2. Gebeurtenis: Objectief beeld, feitelijke waarneming, zoals een videocamera de situatie registreert.
Gedachte: De interpretatie en betekenis die jij aan een waarneming geeft op basis van je angsten,
overtuigingen, waarden en normen en doelen.
Gevoel: De reactie die de gedachte oproept. Dit is ook lichamelijk merkbaar aan bijvoorbeeld
spierspanning of zuchten.
Gedrag: Je doet iets, verbaal en non verbaal, naar aanleiding van jouw gevoel en gedachte.
Gevolg: Het positieve of negatieve effect van je gedrag.
De 5 G’s in de praktijk:
Je zit in een bepaalde situatie. Tijdens of daarna kun je jezelf de volgende vragen stellen om na te
gaan hoe en waarom je de situatie op een bepaalde manier interpreteert.
1. Welk verbaal en non-verbaal gedrag uit ik?
2. Levert mijn gedrag op korte en langere termijn het resultaat op dat ik wil?
3. Welke (on)gewenste en (on)aangename gevoelens riep de situatie op?
4. Welke betekenis heeft de situatie?
5. Welke aspecten uit de situatie hebben mijn interpretatie bepaald?
6. Welke andere aspecten neem ik waar die mijn interpretatie wel/niet ondersteunen?
Voorbeeld ‘vrouw in lift’: Er staat een vrouw in een lift. Bij haar in de lift staat een man waarvan
ze voelt dat hij steeds tegen haar been aan staat te tikken. Ze voelt ergernis opkomen. Op het
moment dat de lift stopt en zij uitstapt kijkt ze nog om naar de man; hij blijkt blind te zijn en het
getik tegen haar been was van zij stok… Haar ergernis maakt plaats voor schaamte over haar
eerdere interpretatie & begrip voor de man.
Zie je in een gebeurtenis de problemen of de kansen? DIP= denken in problemen. KIK = kijken in
kansen. 8
