwoord dat een proces weergeeft. Voorbeelden zijn de werkwoorden stoppen met en doorgaan met. Voorbeeld: Ans gaat in het nieuwe jaar door met het steunen van de kinderen in Zimbabwe.  Ans steunt de kinderen in Zimbabwe al. 3) Iteratief woord: woord van herhaling. Geeft een repetitie aan. Bijvoorbeeld het woordje weer. Voorbeeld: Vandaag is er weer een vergadering over het buurthuis.  Er was eerder al een vergadering over het buurthuis. 1 Na ieder voorbeeld wordt een pijl gebruikt. Deze pijl (  ) geeft de presuppositie / vooronderstelling aan.
  • 8. 4 4) Cleft sentences: deze zinsconstructie zet iets in focus, waardoor het complement voorondersteld wordt. Voorbeeld: Het was Jan die bij thuiskomst de brievenbus had geleegd.  Iemand heeft bij thuiskomst de brievenbus geleegd. Voorbeeld: Wat Jan deed, was het gras maaien.  Jan deed wat. 5) Ook: het woordje ook geeft aan dat iets geldt voor iets/iemand anders. Voorbeeld: De schooldirecteur kwam ook met de mededeling dat de school gaat sluiten.  De schooldirecteur kwam met nog een andere mededeling. 6) Kwantor: een woord dat een hoeveelheid beschrijft. Bijvoorbeeld het woordje alle. Voorbeeld: Alle huizen van de makelaar worden opgeknapt.  De makelaar heeft huizen. 7) Definiete verwijzing: uiting die naar iets/iemand verwijst. Voorbeeld: De ondernemer uit de Dorpsstraat heeft een prijs gewonnen.  Er is een ondernemer in de Dorpsstraat. Kortom, vooronderstellingen kunnen dus getriggerd worden door minstens zeven soorten expressies. Het eerder gegeven voorbeeld ‘Jan is getopt met roken’ bevat zowel een definiete verwijzing (Jan) en een aspectueel werkwoord (gestopt met). In de volgende paragraaf zal in worden gegaan op de kenmerken van presupposities. 1.1.2 Kenmerken van presupposities Er zijn drie kenmerken waaraan presupposities te herkennen zijn. Het eerste kenmerk is het feit dat het bij presupposities gaat om een vorm van impliciete, verborgen informatie. De presuppositietrigger wordt letterlijk gegeven (cf. Jan is gestopt met roken), en impliceert nog iets anders (cf. Jan heeft gerookt, maar rookt nu niet meer). Er is informatie die verborgen is in de trigger en die daaruit gehaald en verwerkt moet worden. Het tweede kenmerk is hun reactie op de zogenaamde negatietest. Een presuppositie blijft overeind staan als de presuppositiedragende zin ontkennend wordt gemaakt. Dus: De koning van Frankrijk is niet kaal, veronderstelt nog steeds dat er een koning van Frankrijk is. De negatietest is een manier om te checken of er sprake is van een vooronderstelling of niet: een presuppositie wordt getriggerd in beide zinnen: bevestigend of ontkennend. De presuppositie verscholen in de presuppositietrigger kan echter niet ontkend worden. Dat blijkt uit het onacceptabele karakter van de zin De koning van Frankrijk is kaal, maar er is geen koning van Frankrijk. Presupposities zijn niet te cancellen zonder dat je de oorspronkelijke uitspraak tot onzin maakt. Het derde kenmerk is dat presupposities nieuwe informatie aan een tekst kunnen toevoegen (Bos, 2003). In de zin Gisteren is Jan gestopt met roken wordt er nieuwe informatie toegevoegd, namelijk dat Jan gerookt heeft. Voor een onderzoek naar de verwerking van presupposities is het noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen drie begrippen. De drie begrippen geven meer inzicht in de werking van presupposities.
  • 9. 5 1.1.3 Accommodatie, projectie en binding Bij het doen van onderzoek naar presupposities is het belangrijk om drie begrippen te introduceren. De begrippen accommodatie, projectie en binding (Bos, 2003) zijn onlosmakelijk verbonden aan presupposities. In verband met de vraagstelling in dit onderzoek wordt accommodatie uitvoeriger behandeld dan projectie en binding. Een presuppositiedragende expressie vooronderstelt bepaalde kennis bij de lezer/hoorder. Als de kennis aanwezig is bij de lezer/hoorder, dan vormt de presuppositie geen probleem. Maar wat nu als de kennis niet aanwezig is? Dan zal er ‘geaccommodeerd’ worden. Hiermee wordt bedoeld dat indien er bij de lezer/hoorder geen kennis aanwezig is, hij/zij een context moet creëren waarin de presuppositie begrepen wordt. In de zin De ondernemer in de Dorpsstraat heeft een prijs gewonnen kan het zijn dat de presuppositionele expressie niet gekoppeld kan worden aan een eerder gebruikte expressie in de tekst. Als dat onmogelijk is en de ontvanger niets afweet van een ondernemer in de Dorpsstraat, kan er geaccommodeerd worden. De ontvanger past de context aan (‘er is een ondernemer in de Dorpsstraat’) en begrijpt zodoende de vooronderstelde informatie. Alvorens de ontvanger gaat accommoderen, moet er worden geprobeerd om de presuppositiedragende expressie te verbinden aan antecedenten. Dit heet binding. Als bijvoorbeeld wordt gezegd De longpatiënt heeft veertig jaar gerookt en rookt nu niet meer. Hij is gestopt met roken dan kan de presuppositietrigger gestopt met begrepen worden in relatie tot de voorafgaande zin de longpatiënt heeft veertig jaar gerookt en rookt nu niet meer. Het derde begrip is projectie. Als onderdelen van complexe zinnen presupposities bevatten, betekent dat niet altijd dat de hoofdzin die presupposities ook heeft; het is mogelijk dat die presupposities ‘gecanceld’ (of: geschrapt) zijn de in de hoofdzin. Bijvoorbeeld Als Mia met Vincent date, dan is haar man niet thuis (Bos, 2003, pp.3). De term haar man voorondersteld dat Mia getrouwd is. Maar de op dezelfde manier vormgegeven zin Als Mia getrouwd is, dan is haar man niet thuis bevat die presuppositie niet. De laatste zin voorondersteld niet dat Mia een man heeft; dat is slechts hypothetisch het geval. De onzekerheid aangaande Mia’s huwelijkse staat in het eerste deel (Als Mia getrouwd is) neutraliseert de presuppositie dat Mia getrouwd is. 1.2 Inferenties De tweede vorm van impliciete informatie die in dit onderzoek centraal staat, zijn inferenties. Hoewel de pragmatische inferenties centraal staan in dit onderzoek, worden volledigheidshalve de verschillende vormen van inferenties behandeld. Als we lezen Piet roert in zijn koffie zullen lezers geneigd zijn te antwoorden op de vraag waarmee Piet in zijn koffie roert, dat Piet een koffielepeltje gebruikt. Het is mogelijk dat hij een (koffie)lepeltje gebruikt, maar het is óók mogelijk dat hij met een schroevendraaier in zijn koffie roert vanwege het simpele feit dat er geen (koffie)lepeltje voorhanden is. We lezen een andere zin Het was vanochtend twaalf graden; vanmiddag werd het vier graden warmer. Hoeveel graden was het vanmiddag? Het merendeel van de lezers zal antwoorden: 16. Hoewel het niet wordt vermeld dat het zestien graden was, kunnen we afleiden het zestien graden was. Inferenties zijn afleidingen. Net zoals bij presupposities, zijn inferenties ook een vorm van impliciete informatie. Inferenties verschillen van presupposities doordat eerstgenoemde meer pragmatisch van aard zijn. Dit betekent dat inferenties in tegenstelling tot presupposities niet
  • 10. 6 alleen op de tekst zijn gebaseerd, maar ook op kennis van de wereld2 . In het eerste voorbeeld is dat: normaliter wordt er met een lepeltje in koffie geroerd; in het tweede: 12+4 =16. Er kunnen verschillende onderverdelingen worden gemaakt binnen inferenties. In de volgende paragrafen zal in worden gegaan op logische versus pragmatische inferenties en achterwaartse versus voorwaartse inferenties. 1.2.1 Logische en pragmatische inferenties Inferenties kunnen worden onderverdeeld in logische en pragmatische inferenties (Singer, 1990). Logische inferenties volgen dwingend uit de tekst en pragmatische inferenties volgen niet dwingend uit de tekst. ‘Inference processes will refer to the mental operations whereby the language understanders extracts from a message implied propositions’ (Singer, 1990, pp. 167). Het gaat er bij logische inferenties dus om dat impliciete informatie uit een tekst wordt geabstraheerd. Pragmatische inferenties zijn gebaseerd op wereldkennis. De afleiding die wordt gemaakt bij het zinnetje Piet roert in zijn koffie is een voorbeeld van een pragmatische inferentie. Op basis van wereldkennis weten we dat het gebruikelijk is om met een (koffie)lepeltje in de koffie te roeren. Maar het hoeft niet – er zijn meerdere mogelijkheden om in koffie te roeren. Het kan net zo goed een schroevendraaier of een pen zijn waarmee wordt geroerd. Er zijn dus meerdere ‘mogelijkheden’ bij pragmatische inferenties. Waar pragmatische inferenties gebaseerd zijn op wereldkennis, zijn logische inferenties gebaseerd op de tekst. De afleiding die gemaakt wordt bij het zinnetje Het was vanochtend twaalf graden; vanmiddag werd het vier graden warmer is een voorbeeld van een logische inferentie. Het feit dat het vanmiddag zestien graden was, volgt dwingend uit de tekst. ‘Logical implications are 100 % certain, and are based on some identifiable set of rules’ (Singer, 1990, pp. 169). Dit betekent dat er bij pragmatische inferenties meerdere ‘mogelijkheden’ zijn (koffielepeltje versus schroevendraaier) en dat bij logische inferenties er louter een mogelijkheid is (twaalf plus vier moet zestien zijn). Er is dus een verschil tussen ‘mogelijk zijn’ (pragmatisch: niet dwingend) en ‘noodzakelijk zijn’ (logisch: dwingend). 1.2.2 Achterwaartse en voorwaartse inferenties Naast de onderverdeling van inferenties in pragmatische en logische inferenties, kunnen inferenties tevens worden onderverdeeld in achterwaartse (bridging) en voorwaartse (elaborative) inferenties (Singer, 1990). Als we de volgende zinnen lezen: ‘Jan heeft de boodschappen in de warme auto laten staan. De melk was zuur’ zullen we als lezer een achterwaartse inferentie maken. Lezen we ‘Piet roert in zijn koffie’ maken we als lezer een voorwaartse inferentie. Achterwaartse inferenties worden gemaakt om de tekst coherenter of meer samenhangend te maken. Uit ‘Jan heeft de boodschappen in de warme auto laten staan. De melk was zuur’ kan geïnfereerd worden dat de melk deel uit maakte van ‘de boodschappen’. Er wordt hier en ‘brug geslagen’ tussen ‘de melk’ en ‘de boodschappen’. Dit verklaart de term ‘bridging inferences’ (Singer, 1990). 2 Al hoeft dat niet altijd het geval te zijn. Blijkens verderop in deze paragraaf zijn er uitzonderingen.
  • 11. 7 In tegenstelling tot het coherenter maken van de tekst, gaat het bij voorwaartse inferenties om het ‘elaboreren’ – compleet maken van de tekst. Uit ‘Piet roert in zijn koffie’ kan geïnfereerd worden dat Piet hiervoor een (koffie)lepeltje gebruikt. Door het infereren dat een (koffie)lepeltje wordt gebruikt, wordt de tekst completer. Er is sprake van het elaboreren van de expliciet vermelde informatie (vandaar de term ‘elaborative inferences’). Zowel bij achterwaartse als voorwaartse inferenties wordt aan de mentale representatie informatie toegevoegd die er niet staat. Voor het begrijpen van de tekst is het maken van een achterwaartse inferentie dus noodzakelijk. Daarentegen maken voorwaartse inferenties de tekst completer en zijn derhalve niet nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen. 1.2.3 Kenmerken van inferenties Inferenties hebben ook kenmerkende eigenschappen. Net als bij presupposities, gaat het bij afleidingen om informatie die er niet staat. Als bij het horen/lezen van de zin ‘Piet roert in zijn koffie’ ontvangers infereren dat deze handeling gedaan is met een (koffie)lepeltje, dan betekent dit dat ontvangers dit hebben toegevoegd aan hun mentale model. Om na te gaan of er sprake is van een logische dan wel pragmatische inferentie, is het mogelijk om een test uit te voeren. De zogenaamde maar-niettest (Singer, 1990). Deze test houdt kortweg in dat wanneer het mogelijk is om de ‘maar-niet-constructie’ te gebruiken, een afleiding pragmatisch van aard is. Bijvoorbeeld: Het slechte weer leidde ertoe dat de oogst mislukte, maar het regende niet. Het kan ook een periode van langdurige droogte zijn dat geleid heeft tot een mislukte oogst. De afleiding is pragmatisch van aard. Maar wat als de maar-niettest niet succesvol te gebruiken is? Dan heeft de inferentie een logisch karakter. Wordt de maar-niettest toegepast op de eerder genoemde voorbeelden, dan blijkt dat deze voorbeelden correct als respectievelijk pragmatische en logische inferenties zijn geïnterpreteerd. ‘Piet roert in zijn koffie, maar niet met een koffielepeltje’. Deze zin zou volledig begrijpelijk zijn indien deze geuit zou worden. Hoewel het, op basis van wereldkennis, voor de hand liggend is dat je een (koffie)lepeltje gebruikt om door de koffie te roeren, is het eveneens mogelijk om met bijvoorbeeld een schroevendraaier te roeren. Is er sprake van een logische inferentie, dan is het onmogelijk de ‘maar-niet-constructie’ te gebruiken. Toegepast op het eerdere voorbeeld van een logische inferentie: Het was vanochtend twaalf graden; vanmiddag werd het vier graden warmer, maar het was vanmiddag niet 16 graden. Dit is een onmogelijke constructie. Als het ’s morgens twaalf graden is en ’s middags vier graden warmer, dan moet het ’s middags 16 graden zijn. Kortom is er, zoals eerder opgemerkt, dus een verschil tussen het mogelijk zijn (pragmatische inferentie) en het noodzakelijk zijn (logische inferentie). 1.3 Presupposities versus inferenties Alvorens over te gaan tot het presenteren van de onderzoekshypothesen, werkt het verhelderend om de overeenkomsten en verschillen tussen presupposities en inferenties te noemen. De overeenkomsten en verschillen tussen de talige fenomenen vormen de basis voor de opgestelde onderzoekshypothesen. 1.3.1 De overeenkomsten Hoewel presupposities en inferenties twee aparte talige clusters vormen die in onderzoek eveneens apart worden behandeld, vertonen zij een paar overeenkomsten.
  • 12. 8 Ten eerste gaat het bij zowel presupposities als inferenties om informatie die niet expliciet in de tekst staat, maar die voorondersteld of afgeleid wordt. Echter, er is wel een verschillende mate van implicietheid te onderkennen. Zie hiervoor paragraaf 1.3.2. Ten tweede kennen zowel presupposities als inferenties een test om na te gaan of er sprake is van een vooronderstelling dan wel een afleiding. Door middel van de test kan snel en eenvoudig gecontroleerd worden of iets wel of niet een presuppositie of een (pragmatische of een logische) inferentie is. Bij de presupposities gaat het om de negatietest en bij de inferenties betreft het de maar-niettest. 1.3.2 De verschillen De verschillen tussen presupposities en inferenties zijn relevant voor de hypothesen. Zoals in paragraaf 1.4 zal blijken, zijn de hypothesen gebaseerd op het eerste verschilpunt – de mate van implicietheid – en indirect op het tweede verschilpunt – het gebruik van talige markeringen (presuppositietriggers). Het eerste verschilpunt tussen presupposities en inferenties betreft de mate van implicietheid. Presupposities worden getriggerd door presuppositietriggers (vb. ‘stoppen met’). Presupposities staan op die manier dus indirect letterlijk in de tekst. Daarentegen is er bij inferenties geenszins een systeem van triggers of markers. Inferenties zijn pragmatischer van aard (worden gemaakt op basis van wereldkennis) en er zijn derhalve geen markers aanwezig in de tekst. Inferenties zijn afleidingen die niet uitsluitend te herleiden zijn tot de tekst. Het tweede verschilpunt komt voort uit het eerste verschilpunt. Er bestaan zeven soorten presuppositietriggers en er zijn geen ‘inferentietriggers’. Hoewel het bij presupposities vooraf duidelijk is welke categorieën lexicale expressies vooronderstellingen oproepen, zijn er bij inferenties geen vastomlijnde, afgebakende indelingen te maken van lexicale expressies die hen triggeren. Zodoende kunnen inferenties in tal van zinnen voorkomen en presupposities enkel in zinnen waar triggers worden gebruikt. 1.4 Onderzoekshypothesen Het geschetste theoretisch kader brengt ons verder naar de onderzoekshypothesen. Het theoretisch kader zal als onderbouwing van de hypothesen fungeren. Deze scriptie is ingegeven vanuit het feit dat in krantenartikelen presupposities voorkomen (Suurmeijer, 1994). Gezien de beperkte ruimte die journalisten van krantenartikelen tot hun beschikking hebben, is het interessant om te onderzoeken of de gedwongen efficiëntie wel leidt tot tekstbegrip: wordt de impliciete informatie door de lezer van een krantenartikel wel meegelezen? En maakt het uit of een artikel beroep doet op wereldkennis (via inferenties) of dat de impliciete informatie door de taaltekens zelf opgeroepen wordt (presupposities)? Uit de theorie is gebleken dat presupposities getriggerd worden door presuppositietriggers en dat inferenties dergelijke markeringen niet kennen. Er is sprake van een verschil in mate van implicietheid. Het verschil in implicietheid kan op twee niveaus effect hebben. Ten eerste is het mogelijk dat de mate van implicietheid effect heeft op het accommoderen van presupposities dan wel inferenties. Aangezien presupposities, door hun talige markeringen, een minder impliciet karakter hebben dan inferenties, die dergelijke markering niet kennen, kan het zijn dat presupposities eerder door de lezer van een krantenartikel worden geaccommodeerd.
  • 13. 9 Ten tweede is het mogelijk dat de mate van implicietheid effect heeft op de mate van zekerheid. Het, in vergelijking met inferenties, minder impliciete karakter van presupposities kan ertoe leiden dat de mate van zekerheid met betrekking tot antwoorden gegeven op presuppositievragen groter is. Hierbij is de redenering dat hoe minder impliciet de informatie is, er des te meer zekerheid zal zijn over de juistheid van het gegeven antwoord op de vraag. Hieruit volgen twee hypotheses:  H1: Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties.  H2: Presuppositievragen leveren een hogere mate van zekerheid op over de juistheid van een antwoord dan inferentievragen. In het volgende hoofdstuk zullen de hypothesen geoperationaliseerd worden.
  • 14. 10 2. Onderzoeksopzet In dit hoofdstuk zullen de hypothesen worden geoperationaliseerd. 2.1 Onderzoeksopzet 2.1.1 Materiaal Het stimulusmateriaal dat voor dit onderzoek werd gebruikt, bestond uit geconstrueerde krantenartikelen. Dit met het oog op mogelijke vertekening van de resultaten indien het bestaande artikelen betrof die uit een database, bijvoorbeeld LexisNexis, waren gehaald. De respondent zou dan mogelijk al een bepaalde attitude of mening kunnen hebben jegens een onderwerp dat recent in het nieuws is geweest. Er is getracht krantenartikelen te maken die niet van echt te onderscheiden zijn. Zowel qua vorm als onderwerp betroffen het artikelen die ook in een krant hadden kunnen staan. De onderwerpen waarover de krantenartikelen gingen, waren verschillend van aard. In het eerste krantenartikel ging het over een gebouwensubsidie die de gemeente Dorpstad heeft ontvangen, het tweede artikel betrof een mislukte aardappeloogst in Boerenhof, en het derde en tevens laatste artikel ging over de daling van het aantal woninginbraken in Provincie. In bijlage 1 zijn de drie krantenartikelen met (een toelichting op) de vragen terug te vinden. Per artikel werden er acht vragen gesteld. Bij elk artikel hoorde twee inferentievragen en twee presuppositievragen. De inferentievragen waren allen pragmatisch van aard. Een voorbeeld: in het eerste artikel staat dat ‘een woordvoerder dat aan de krant heeft gemeld’. Een afleiding die proefpersonen zouden kunnen maken, is dat de woordvoerder met de krant heeft gesproken. Dit komt door het woord ‘meldde’ – bij ‘meldde’ is het mogelijk dat er afgeleid wordt dat er sprake is van mondelinge communicatie. De inferentievraag luidde: Een woordvoerder van de gemeente heeft met de krant gesproken. Echter, dit hoeft niet het geval te zijn – een woordvoerder kan bijvoorbeeld gemaild hebben naar de krant. De presupposities werden getriggerd door respectievelijk het aspectuele werkwoord ‘stoppen met’ of ‘doorgaan met’ en het woordje ‘ook’. Een voorbeeld: in het eerste artikel staat ‘…krijgt ook de gemeente Dorpstad de gebouwensubsidie’. Het woordje ‘ook’ impliceert dat Dorpstad niet de enige gemeente is die gebouwensubsidie ontvangt. De vraag hierbij: Naast Dorpstad krijgen andere gemeenten gebouwensubsidie. De vier overgebleven vragen waren gebruikt als zogenaamde ‘fillers’ (afleidingsvragen). Deze vragen zijn opgenomen in de vragenlijst om de kans te verkleinen dat respondenten door zouden hebben waarover het onderzoek ging. Zodoende waren er in totaal zes vragen met betrekking tot presupposities (3 artikelen * 2 per tekst) en zes inferentievragen (3 artikelen * 2 per tekst). Daarnaast waren er in totaal twaalf fillers ( 3 artikelen * 4 per tekst). De vragenlijst bestond totaal uit 24 vragen. Om de tweede hypothese te kunnen toetsen, moest de mate van zekerheid geoperationaliseerd worden. Dit is gedaan door bij iedere vraag met een vijfpuntsschaal ook naar de ‘Feeling of Knowing’ (‘FoK’) te vragen: hoe zeker was men van het eerder gegeven antwoord?
  • 15. 11 2.1.2 Design Aangezien het in dit onderzoek ging om een mogelijk verschil te vinden in de accommodatie van presupposities en pragmatische inferenties, waren we geïnteresseerd in het leesresultaat van dezelfde respondenten in beide condities. Daarom was er sprake van een binnen-proefpersoondesign. Er was één bepaalde set krantenartikelen die door iedere respondent werd gelezen en waarover vragen werden gesteld. De drie krantenartikelen waren op dezelfde manier opgebouwd. Een vetgedrukte kop (vb.: Aantal woninginbraken daalt gestaag), een korte, maximaal uit vijf woorden bestaand, zinnetje eronder dat nadere informatie over het artikel gaf (vb.: Preventiemaatregelen lonen). Vervolgens een aanduiding van de plaats; waar komt het artikel vandaan? (vb.: Provincie), gevolgd door de tekst ‘Door een onze redacteuren’ en dan een vetgedrukte lead; stukje inleidende tekst van maximaal 2 zinnen (vb.: Ook het aantal woninginbraken in de provincie Provincie is in het eerste kwartaal van 2006 met 7,5 procent gedaald ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Dit meldde korpschef Arnold van de Broek tijdens de bekendmaking van de kwartaalcijfers.). Voorafgaand aan het onderzoek werd gevraagd naar het geslacht en de leeftijd van de respondent. Iedere tekst bevatte twee tekstblokken waarover vragen werden gesteld. Na ieder tekstblok volgden steeds vier vragen. Twee vragen met presupposities en/of inferenties en twee fillers. De tweede en derde tekst bevatte na de laatste reeks vragen nog een tekstblok waarin het artikel werd afgesloten. Dit is gedaan omdat de respondent mogelijk nog met bepaalde onbeantwoorde vragen zou blijven zitten. Zo werd er in het artikel over de mislukte aardappeloogst gemeld dat ‘ook’ de aardappeloogst mislukt is. Dit houdt in dat ‘ook’ nog iets anders dan de aardappeloogst mislukt is. Dit was de fruitoogst. ‘Eerder werd de fruitsector al getroffen’. Dit wordt in het laatste tekstblok duidelijk (zie bijlage 1, artikel 2). 2.1.3 Instrumentatie De vragen die respondenten dienden te beantwoorden, betroffen vragen met inferenties, presupposities of fillers. Als er in het artikel stond dat ‘het slechte weer’ heeft geleid tot een mislukte aardappeloogst, werd ‘regen heeft ervoor gezorgd dat de aardappeloogst mislukt is’ als inferentievraag gesteld. Een voorbeeld van een presuppositievraag was ‘alleen de aardappeloogst is mislukt’. Een filler was bijvoorbeeld ‘het aantal boeren dat getroffen is, is ongeveer 1500’. Aangezien de hypothese luidde ‘presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties’, werd verwacht dat op vragen betreffende presupposities meer ‘ja’ geantwoord zou worden dan op vragen die inferenties betroffen. Of dit het geval was, werd gemeten door drie antwoordmogelijkheden te geven ‘ja’, ‘nee’, en ‘weet niet’. Daarnaast dienden respondenten de mate van zekerheid aan te geven. Op de vraag ‘Hoe zeker ben je van je antwoord?’ kon op een vijfpuntsschaal antwoord worden gegeven; ‘Zeer onzeker’, ‘Onzeker’, ‘Neutraal’, ‘Zeker’, ‘Zeer zeker’. De vijfpuntsschaal was nodig voor een antwoord op de tweede hypothese over de Feeling of Knowing. De respondenten werd voorafgaand aan het onderzoek in een introductietekst gevraagd of ze hun antwoord wilden baseren op de informatie in het artikel. ‘Het is de bedoeling dat je aangeeft of de stelling juist is (klopt) op basis van het krantenartikel’. Dit is van belang, aangezien de antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ anders multi-interpretabel is in het geval van een inferentie-vraag. De introductietekst staat in bijlage 2.
  • 16. 12 De ‘Weet niet’-mogelijkheid kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Als er in de tekst staat ‘Door het aanhoudende slechte weer, is ook de aardappeloogst dit jaar mislukt’ kan er op twee manieren geantwoord worden op de vraag ‘Regen heeft ervoor gezorgd dat de aardappeloogst mislukt is’. Een respondent kiest de ‘Weet niet’-mogelijkheid omdat hij/zij het niet heeft gelezen, het vergeten is. Daarnaast kan een respondent ‘Weet niet’ kiezen als hij/zij denkt dat het niet de regen hoeft te zijn, maar dat het ook een periode van langdurige droogte kan zijn dat gezorgd heeft voor een mislukte aardappeloogst. De toelichting voorafgaande aan de vragenlijst trachtte respondenten als volgt te sturen: indien respondenten in bovenstaand voorbeeld geïnfereerd zouden hebben dat ‘slecht weer’ regen is, dan zouden ze ‘ja’ moet invullen. Ze hebben ‘slecht weer’ dan meegelezen als ‘regen’. Als respondenten denken dat het ook de droogte kan zijn die heeft geleid tot de mislukte oogst, dan zouden ze ‘nee’ moeten invullen. Immers, het is op basis van de tekst niet te zeggen of het regen, droogte dan wel een andere weeromstandigheid is die de oogst heeft doen mislukken. ‘Weet niet’ zou geantwoord moeten worden in het geval respondenten het niet hebben gelezen (ofwel: ze zijn het vergeten). 2.1.4 Proefpersonen Het onderzoek was afgenomen onder 41 proefpersonen (28 vrouwen, 13 mannen). De jongste respondent was 20 jaar en de oudste respondent was 62 jaar. Data van de proefpersonen die de vragenlijst deels invulden (2 proefpersonen) of te laat hadden ingevuld (4 proefpersonen), zijn niet betrokken in de data-analyse. De analyse was gebaseerd op 41 proefpersonen. 2.1.5 Procedure Het onderzoek werd via een online enquêteprogramma afgenomen. Om het onderzoeksdoel niet te onthullen, werd er een algemene, neutrale titel aan het onderzoek gegeven: ‘Het lezen van krantenartikelen’. Respondenten zouden hierbij mogelijk denken dat het ging om begrijpend lezen, mede gezien de fillers die gebruikt werden. 2.1.6 Gegevensverwerking Voor het verwerken van de resultaten is het statistiekprogramma SPSS gebruikt. De data zijn eerst geordend en alle fillers zijn uit de data gezeefd. Op grond van het resulterend databestand is gekeken of er een verschil was in accommodatie tussen presupposities en inferenties – en of er een verschil tussen presupposities en inferenties in de mate van de zekerheid over de juistheid van het gegeven antwoord. 2.2 Resultaten In deze paragraaf worden de resultaten besproken. 2.2.1 De statistische toets Om na te gaan of de hypotheses verworpen dan wel geaccepteerd moesten worden, is gebruik gemaakt van de ANOVA-toets. De onafhankelijke variabele was voor beide
  • 17. 13 hypotheses hetzelfde: zinstype (presupposities of inferenties). Logischerwijs verschilden de afhankelijke variabele. Bij de eerste hypothese bestond de afhankelijke variabele uit het ‘meelezen’ en bij de tweede hypothese vormde de Feeling of Knowing (FoK) de afhankelijke variabele. De ANOVA-toets die voor de eerste hypothese is gebruikt, toonde aan dat er geen significant verschil is tussen presupposities en inferenties wat betreft accommodatie. De uitkomst: F (1,40) = 0.178, p = .675. Deze p-waarde ligt ver boven de statisch significante grens van .10. Normaliter geldt een statistisch significante grens van .05, maar daar mag van worden afgeweken als er een richting van effect voorspeld wordt in de hypothese. Daarnaast is de tweede hypothese getoetst door middel van een ANOVA. Wederom dezelfde onafhankelijke variabele, maar een andere afhankelijke variabele: de FoK. De uitkomst: F (1,39) = 2.975, p < .10. De exacte significantie: p = .092. Uitgaande van een statistisch significante grens van .10 is dit statistisch significant. Hieruit blijkt dat de manipulatie presuppositie-inferentie effect had op de zekerheidsfactor. 2.2.2 Andere resultaten Hoewel in dit onderzoek alleen werd nagegaan of er een verschil in meelezen is tussen presupposities en inferenties en of er een verschil in de FoK-score is, zijn ook andere resultaten naar voren gekomen. Dit is interessant vanuit het oogpunt of het type trigger of inferentie een effect heeft op de resultaten. We wilden weten of het type presuppositietrigger of inferentie een effect had op de resultaten. Met betrekking tot het type presuppositietrigger of inferentie werden zowel voor het ‘meelezen’ als voor de ‘FoK’ statistisch significante verschillen gevonden. In staafdiagram 1 is de gemiddelde ‘meeleesscore’ per type trigger (‘ook’ – ‘asp.ww’ (aspectueel werkwoord) en inferentie afgebeeld. Staafdiagram 1: Gemiddelde ‘meeleesscore’ per trigger of inferentie. De factor trigger of inferentie was voor het ‘meelezen’ statistisch significant: F (5,200) = 5.407, p < .001. Uit staafdiagram 1 is af te lezen dat het woordje ‘ook’ (vraag 12)
  • 18. 14 gemiddeld de hoogste ‘meeleesscore’ had: 2,15. De zin in het krantenartikel luidde: ‘Door het aanhoudende slechte weer, is ook de aardappeloogst dit jaar mislukt’. Het woordje ‘ook’ werd door de proefpersonen meegelezen. Ten aanzien van de inferentiezinnen werd de inferentie in vraag 7 het meest meegelezen. De zin in het artikel luidde: ‘Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie’. De bijbehorende vraag: ‘Een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie’. In het artikel was sprake van een onderzoekscommissie. De gemiddelde score toonde aan dat proefpersonen afleidden dat het om een onderzoekscommissie van de Raad van State ging. In staafdiagram 2 is de gemiddelde FoK per type trigger (‘ook’ – ‘asp.ww’ (aspectueel werkwoord) en inferentie afgebeeld. 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 gem. fok gem. fok Staafdiagram 2: Gemiddelde FoK-score per trigger of inferentie. Ook was het type trigger of inferentie statistisch significant voor de FoK: F (5,195) = 3.718, p < .10. Uit staafdiagram 2 is af te lezen dat er variatie is in de FoK-score per type (trigger of inferentie). Proefpersonen waren van alle zinnen (presuppositie- en inferentiezinnen) bij vraag 15 het meest zeker van hun antwoord. De FoK-score bij vraag 15 is 4,24. Het betrof het aspectuele werkwoord stoppen met. De zin in het krantenartikel luidde: ‘Nu het gestopt is met regenen, is de schade beter in te schatten’. Ten aanzien van de inferenties, waren respondenten het meest zeker van hun antwoord op de vraag of een onderzoekscommissie van de Raad van de State heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie. De FoK-score bedroeg 3,83. De zin in het krantenartikel luidde: ‘Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie’.
  • 19. 15 3. Conclusie In dit onderzoek zijn twee hypothesen getoetst door middel van een experiment. In deze sectie zal de uitslag van het onderzoek besproken worden. De twee hypothesen luidden:  H1: Presupposities worden eerder meegelezen dan inferenties.  H2: Presupposities leveren een hogere mate van zekerheid op dan inferenties. Uit de resultaten bleek niet dat presupposities beter worden geaccommodeerd dan inferenties. Het verschil tussen beiden was niet statistisch significant. Ondanks de, relatief gezien, grotere mate van explicietheid van presupposities is het dus niet zo dat ze beter worden geaccommodeerd dan dat afgeleide informatie wordt geïnfereerd. De eerste hypothese moet daarom worden verworpen. Daarentegen is het wel zo dat respondenten, blijkens de ANOVA-toets, aangaven zekerder te zijn van hun antwoord waar het presuppositievragen betrof. De Feeling of Knowing was significant hoger voor presupposities dan voor inferenties. De tweede hypothese moet dus aanvaard worden. Opvallend is dat het type presuppositietrigger of inferentie voor zowel het ‘meelezen’ als voor de FoK-score wel significant was, zoals in 2.2.2 aan de orde kwam. Dit betekent dat de mate van meelezen afhankelijk was van het soort presuppositietrigger dat in een zin werd gebruikt of het soort inferentie dat werd ‘opgeroepen’. De presuppositietrigger ‘ook’ werd door de proefpersonen vaker meegelezen dan zinnen waarin een aspectueel werkwoord stond. Opvallend is dat de FoK-score hoger was voor het aspectuele werkwoord. Ten aanzien van de inferenties is geen onderscheid te maken tussen type – immers, er zijn geen triggers die inferenties oproepen. De inferentie die het meest werd afgeleid, was de vraag of een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er sprake was van een oneerlijke situatie. Bij deze vraag waren de respondenten ook het meest zeker van hun antwoord.
  • 20. 16 4. Discussie De getrokken conclusies tonen aan dat zowel presupposities als inferenties worden gemaakt. De mate waarin dit wordt gedaan, is blijkens de resultaten afhankelijk van het soort presuppositie of inferentie. Wat opvalt, is dat er tegen de verwachting in geen verschil is tussen presupposities en inferenties. In vergelijking met inferenties wordt op presuppositievragen niet vaker met ‘ja’ geantwoord. Dit houdt in dat de lezers van krantenartikelen ook (sommige) inferenties maken. Concreet betekent dit dat lezers van krantenartikelen dus in beide gevallen ‘denken iets gelezen te hebben’. Er is geen significant verschil tussen presupposities en bepaalde inferenties en dit houdt in dat beide categorieën evenveel ‘doen’ met de lezer. Respondenten gaven, conform de verwachting, wel aan dat ze zekerder zijn van hun antwoord op een presuppositievraag. Als iets wordt gelezen wat letterlijk in de tekst staat (letterlijk in de zin van ‘presuppositietrigger’), dan ben je daar zekerder van dan ingeval iets wordt gelezen dat er niet letterlijk staat (ofwel: moet worden afgeleid). Om terug te komen bij de opgeworpen vraag in de aanleiding van dit onderzoek, blijkt dat het efficiënt gebruik van de ruimte niet leidt tot inhoudsverlies. Met de kanttekening dat de mate van meelezen wel afhankelijk is van het soort presuppositie of inferentie. Vervolgonderzoek zal uit moeten wijzen welk soort trigger het meest wordt meegelezen en wat de bepalende factor(en) is/zijn voor het maken van een inferentie. Onder voorbehoud van het soort trigger of de inferentie, kan de schrijvende journalist dus gebruikmaken van impliciete informatie zonder dat dit leidt tot verlies op inhoud. Dit onderzoek was puur exploratief van aard; er zijn voor mogelijk vervolgonderzoek een paar aandachtspunten te geven. We maken daarbij een onderscheid tussen aanbevelingen met betrekking tot de ‘respondenten’ en een aanbeveling met betrekking tot het ‘stimulusmateriaal’. Hieronder zullen eerst de aanbevelingen omtrent ‘respondenten’ worden besproken, gevolgd door een aanbeveling die het ‘stimulusmateriaal’ betreft. Een mogelijk interessant handvat voor vervolgonderzoek, is het betrekken van mensen met verschillende opleidingsniveaus. Uit onderzoek (Alderliesten, 2010) blijkt dat VWO-leerlingen over het algemeen een hogere woordenschat en leesvaardigheid hebben dan VMBO-leerlingen. Wellicht dat er ook met betrekking tot het lezen van krantenartikelen een verschil in leesvaardigheid is tussen lager- en hogeropgeleiden. In aanvulling op het verzoek aan respondenten om de krant te lezen zoals ze een krant in een normale situatie, thuis aan de keukentafel, zouden lezen, kan het meten van de oogbewegingen een verrijking opleveren. De respondenten is wel gezegd dat ze de krantenartikelen, het stimulusmateriaal, op een ‘normale’ wijze moeten lezen, maar wellicht doen ze dit (on)bewust niet. Ervaren zij sommige stukken tekst (met impliciete informatie) lastiger dan stukken tekst waarin de informatie volledig expliciet wordt gegeven? Dit blijkend uit het ‘teruggaan’ in de tekst of het ‘stilstaan’ bij een stukje tekst. Daarnaast is er nog een aanbeveling met betrekking tot het stimulusmateriaal. Aangezien dit onderzoek puur exploratief van aard was, het ging immers om te kijken of er een verschil zat tussen presupposities en pragmatische inferenties, is er tevens een aanbeveling te geven met betrekking tot het stimulusmateriaal. In het in dit onderzoek gebruikte stimulusmateriaal, werden de presuppositietriggers ‘ook’ en ‘stoppen
  • 21. 17 met’/’doorgaan met’ gebruikt. Daarnaast werden pragmatische inferenties gebruikt. Deze twee soorten presupposities verschilden niet statistisch significant van de pragmatische inferenties; er werd niet meer ‘ja’ geantwoord op de presuppositievragen in vergelijking met de inferentievragen. De groep inferenties die op basis van een tekst te maken zijn, is groot en heterogeen. Niet alle pragmatische inferenties zijn relevant voor het tekstbegrip. In totaal zijn zes inferentievragen in dit onderzoek gebruikt. De gebruikte inferenties zijn achtereenvolgens (<nummer> verwijst naar de vraag): <3> ‘dat meldde een woordvoerder aan deze krant’ (vraag: heeft de woordvoerder met de krant gesproken?), <7> ‘een onderzoekscommissie heeft vastgesteld’ (vraag: een onderzoekscommissie van de Raad van State?), <10> ‘het slechte weer’ (vraag: regen?), <13> ‘gevolgen voor de consument’ (vraag: prijsverhoging?), <22> ‘daling van aantal winkelinbraken door hogere pakkans’ (vraag: maatregelen van de politie?), <24> ‘beperkte capaciteit’ (vraag: te weinig geld?). Door de hoeveelheid en het heterogene karakter van de inferenties, is het onduidelijk of de resultaten te generaliseren zijn naar alle pragmatische inferenties. Daarnaast bestaan er ook logische inferenties. Het kan zijn dat er een verschil in infereren en mate van zekerheid zit in het gebruik van zowel logische – als pragmatische inferenties. Het is interessant om in vervolgonderzoek meerdere presuppositietriggers te gebruiken en ook de logische inferenties in het onderzoek te betrekken. Op die manier kan er, op basis van de resultaten, een nadere karakterisering van de presuppositietriggers worden gegeven in de mate van ‘meelezen’ en ‘zekerheid’. Het zou ook kunnen zijn dat de twee soorten inferenties, logisch en pragmatisch, van elkaar verschillen met betrekking tot ‘meelezen’ en ‘zekerheid’. Deze aanbevelingen vormen mogelijke aangrijpingspunten die het onderzoeksterrein van presupposities en inferenties in krantenberichten kunnen verrijken. Omdat het fenomeen presupposities in krantenartikelen nog niet uitgebreid is onderzocht, maakt dat het interessant om er nader op in te gaan. Dit kan door het betrekken van moderatoren in het onderzoek die mogelijk van invloed zijn op de effecten die de onafhankelijke variabelen (presupposities en inferenties) op de afhankelijke variabele (begrip) hebben.
  • 22. 18 5. Bijlagen In dit onderdeel staan de bijlagen. De krantenartikelen met de bijbehorende vragen en een toelichting op de vragen, zijn opgenomen in bijlage 1. In bijlage 2 staat de introductietekst; te lezen voorafgaand aan het onderzoek.
  • 23. 19 5.1 Bijlage 1 (krantenartikelen) In deze bijlage zijn de drie gebruikte krantenartikelen opgenomen. Daarnaast zijn de vragen opgenomen. De vragen worden nader toegelicht. De krantenartikelen zijn opgenomen zoals ze in het onderzoek zijn gebruikt; na ieder stukje tekst een viertal vragen. De onderstreepte, cursief gedrukte delen betreffen de delen die betrekking hebben de vragen. In de tekst in het onderzoek is die onderstreepte cursivering weggelaten. De toelichting bij de vragen is vanzelfsprekend niet in het onderzoek gebruikt. Artikel 1: Gebouwensubsidie TOCH SUBSIDIE VOOR DORPSTAD Subsidie gebruikt voor renovatie stadhuis Dorpstad – door een onzer redacteuren. De Oost-Groningse gemeente Dorpstad krijgt toch subsidie. Dat heeft de Raad van State vrijdag bepaald. Na een spoedprocedure bij de Raad van State krijgt ook de gemeente Dorpstad de gebouwensubsidie van het Rijk. De subsidie die de gemeente Dorpstad gaat ontvangen, komt goed van pas. Dat meldde een woordvoerder van de afdeling Aanbestedingen gisteren aan deze krant. De in financiële nood leidende gemeente gaat het geld gebruiken voor het renoveren van het oude stadhuis op de Weegweg. Vraag 1 (filler)  De gemeente Dorpstad ligt in West-Groningen.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Vraag 2 (presuppositie)  Naast Dorpstad krijgen andere gemeenten gebouwensubsidie.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja. Toelichting vraag 2  Het woord ‘ook’ geeft aan dat er iets geldt voor Dorpstad, maar óók voor iets anders. Het geldt dus niet alleen voor Dorpstad. Antwoord op de vraag, op basis van de informatie in de tekst, is dus: Ja. Vraag 3 (inferentie)  Een woordvoerder van de afdeling Aanbestedingen heeft met de krant gesproken.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee.
  • 24. 20 Toelichting vraag 3  Het betreft een pragmatische inferentie. Dat een woordvoerder van de afdeling Aanbestedingen met de krant heeft gesproken, volgt niet dwingend uit de tekst. Er zijn namelijk meerdere mogelijkheden. De woordvoerder kan namelijk ook middels een fax of een mailtje, dus niet telefonisch of face-to-face, iets ‘gemeld’ hebben. Het betreft eveneens een voorwaartse inferentie: maakt de tekst completer, niet coherenter. Vraag 4 (filler).  De Raad van State heeft donderdag bepaald dat Dorpstad subsidie krijgt.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Aanvankelijk stopte het Rijk met het verlenen van de gebouwensubsidie, omdat de gemeente Dorpstad naar de Raad van State stapte. Dit omdat Burgemeester en Wethouders vermoedden dat er sprake was van oneerlijkheid in de uitkering van subsidies. Zo zouden de aanpalende gemeenten Staddorp en Stadstraat meer subsidie krijgen dan Dorpstad terwijl er bij alle drie de gemeenten sprake is van dezelfde situatie. In de drie dorpen valt het aantal monumentale panden in dezelfde categorie en verkeert het merendeel van de panden verkeren in een matige staat. Nu een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een oneerlijke situatie, krijgt Dorpstad vanaf 3 september aanstaande met terugwerkende kracht de misgelopen gebouwensubsidie. Vraag 5 (presuppositie)  De gemeente Dorpstad had al eerder de gebouwensubsidie ontvangen.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja. Toelichting vraag 5  Het aspectuele werkwoord ‘stoppen met’ geeft aan dat iets in het verleden plaats heeft gevonden, maar nu niet meer. Concreet in deze situatie betekent het dat de gemeente Dorpstad al eerder de gebouwensubsidie had ontvangen. Het Rijk ‘stopte met’ het verlenen van de gebouwensubsidie, dus heeft de gemeente Dorpstad eerder wél de gebouwensubsidie mogen ontvangen. Vraag 6 (filler)  De gemeenten die naast Dorpstad liggen, zijn Staddorp en Straatstad.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee.
  • 25. 21 Vraag 7 (inferentie)  Een onderzoekscommissie van de Raad van State heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 7  Het betreft een pragmatische inferentie. Dat een onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijke situatie, is duidelijk. Maar dat hoeft niet een onderzoekscommissie van de Raad van State te zijn. Het is ook mogelijk dat het een onderzoekscommissie is die extern is aangesteld en geen onderdeel uitmaakt van de Raad van State. Het volgt niet dwingend uit de tekst. Vraag 8 (filler)  De gemeente Dorpstad kan vanaf 3 september rekenen op de subsidie.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja.
  • 26. 22 Artikel 2: Mislukte aardappeloogst AARDAPPELOOGST MISLUKT Boeren vrezen voor gevolgen Boerenhof – door een onzer redacteuren. Door het aanhoudende slechte weer, is ook de aardappeloogst dit jaar mislukt. Rond de 1.500 boeren zijn getroffen en vrezen voor de consequenties. Er wordt niet alleen gevreesd voor inkomstenderving. De Boerenvakbond, de BV, wil vanwege het verlies aan inkomsten van vele aardappeltelers dat de telers gecompenseerd worden door een actie op te zetten. Vraag 9 (filler)  Het aantal boeren dat getroffen is, is ongeveer 1500.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja. Vraag 10 (inferentie)  Regen heeft ervoor gezorgd dat de aardappeloogst mislukt is.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 10  Het betreft een pragmatische inferentie. Het volgt niet dwingend uit de tekst dat het de regen is die ervoor gezorgd heeft dat de aardappeloogst mislukt is. Het is tevens mogelijk dat een langdurige periode van droogte de oorzaak is van de mislukte oogst. Vraag 11 (filler)  De VB wil een actie op poten zetten.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Vraag 12 (presuppositie)  Alleen de aardappeloogst is dit jaar mislukt.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee.
  • 27. 23 Toelichting vraag 12  Het woord ‘ook’ geeft aan dat iets ‘ook’ geldt voor iets anders. Dus naast dat de aardappeloogst mislukt is, is er ook iets anders mislukt. Wat dat is, staat in de laatste zin van het krantenartikel. Volgens de Boerenvakbond heeft de mislukte oogst gevolgen voor de consument. ‘De gevolgen zijn groter dan in eerste instantie werd gedacht. Nu het gestopt is met regenen, is de schade beter in te schatten. Aanvankelijk werd gedacht dat 25 procent van de oogst mislukt was, nu blijkt het zo’n veertig procent’, aldus Wim de Boer, lid van de BV. Vraag 13 (inferentie)  De consument zal last hebben van prijsverhogingen.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 13  Het betreft een pragmatische inferentie. De gevolgen voor de consument zijn niet noodzakelijk prijsverhogingen. We infereren dit wel als lezer, maar er is ook een andere mogelijkheid. Zo zou de mislukte oogst tot gevolg kunnen hebben dat alle schappen van de desbetreffende producten leeg zijn. In dat geval is er helemaal geen sprake van prijsverhogingen; immers, er zijn geen producten die gekocht kunnen worden. Vraag 14 (filler)  In eerste instantie werd gedacht dat de oogst voor 40 procent was mislukt.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Anwoord: Nee. Vraag 15 (presuppositie)  Het heeft geregend, maar regent nu niet meer.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja. Toelichting vraag 15  Het is ‘gestopt met regenen’. Dit houdt in dat het geregend heeft, maar dat het nu droog is. NB: eveneens antwoord op vraag 10.
  • 28. 24 Vraag 16 (filler)  Wim de Boer is lid van de BV.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja. Volgens De Boer zijn de gevolgen van de mislukte oogst de eerste maanden nog te merken. ‘De prijzen van producten waar zetmeel in zit, bijvoorbeeld friet en deegproducten, zullen met ongeveer 25 procent gaan stijgen en er zullen veel producten niet geleverd kunnen worden. Dit betekent dus lege schappen voor de consument’, aldus De Boer. Het ministerie van Landbouw liet in een verklaring weten de getroffen aardappeltelers financieel tegemoet te willen komen. Eerder werd de fruitsector al getroffen door de gevolgen van het slechte weer. Toelichting  Bovenstaand stukje tekst is toegevoegd, omdat respondenten anders met een onbeantwoorde vraag zouden blijven zitten. Zoals reeds vermeld, staat in de laatste zin het antwoord op vraag 12.
  • 29. 25 Artikel 3: Daling woninginbraken AANTAL WONINGINBRAKEN DAALT GESTAAG Preventiemaatregelen lonen Provincie – door een onzer redacteuren. Ook het aantal woninginbraken in de provincie Provincie is in het eerste kwartaal van 2006 met 7,5 procent gedaald ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Dit meldde korpschef Arnold van de Broek tijdens de bekendmaking van de kwartaalcijfers. Door de inzet van agenten in burgeruniform, het inzetten van een hondenwacht en de actie ‘Inbrekers, geef ze geen kans!’ is de dalende trend ingezet. Het patrouilleren van agenten in burgeruniform heeft volgens de 42-jarige korpschef een afschrikkend effect. ‘Mijn aantreden heeft meteen al zijn vruchten afgeworpen’, aldus een blije Van de Broek die sinds november 2005 als korpschef werkzaam is. De politie stopt met de actie ‘Inbrekers, geef ze geen kans!’. In deze actie worden burgers aangemoedigd om hun huis beter te beveiligen door het uitvoeren van eenvoudige aanpassingen. ‘Veel mensen denken bij beveiliging meteen aan een alarmsysteem, maar niet aan de goedkopere alternatieven zoals bijvoorbeeld dievenklauwen’, aldus Van de Broek. Vraag 17 (presuppositie)  Alleen het aantal woninginbraken is in het eerste kwartaal van 2006 gedaald.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 17  Het woordje ‘ook’ geeft aan dat iets tevens voor iets anders geldt. In dit geval is niet alleen het aantal woninginbraken gedaald, maar ook wat anders. Wat dat is, blijkt later uit het artikel. Vraag 18 (filler)  Het aantal overvallen is met 5 procent gedaald.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Vraag 19 (presuppositie)  De actie ‘Inbrekers, geef ze geen kans!’ werpt zijn vruchten af en de actie loopt nog.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee.
  • 30. 26 Toelichting vraag 19  ‘De politie stopt met de actie’ betekent dat de actie in het verleden liep, maar nu niet meer. Vraag 20 (filler)  Sinds december 2005 is Van de Broek korpschef.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Eerder maakte de politie al bekend dat het aantal winkelinbraken gedaald is. In het eerste kwartaal van 2006 bedroeg het aantal inbraken in winkels 2.017, 1.050 minder dan dezelfde periode vorig jaar. Deze daling is mede het gevolg van een hogere pakkans. Nu de mensen weten hoe ze hun huis kunnen beveiligen, worden de auto-inbraken aangepakt. ‘Door onze beperkte capaciteit kunnen we maar een actie tegelijk uitvoeren’, zegt Van de Broek zuchtend. Het aantal auto-inbraken is de afgelopen jaren ruim verdriedubbeld naar 5.926 in 2005. De actie ‘Niets erin, niets eruit’ start volgende maand. De politie zal onder andere zogenaamde lokauto’s gebruiken. Vraag 21 (filler)  Het aantal winkelinbraken bedroeg in het eerste kwartaal van 2006 2.071.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Vraag 22 (inferentie)  Maatregelen van de politie zorgden voor een hogere pakkans van winkeldieven.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 22  Het is een pragmatische inferentie niet dwingend uit de tekst volgt. Het maakt de tekst completer, niet coherenter. Het zijn niet noodzakelijk de maatregelen van de politie die hebben geleid tot een hogere pakkans. Het is eveneens mogelijk dat winkeliers op basis van de berichtgeving in de media besloten hebben om, bijvoorbeeld, meer camera’s te plaatsen. Dus zonder inmenging van de politie. Vraag 23 (filler)  Het aantal auto-inbraken is verdriedubbeld.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Ja.
  • 31. 27 Vraag 24 (inferentie)  De politie heeft te weinig geld ter beschikking om de meerdere acties tegelijk uit te kunnen voeren.  Antwoordmogelijkheid: Ja/Nee/Weet niet.  Antwoordmogelijkheid: Hoe zeker ben je van je antwoord? Zeer onzeker – zeer zeker.  Antwoord: Nee. Toelichting vraag 24  Het betreft een pragmatische inferentie. Uit de tekst volgt niet dwingend dat de politie te weinig geld heeft om meerdere acties tegelijkertijd uit te kunnen voeren. Het is ook mogelijk dat de politie beschikt over te weinig mankracht. Het kan bijvoorbeeld zijn dat er te weinig politiemensen zijn om de actie tot een succes te maken. Lokauto’s zijn auto’s die interessant zijn voor een inbreker, bijvoorbeeld doordat een I-Pod of een portomonnaie in het zicht ligt. In die auto’s hangen verborgen camera’s. ‘De dief wordt vastgelegd op beeld en we hopen dat dit een preventieve werking heeft’, besluit Van de Broek. Toelichting  Bovenstaande drie regels tekst zijn aan het artikel toegevoegd om het artikel op een correcte manier af te sluiten. Het geeft namelijk aan wat lokauto’s precies zijn.
  • 32. 28 5.2 Bijlage 2 (introductietekst) In deze bijlage staat de introductietekst die respondenten voorafgaand aan het onderzoek kregen te lezen. Als ze op de link die in de e-mail stond klikte, kregen ze onderstaand tekst te lezen. Beste student, je krijgt straks een drietal krantenartikelen te lezen. Na elk artikel zullen er een paar stellingen voorbijkomen. Het is de bedoeling dat je aangeeft of de stelling juist is (klopt) op basis van het krantenartikel. ATTENTIE  LET OP: het is belangrijk dat je de tekst maar één keer leest; EN dus NIET terugbladert als je een vraag aan het beantwoorden bent!! Volg je intuïtie (eerste ingeving). Weet je een antwoord niet, klik dan op ‘weet niet’. Realiseer je dat je het anoniem invult en ik je dus niet kan traceren. Het onderzoek zal ongeveer 7-10 minuten in beslag nemen. Succes! NB: Zoals in de scriptie vermeld staat, zijn de antwoordcategorieën niet aangepast. De reden hiertoe was er wel. Bij een inferentievraag kon de antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ namelijk op twee manieren geïnterpreteerd worden: 1. Een respondent weet het antwoord niet. De respondent heeft bijvoorbeeld niet goed gelezen. 2. Een respondent realiseert zich dat het, bijvoorbeeld, zowel regen áls een andere weersomstandigheid kan zijn die ertoe geleid heeft dat de aardappeloogst mislukt is. Door in bovenstaande introductietekst te vermelden dat er geantwoord moet worden op basis van het krantenartikel, wordt deze dubbele lezing van de antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ weggenomen.
  • 33. 29 6. Referenties Alderliesten, M. (2010). De relatie tussen leesvaardigheid, woordmoeilijkheid en tekstbegrip. Online te vinden: http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2011-0322- 200440/Eindwerkstuk%20Communicatiekunde%20Margo%20Alderliesten.pdf Bos, J. (2003). Implementing the Binding and Accommodation Theory for Anaphora Resolution and Presupposition Projection. Computational Linguistics, 29(2), 179-210 Sandt, R.A. van der (1992). Presupposition projection as anaphora resolution. Journal of semantics, 9, 333 Singer, M. (1990). Psychology of language: an introduction to sentence and discourse processes. Lawrence Erlbaum associates, publishers: Hillsdale Soames, S. (1982). How presuppositions are inherited: A solution to the projection problem. Linguistic Inquiry, 13, 483-545 Suurmeijer, H. (1994). Het gebruik van presupposities in krantenartikelen. Een vorm van misleiding? Een descriptief/experimenteel onderzoek naar het gebruik van presupposities in drie Nederlandse dagbladen. Online te vinden: http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=82819