3. 1De ware kerk des Heren,in Hem alleen gegrond,geschapen Hem ter ere,de bruid van zijn verbond,dankt aan zijn dood het leven.Hij is haar Bruidegom.Want God, zo staat geschreven,zag naar zijn dienstmaagd om.
4. 2Door God bijeen vergaderd,één volk dat Hem behoort,als kindren van één Vader;één doop, één Geest, één woord.Zo offert allerwegede kerk U lof en prijs.Eén naam is aller zegen,één brood is aller spijs.
5. 3Al heeft men haar geteisterd,al wordt zij onderdrukt,door dwalingen verbijsterd,door strijd uiteengerukt,de stem der martelarenroept uit: o Heer, hoe lang?De nacht is vol gevaren,de morgen vol gezang.
6. 5Met God zijn wij verbonden,met Vader, Zoon en Geest,met alwie overwonnen,alwie zijn trouw geweest.Bewijs ons uw genade,dan zingen wij bevrijdde glorie van uw daden,in tijd en eeuwigheid.
8. G 21 – 1, 3 Alles wat adem heeft love de Here,zinge de lof van Isrels God!
9. 1Alles wat adem heeft love de Here,zinge de lof van Isrels God!Zolang ik hier in het licht mag verkeren,roem ik zijn liefde en prijs mijn lot.Die lijf en ziel geschapen heeftworde geloofd door al wat leeft.Halleluja! Halleluja!
10. 3Welgelukzalig is ieder te noemen,die Jakobs God als helper heeft!Wat zou hem schaden, wie zou hem verdoemen,die dag aan dag met Christus leeft?Wie met de Heer te rade gaat,die staat Hij bij met raad en daad.Halleluja! Halleluja!
11. Stil gebedVotum en groetErezij de Vader en de ZoonEn de Heilige Geest,Als in den beginne, nu en immer,En van eeuwigheid tot eeuwigheid.Amen.
14. 3Doe onze God uw loflied horen,gij volken, zingt alom op aard,looft Hem door wie wij zijn herboren,die ons voor wanklen heeft bewaard.Gij toetst ons, Gij beproeft ons leven,zoals men erts tot zilver smelt.Gij die ons, aan het vuur ontheven,gelouterd voor uw ogen stelt.
15. 4Gij bracht ons in des vijands netten.Hij heeft het tuig ons aangelegdom in het zadel zich te zetten,en als een rijdier ons geknecht.Hij heeft ons in het vuur gedrevenen door de wateren gejaagd.Toen hebt Gij 't leven ons hergevenen alles wat ons hart behaagt.
17. ELB 376 – 1, 2 Abba, Vader, U alleen,U behoor ik toe.
18. 1Abba, Vader, U alleen,U behoor ik toe.U alleen doorgrondt mijn hart,U behoort het toe.Laat mijn hart steeds vurig zijn.U laat nooit alleen.Abba, Vader, U alleen,U behoor ik toe.
19. 2Abba, Vader, laat mij zijn,slechts voor U alleen.Dat mijn wil voor eeuwig zijd'uwe en anders geen.Laat mijn hart nooit koud zijn, Heer.Laat mij nimmer gaan.Abba, Vader, laat mij zijn,slechts van U alleen.
22. 1 Jezus houdt van alle kleine kinderen Jezus houdt van alle kleine kinderen Jezus houdt van alle kleine kinderen Alle kleine kinderen mogen komen. Eén kleine, twee kleine, drie kleine kinderen, vier kleine, vijf kleine, zes kleine kinderen, zeven kleine, acht kleine, negen kleine kinderen, alle kleine kind'ren mogen komen.
23. 1 Jezus houdt van alle grote kinderen Jezus houdt van alle grote kinderen Jezus houdt van alle grote kinderen Alle grote kinderen mogen komen. Eén grote, twee grotee, drie grote kinderen, vier grote, vijf grote, zes grote kinderen, zeven grote, acht grote, negen grote kinderen, alle grote kind'ren mogen komen.
26. 1 Een pelgrimslied. Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt mijn hulp? 2 Mijn hulp komt van de HEERdie hemel en aarde gemaakt heeft. 3 Hij zal je voet niet laten wankelen, hij zal niet sluimeren, je wachter. 4 Nee, hij sluimert niet, hij slaapt niet, de wachter van Israël.
27. 5 De HEER is je wachter, de HEER is de schaduw aan je rechterhand: 6 overdag kan de zon je niet steken, bij nacht de maan je niet schaden. 7 De HEER behoedt je voor alle kwaad, hij waakt over je leven, 8 de HEER houdt de wacht over je gaan en je komen van nu tot in eeuwigheid.
28. Psalm 121 - 1, 3, 4 Ik sla mijn ogen op en zie
29. 1Ik sla mijn ogen op en ziede hoge bergen aan, / waar komt mijn hulp vandaan?Mijn hulp is van mijn HERE, diedit alles heeft geschapen. / Mijn herder zal niet slapen.
30. 3De HEER brengt al uw heil tot stand,des daags en in de nacht / houdt Hij voor u de wacht.Uw schaduw aan uw rechterhand:de zon zal u niet schaden, / de maan doet niets ten kwade.
31. 4De HEER zal u steeds gadeslaan,Hij maakt het kwade goed, / Hij is het die u hoedt.Hij zal uw komen en uw gaan,wat u mag wedervaren, / in eeuwigheid bewaren.
33. 1 Die nacht kon de koning niet in slaap komen. Daarom gaf hij bevel de kronieken te brengen, het boek met de gedenkwaardige gebeurtenissen van het rijk. Daaruit liet hij zich voorlezen. 2 Op zeker moment kwam men bij het gedeelte waarin stond dat Mordechai iets had onthuld over Bigtan en Teres, twee eunuchen die de koning als lijfwacht dienden,
34. en wel dat zij een plan hadden beraamd om koning Ahasveros om het leven te brengen. 3 ‘Welk eerbewijs of welke onderscheiding is daarvoor aan Mordechai gegeven?’ vroeg de koning. ‘Er is hem niets gegeven,’ antwoordden zijn kamerdienaars. 4 Daarop vroeg de koning:
35. ‘Is er iemand in de hof?’ Nu was Haman zojuist in de buitenhof van het paleis gekomen om de koning te zeggen dat hij Mordechai aan de paal moest hangen die Haman voor hem had laten klaarzetten. 5 De kamerdienaars antwoordden dus: ‘Ja, Haman staat in de hof te wachten.’ ‘Laat hem binnen,’ zei de koning. 6 Toen Haman binnengekomen was, vroeg de koning hem:
36. ‘Wat moet er gedaan worden als de koning iemand eer wil bewijzen?’ Haman dacht bij zichzelf: Aan wie zou de koning meer eer willen bewijzen dan aan mij? 7 En hij antwoordde de koning: ‘Als de koning iemand eer wil bewijzen ... 8 Er zou een koninklijk gewaad moeten worden gehaald dat de koning zelf heeft gedragen
37. en een paard waarop de koning zelf heeft gereden en dat een koninklijke kroon op het hoofd heeft. 9 Dat gewaad en dat paard moeten worden toevertrouwd aan een van de rijksgroten van de koning, aan iemand die tot de adel behoort. En die moet dan degene aan wie de koning eer wil bewijzen het gewaad omhangen, hem op het paard over het stadsplein laten rijden en, voor hem uit gaand, roepen:
38. “Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!”’ 10 Daarop zei de koning tegen Haman: ‘Haal snel het gewaad en het paard waarover u hebt gesproken en handel op de voorgestelde manier met de Jood Mordechai, die dienstdoet in de Koningspoort. Laat niets van wat u hebt voorgesteld achterwege.’
39. 11 Haman haalde het gewaad en het paard, hing Mordechai het gewaad om en liet hem over het stadsplein rijden. En terwijl hij voor hem uit ging, riep hij: ‘Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!’ 12 Mordechai ging hierna terug naar de Koningspoort. Maar Haman haastte zich naar huis, treurend, het hoofd bedekt.
40. 13 Aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden vertelde hij wat hem was overkomen. Zijn raadgevers en zijn vrouw zeiden daarop tegen hem: ‘Als die Mordechai, van wie je nu voor het eerst hebt verloren, tot het Joodse volk behoort, kun je niet tegen hem op; je zult het volledig van hem verliezen.’
41. 14 Ze waren nog niet uitgesproken, of daar waren de eunuchen van de koning al, die Haman zo snel mogelijk naar het feestmaal brachten dat Ester had bereid.
42. JdH 7 Als g' in nood gezeten, geen uitkomst ziet,
43. 1 Als g' in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten: God verlaat u niet. Vrees toch geen nood! 's Heren trouw is groot, en op 't nacht'lijk duister, volgt het morgenrood. Schoon stormen woeden, ducht toch geen kwaad; God zal u behoeden, uw toeverlaat.
44. 2 God blijft voor u zorgen, goed is de Heer, en met elke morgen, keert Zijn goedheid weer. Schoon g' in 't verdriet, nergens uitkomst ziet, groter dan de Helper, is de nood toch niet. Wat ons ontviele, Redder in nood, red slechts onze ziele, uit zond' en dood.
46. G 429 – 1, 2, 3 Wie maar de goede God laat zorgen
47. 1Wie maar de goede God laat zorgenen op Hem hoopt in 't bangst gevaar,is bij Hem veilig en geborgen,die redt Hij godlijk, wonderbaar:wie op de hoge God vertrouwt,heeft zeker op geen zand gebouwd.
48. 2Blijf dan eerbiedig God verbeidenen zwijg de Heer ootmoedig stil;Hij zal ons naar zijn raad geleiden,'t is goed en heilig wat Hij wil.God die ons uitverkoren heeft,kent alle zorg die in ons leeft.
49. 3Treed vrolijk voort op 's Heren wegen,neem zijn gebod getrouw in acht.'t Wordt eindlijk alles u ten zegen,wanneer gij daarop biddend wacht.En wie gelovig op Hem ziet,weet zeker, Hij verlaat ons niet.
52. G 427 – 1, 3, 5 Beveel gerust uw wegen,al wat u 't harte deert,
53. 1Beveel gerust uw wegen,al wat u 't harte deert,der trouwe hoed' en zegenvan Hem, die 't al regeert.Die wolken, lucht en windenwijst spoor en loop en baan,zal ook wel wegen vindenwaarlangs uw voet kan gaan.
54. 3Uw trouw en uw genade,o Vader, weet zo goedwat voor de mens tot schadeof winste worden moet.Wat Gij hebt uitgelezen,dat werkt Gij, sterke held,en brengt in stand en wezen,wat Ge U hebt voorgesteld.
55. 5Laat Hem besturen, waken,'t is wijsheid wat Hij doet!Zo zal Hij alles maken,dat ge u verwondren moet,als Hij, die alle macht heeft,met wonderbaar beleidgeheel het werk volbracht heeft,waarom gij thans nog schreit.