1. Zaterdag 8 augustus 2015 www.limburger.nl
horizon
door Serge Sekhuis
J
eannette Kil-van Lierop woont in
Weert. De flat die ze deelt met
haar man Jos, die in mei 1940 het
bombardement op Rotterdam
meemaakte, kijkt uit op de bin-
nenstad. In de gang staat een kast
vol met boeken over de Oost,
haar ‘Indonesische hoekje’.
„Ik heb de Japanse soldaten binnen
zien marcheren. Na de capitulatie van
het Koninklijk Nederlandsch Indisch Le-
ger. Op 8 maart 1942; de verjaardag van
mijn moeder Clara. Ze liepen langs ons
huis in Garut. Ik stond in de tuin en
weet nog dat ik dacht: ‘wat een kleine
mannetjes’. In Nederland was het toen
al twee jaar oorlog. Ik was te jong om
me meteen te realiseren wat dit alle-
maal zou betekenen, en vond het maar
vreemd dat mijn moeder op haar ver-
jaardag zat te huilen. Alle scholen gin-
gen dicht en mijn vader verloor zijn
baan als onderwijzer. Mijn twee broers
kwamen terug van de kostschool. Ik
vond het wel leuk, ons hele gezin weer
bij elkaar. Niet lang daarna werd mijn
vader opgepakt. Hij verdween. Nie-
mand wist waarheen. Net zoals mijn
oudste broer, die achttien jaar was ge-
worden. Mijn moeder stond er hele-
maal alleen voor met vijf kinderen. Ze
stuurde Kees, haar op één na oudste
zoon, de rijstvelden in. Hij kwam thuis
met twee kippen. Ik speelde ermee. Tot
we ’s avonds ineens kip aten. Ik kon
geen hap door mijn keel krijgen.”
De oproep kwam eind 1942. Alle Ne-
derlandse vrouwen en kinderen in Ga-
rut, een stad bij Bandung op West-Java,
moesten zich op 4 december melden
bij het station. „Je mocht per persoon
twintig kilo bagage meenemen. Mijn
moeder had, heel slim, zelf rugzakjes ge-
naaid van grote lappen stof die ze later
nog kon gebruiken om kleren voor ons
te maken. Daarom ging ook de naaima-
chine mee, bij m’n zus in de rugzak.
Zelf pakte ik mijn favoriete pop in.
Zo’n pop met een porseleinen hoofdje,
handjes en voeten. Verder moesten we
alles achterlaten, al het speelgoed. Mijn
moeder had haar servies en het linnen-
goed aan de Baboes, het personeel, gege-
ven. De grammofoon en de postzegel-
collectie waren naar de nonnen gegaan,
want die hoefden niet op transport. De
andere huisraad lieten we staan. Sowie-
so dacht iedereen dat het hooguit voor
een paar maanden was; we zouden snel
genoeg weer thuis zijn.”
„Op het perron, bij de trein, was het
een drukte van belang. Duizenden men-
sen, krioelend en roepend door elkaar.
Niet wetend waar ze heengingen. Pa-
niek. Ik was, acht jaar oud, vooral bang
dat ik mijn moeder kwijt zou raken. Ze
was ziek, had last van ontstoken slijm-
vliezen en kon niet goed eten. De trein
reed richting Bandung. Daar kwamen
we in een kamp dat Kareës heette. Dat
was ingericht in een woonwijk van de
stad. Om het kamp stond een hek van
bamboematten. In elk huis zaten meer-
dere families. Wij kregen een garage en
een voorkamer. Met z’n zessen op tien
vierkante meter. Mijn moeder werd er
steeds zieker. Ze moest naar het zieken-
huis, buiten het kamp. Kees werd in
Kareës achttien en moest weg, naar het
mannenkamp. Later hebben ze die leef-
tijd nog verder verlaagd en is ook mijn
jongste broer Ferd er uitgeplukt, op zijn
interview
Een beeld uit het Japanse interneringskamp Tjideng. foto Nationaal Archief
Z O W A S H E T , O N Z E O O R L O G I N
Op 6 en 9 augustus 1945
gooiden de Amerikanen
atoombommen op Hiroshi-
ma en Nagasaki. Zes da-
gen later kwam er, met de
Japanse capitulatie, ook in
Nederlands-Indië een ein-
de aan de Tweede Wereld-
oorlog. Maar niet voor
Jeannette Kil-van Lierop
(82) en Willem den Baars
(79). Zeventig jaar later
blikken ze samen terug.
zestiende. Na enkele weken kwam mijn
moeder weer terug uit het ziekenhuis.
Ze was alleen maar zieker geworden. Er
waren daar geen medicijnen, laat staan
antibiotica. Zelf kreeg ik tyfus, later nog
geelzucht. Het kamp werd steeds voller.
Ze propten steeds meer gezinnen in die
huizen. Uiteindelijk hadden wij alleen
nog de voorkamer over, een slaapplaats
van tachtig bij veertig centimeter. Mam-
ma had van een grote Nederlandse vlag,
die ze eigenlijk na de Japanse inval had
moeten inleveren, drie jurkjes voor ons
gemaakt. Zo liepen we door de straten
van het kamp, drie meisjes in rood, wit
en blauw. De Jappen hadden niets in de
gaten, andere gevangenen vonden het
prachtig. We hadden alom bekijks.”
Eind 1943 ging wat er nog over was
van de verdeeld geraakte familie, moe-
der Clara en drie dochters, opnieuw op
transport. Weer met de trein. Dit keer
van Bandung naar Batavia, het huidige
Jakarta. Ze kwamen er terecht in
Tjideng. „Een van de meest beruchte Ja-
panse interneringskampen van alle-
maal. Mijn moeder was al te verzwakt
om nog zelf te lopen. Ze werd in Kareës
op zo’n grobak - een kar die normaal
werd getrokken door een karbouw,
maar nu door medegevangenen - naar
de poort gereden. Toen ik daar aan-
kwam, was ze verdwenen. Paniek. Sa-
men met mijn zussen werden we naar
de trein gedreven. Zestien uur duurde
de reis. Op het station in Batavia moes-
ten we in vrachtwagens klimmen, die
ons naar Tjideng reden. In dat kamp
was het nog veel voller dan in Kareës.
We belandden in een bergruimte op
een galerij, een goedang. Het enige dat
er lag, was een matras. Gelukkig. Verder
hadden we niets meer. Uiteindelijk ont-
dekten we dat mamma ook in het
kamp was. Ze lag in het ziekenhuis,
daar is ze nooit meer uitgekomen. Mijn
oudste zus Lies, zelf nog maar twaalf,
nam het moederschap op zich. We
mochten niet zomaar bij mamma op be-
zoek. Toen ik op zekere dag achter ons
iemand hoorde fluisteren ‘wat zielig,
straks hebben die meisjes geen moeder
meer’, en doorhad dat ze ons bedoelde,
ben ik zo hard als ik kon naar het zie-
kenhuis gerend. Ik heb nog afscheid
van haar kunnen nemen, maar ze her-
kende me niet meer. Op 10 maart 1945
is ze gestorven. ’s Avonds. In Indië
moet je binnen 24 uur zijn begraven. Er
waren geen lijkkisten meer. Ze werd in
een mat gerold, met andere doden op
een wagen geladen en buiten het kamp
in de berm van de weg gelegd. Jaren na
de oorlog hebben we ontdekt waar dat
precies geweest moet zijn.”
Ze bladert door een album vol oude
foto’s. Zwart-witte familiekiekjes uit
mooie, vooroorlogse jaren. Vergeelde,
tastbare kampherinneringen. Zoals een
zelf gemaakt kalendertje en kaartjes die
haar moeder aan haar vader stuurde.
Via de Japanse censuur en zonder te we-
ten waar hij precies verbleef. Geen per-
soonlijke boodschap dus, wel een
levensteken. Hoop. „Mijn vader bracht
ze na de oorlog mee terug. Hij bleek de
hele tijd in Batavia te hebben gezeten,
in een werkkamp in dezelfde stad als
wij, een paar kilometer verderop”.
„De kampcommandant van Tjideng
heette kapitein Kenichi Sonei. Dat was
een echte sadist. Hij was maanziek. Zo-
dra het volle maan werd, sloeg hij vrese-
lijk door. Dan liep hij het hele kamp
door op zoek naar Amerikanen die zich
er schuil zouden houden. Onzin natuur-
lijk, die waren er niet. Wij moesten bui-
ten wachten tot hij klaar was, de halve
nacht soms. Hij liet ons ook uren in de
volle zon op appèl staan. Wie dat niet
volhield, werd afgeranseld. Sonei had
twee herdershonden. Die gaf hij voor
het oog van de uitgemergelde gevange-
nen versgebakken eieren met vlees te
eten. Wij kregen alleen stijfselpap. Uit
de gaarkeuken. Als Sonei de boel niet
had gesaboteerd. Afschuwelijk. Het was
dat spul waarmee vroeger het boord
van overhemden werd gesteven. Niet
weg te krijgen. Mijn zusje had er wat
op gevonden. Ze plukte wat groene
blaadjes en roerde deze erdoor. Even in
de zon laten staan, dan had je een soort
zurige groentesoep. Ik was in dat kamp
al snel vel over been.”
„Sonei had nogal losse handjes ook.
Als wij als kinderen iets deden wat niet
naar zijn zin was, kreeg de moeder er-
van langs. Je kon er voor van alles straf
krijgen. Niet op tijd of diep genoeg bui-
gen bijvoorbeeld als er een Japanse sol-
daat langskwam. Keirei brulden ze dan.
Je mocht ook geen Jap zeggen, maar
Nippon. Mijn oudste zus moest buiten
het kamp het veld omspitten en er van
alles planten. De Jappen aten daar van.
Ik moest katoenen kousen breien voor
de soldaten. Op vier pennen, best lastig.
Een paar vrouwen hadden er een soort
bibliotheek opgezet. Met boeken als
Dik Trom en die van Cissy van Marx-
veldt. Als je zo’n boek opendeed, spron-
gen de wandluizen eruit. Als tijdverdrijf
probeerden we deze te vangen. Wie de
meeste doodkneep, won. Ik krijg er nog
jeuk van. Soms vingen we ook een kik-
ker, die kookten we dan stiekem.”
Willem den Baars beleefde de oorlog
in Ambarawa, alwaar hij in 1936 werd
geboren. Het beschut liggende stadje na-
bij Samarang op Midden-Java was ook
toen al geliefd bij toeristen en gepensio-
neerden. „Mijn vader kwam in 1918 als
Nederlands militair naar Indië en werd
richting het Molukse eiland Halmahera
gestuurd. Daar ontmoette hij mijn moe-
der. Zij werkte als verpleegster. Ik ben
de jongste van zeven kinderen.”
LEES VERDER PAGINA’S E8/9
Iedereen dacht dat
het maar voor een
paar maanden was;
we zouden al snel
weer thuis komen.
Mijn moeder stierf
op 10 maart 1945. Er
waren geen kisten
meer. Ze rolden haar
in een mat en legden
die in de wegberm.
Jeannette Kil-van Lierop
Jeannette Kil-van Lierop
“
“
Indië
Jeannette Kil-van Lierop (foto’s rechts)
als klein meisje in het vooroorlogse Indië
op oude familiefoto’s, en zeventig jaar la-
ter (links). De zelfgetekende kalender is
een souvenier uit Tjideng.
foto Maartje van Berkel
E7 GO-E06R