SlideShare a Scribd company logo
1 of 90
Rondom de merklap (1761) van een Dokkumer dame
in de dop Geeske Bekius-Suidema (1751-1832)
Deze uitgave werd ondersteund met een financiële bijdrage
van de Stichting Juckema-Sideriusfonds.
© Stichting Musea Noordoost Fryslân i.o. nr. 12
ISBN/EAN: 978-90-817048-6-1
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van
druk, fotokopie, microfilm, internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wette-
lijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden,
kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Titel: Rondom de merklap (1761) van een Dokkumer dame in de dop: Geeske Bekius-Suidema (1751-1832).
Tekst: G.I.W. (Ihno) Dragt
Correctie en redactionele adviezen: B.H. (Bert) Huizinga
Fotografie: C.T. (Cees) Booij e.a.
Omslagontwerp en fotobewerking: G.I.W. Dragt
Vormgeving: R. (Richard) Bos
www.museumdokkum.nl
Drs. G.I.W. Dragt, directeur-conservator
Streekmuseum Het Admiraliteitshuis
Dokkum september 2012
Rondom de merklap (1761) van
een Dokkumer dame in de dop
Geeske Bekius-Suidema
(1751-1832)
4
5
Inhoud
Voorwoord	 6
Inleiding	 8
Waar leerde Geeske het borduren van een merklap?  10
Materiaal, techniek, opbouw, alfabetten en motieven	 23
Het motief van het naai- of speldenkussen op Geeske’s lap	 36
Geeske’s naaldenkoker en ander handwerkgereedschap	 46
Geeske als getrouwde vrouw	 49
Geeske’s laatste jaren als weduwe 68
Noten en fotoverantwoording 72

Litteratuur 74
Bijlage 1. Gegevens familie Suidema 75
Bijlage 2. Familiegegevens opgetekend door Geeske en haar man 78
Bijlage 3. Initialen op de lap 81
Bijlage 4. Geeske op de lap van Saapke Goslings 	 83
Eerdere uitgaven in deze serie 87
6
Voorwoord
Dit boekje is een vervolg op de publicatie getiteld “Veelkleurig… veelzijdig…
veelzeggend: een opmerkelijke merklap gemaakt door de Dokkumse Geeske
Suidema anno 1761”, die in 1995 door museum Het Admiraliteitshuis werd
uitgegeven. Aanleiding was toen een expositie over merklappen uit de eigen
museumcollectie en de lap van Geeske Suidema was en is nog steeds een van
de mooiste en meest bijzondere exemplaren uit die collectie.
De belangstelling voor merk- en letterlappen is er in de loop van de tijd niet
minder op geworden. De belangrijkste publicatie over Friese lappen die sinds-
dien het licht zag, is het boek “Letter voor letter: merklappen in de opvoeding
van Friese meisjes” uit 2004, door Gieneke Arnolli (conservator Fries Museum)
en Rosalie Sloof (kunsthistorica). En het onderzoek hiervoor resulteerde in een
samenwerkingsproject tussen het Fries Museum en Tresoar te Leeuwarden om
de verbinding tussen merklappen en genealogie te onderzoeken, een project dat
nog steeds loopt. Diezelfde relatie was in 1995 juist al een van de hoofdthema’s
binnen de publicatie van Het Admiraliteitshuis. Wie maakte de lap, wie staan
er achter al die initialen die erop geborduurd zijn? Meestal komt men daar pas
achter als de maakster uit een aanzienlijke familie komt waarover veel gege-
vens bekend zijn, zeker bij zo’n vroege lap als die van Geeske Suidema. En dat
zit in haar geval wel goed, want haar familie en nazaten hoorden tot de sociale
bovenlaag van Dokkum, met namen als Bekius, Van Kleffens, Fockema.
Juist vanwege die voortdurende belangstelling voor merklappen bleef er ook
steeds vraag naar het boekje en het telpatroon dat erbij gemaakt werd door de
textielafdeling van het museum en vrijwilliger Hans Engels te Dokkum. Bo-
vendien kwamen er in de loop van de tijd nieuwe gegevens over de persoon
Geeske Suidema naar boven. Nazaat mevrouw W.S.J. van der Straaten-Drost
(helaas al overleden in 2008), die enthousiast het patroon van haar voormoeder
naborduurde, verschafte daarbij waardevolle informatie. Daarom werd besloten
7
een tweede publicatie te schrijven over de merklap en de persoon Geeske Sui-
dema, een uitgebreide versie van de eerste uitgave en onder een nieuwe titel.
Een woord van dank is daarbij verschuldigd aan Tjeerd Jongsma en Jack Boersma
van het streekarchivariaat te Dokkum, Loes Schurer-de Haan voor haar adviezen
en identificatie van handwerktechnieken, Cees Booij en Jan Dekker van Rando-
marts te Dokkum voor fotografie en aan de Stichting Juckema-Sideriusfonds, die
– net als de eerste keer – ook deze uitgave financieel ondersteunde waardoor de
verkoopprijs laag gehouden kon worden.
Ihno Dragt
Directeur-conservator Stichting Musea Noordoost Fryslân i.o.:
museum Het Admiraliteitshuis te Dokkum en museum ‘t Fiskershúske
te Moddergat.
Huishoudelijke motieven op de lap
van Geeske bij elkaar gezet. V.l.n.r.
een spinnewiel, wieg, strijkijzer, twee
scharen, naaimand, hengselmand,
bezem; bolpootkast waarop kaststel,
twee sleutels, kan met openstaand
deksel, potje om boven vuur te han-
gen, dekselpot, wafelijzer met drie
wafels, haardtang, asschop.
8
Inleiding
In deze publicatie staat de merklap centraal van Geeske Bekius-Suidema, een
Dokkumer dame. Toen ze de lap in 1761 afmaakte, was ze echter nog een dame
in de dop, negen of tien jaar oud. Het maken van een merklap hoorde bij de op-
voeding voor meisjes in die leeftijd. Veelal wordt aangenomen dat dit op school
gebeurde zoals in wat latere tijd, maar het is ook mogelijk dat het in gezins-
verband plaatsvond. Enige kennis over de schoolsituatie is in ieder geval nuttig
voor het begrip van de lap in een wat bredere context. Maar ook de materialen
waarmee gewerkt werd, de technieken, het vormenrepertoire en het doel van
het maken van zo’n lap zijn de moeite waard om kort bij langs te gaan. Zo’n lap
werd door de maakster zorgvuldig bewaard en doorgegeven aan de (vrouwe-
lijke) generaties na haar. Ze was een bron van motieven, maar ook een heel
persoonlijk herdenken aan moeder, grootmoeder of ander familielid. In het geval
van de lap van Geeske Suidema speelde daar nog bij dat het een soort gebor-
duurd familieboek was, want haar (nog levende) familie werd, in een duidelijke
hiërarchie, bijna volledig weergegeven met de eerste letters van de eigen naam
en het patroniem (de voornaam van de vader). Dat laatste was heel gebruike-
lijk, ook in de gevallen dat er wel een achternaam c.q. familienaam voorhanden
was. Het spreekt vanwege deze ‘stamboom’ voor zich dat ook aan de familie,
namen en relaties, de nodige aandacht moet worden geschonken. Geeske Sui-
dema was afkomstig uit een aanzienlijke familie en trouwde binnen hetzelfde
milieu. Ze zou haar dagen in welstand slijten en enkele bewaard gebleven
zaken, zoals kostbare gebruiksvoorwerpen, kledingstukken en niet te vergeten
een portret van haar, getuigen daarvan. Voor de geschiedenis van Dokkum is het
daarbij interessant dat van verscheidene van haar nazaten geschreven, maar ook
tastbare, herinneringen bewaard zijn gebleven.
Prent met als titel De schoolmeester
uit het boek“Het Menselyk Bedryf”
uit 1694 met afbeeldingen van am-
bachten uit de late 17de eeuw. Maker
was de Amsterdamse kunstenaar
en dichter Jan Luyken (1649-1712).
In de tijd van Geeske Suidema zal
een gemiddelde schoolklas er niet
veel anders uitgezien hebben en
hanteerde de meester nog steeds de
plak (hier achter hem tegen de wand
afgebeeld). Het was een soort houten
pollepel waarmee hij een kind op de
handpalm sloeg als daar in zijn ogen
aanleiding toe was. Verder zijn op de
prent diverse houten schooltassen te
zien. Die werden tot in de 20ste eeuw
nog gebruikt.
9
10
Waar leerde Geeske het
borduren van een merklap?
Tegenwoordig is er een leerplicht en iedereen weet wat de jongens en meisjes
geleerd wordt in het basisonderwijs. Het borduren van een merklap hoort daar
niet bij en de kinderen weten niet dat het lang een vast onderdeel vormde bij
het onderricht aan meisjes.
In 1878 was handwerken een verplicht vak geworden voor meisjes op de la-
gere scholen en werd de methode voor heel Nederland zo uniform, dat overal
dezelfde, rode merklapjes gemaakt werden. Deze bestaan vooral uit randjes,
letters en cijfers en staan ver af van de lap van Geeske Suidema. Dat men het in
1878 en in een eerder stadium, in 1857, nodig vond een en ander wettelijk vast
te leggen geeft al aan dat het daarvoor niet tot het verplichte onderwijs hoorde.
Toch was het wel mogelijk om de jonge dochters handwerkonderwijs te laten
volgen, want ieder meisje moest kunnen handwerken, uit noodzaak om moeder
te kunnen helpen in het huishouden of om geld te verdienen of, bij de meer
gefortuneerde meisjes, om later de rol van een goede vrouw en hoofd van de
huishouding te kunnen vervullen.
De schoolinspecteur H. Wijnbeek stelde dat, in de periode waarover hij rappor-
teert (omstreeks 1830-1850), fatsoenlijke meisjes in Leeuwarden op hun twaalf-
de naar een aparte naaischool gingen en daar een jaar of drie onderwijs kregen
voordat ze doorgingen naar een Franse school voor jongedames. Dat laatste
geeft al aan dat het hier vooral om meisjes uit beter gesitueerde gezinnen ging.
Kleinere meisjes konden het handwerken leren op een ‘kleine kinderschool’.
Maar daar was het vaak slecht geregeld, zowel qua huisvesting als op het
gebied van lesmethoden. De eerste handleidingen om daarin verbetering te
brengen kwamen van de Friese predikant en schoolopziener Hans W.C.A. Visser
11
(1773-1826) en van de Groningse handwerkonderwijzeres Alberdina Woldendorp
(1799-1870) in respectievelijk 1823 en 1827. En dat is zo’n 65 jaar nadat Geeske
haar merklap maakte. Om te weten te komen hoe zij haar naaionderwijs heeft
gekregen moeten de diverse mogelijkheden van toen eens op een rijtje gezet
worden. Maar ook geeft zij, wat heel bijzonder is voor die tijd, een aanwijzing
daarvoor op haar merklap zelf.
Allereerst was er zoals gezegd geen leerplicht en moesten de ouders zelf
beslissen of ze hun kroost naar school stuurden en ze moesten daarvoor geld
neertellen. Bijna zoals men tegenwoordig een klusjesman direct betaalt voor de
geleverde prestatie. De meester was voor zijn inkomsten grotendeels afhankelijk
van die lesgelden. Als er geen geld in het gezin was, of het meisje was nodig in
het huishouden en de jongen bijvoorbeeld op de boerderij, dan kreeg het kind
geen of in het beste geval maar enkele jaren onderwijs. Meisjes kregen hoe
dan ook meestal minder jaren onderwijs. Een school voor de armen kwam er
in Dokkum pas omstreeks 1840 en was er dus in de tijd dat Geeske naar school
ging nog niet. Zij had dat niet nodig, want ze groeide, ook nog als enig kind, op
in een situatie van welstand.
Zonder een lange geschiedenis van het onderwijs in Dokkum te willen belichten,
moet toch een opmerkelijk geschiedkundig feit genoemd worden. Dokkum kan
zich er namelijk op beroemen de oudst bekende school in Friesland te hebben
gehuisvest. Na de moord op de prediker en bisschop Bonifatius samen met 52
mannen uit zijn gezelschap werd ter nagedachtenis aan hen op het zogenaamde
martelveld (nu de Markt te Dokkum) een houten kerkje gebouwd. En hier werd
onderwijs gegeven aan de elite van die tijd, die haar kroost volgens de verha-
len van heinde en verre ernaartoe stuurde. De eerste school was een kerkelijke
(kost)school en de taal waarin onderwezen werd, was het Latijn. Vanaf het begin
derhalve was er een hechte band tussen onderwijs en het instituut kerk en dat
heeft geduurd tot de scheiding van kerk en staat rond 1800.
Maar terug naar de 18de
eeuw. Wat er toen wel was op onderwijsgebied is in
grote lijnen te reconstrueren aan de hand van stedelijke verordeningen, leer-
boeken, krantenadvertenties en dergelijke, maar ook via de rapporten van de
onderwijsinspectie van na de omwenteling van de Franse tijd.
12
Men kon in Geeske’s tijd de kinderen dus al of niet naar school sturen. Voor de
meest vermogenden was er de optie van privé-onderwijs aan huis, zelfs met
een inwonende docent.
Een voorbeeld van dergelijk privé-onderwijs (een preceptor genaamd of
gouverneur/gouvernante interne) is te lezen in de Leeuwarder Courant van
11 maart 1758.
Ymant genegen zynde, en de vereischte bekwaamheit hebbende, om by een
Heer en Mevrouw te wonen, als Preceptor tot Leeringe van Haar Zoontje, in
’t Schryven en Leezen van de Nederduitsche, en Fransche Taal, en Cyfferen.
Ook de Gronden van de Gereformeerde Religie. De geïnteresseerde moest zich
maar wenden tot de drukker voor nadere informatie.
Deze vorm van onderwijs was er uiteraard alleen voor een heel klein deel van
de bevolking.
De minder chique en minder vermogende Friezen stuurden hun kinderen ge-
woon naar school. Voor het bijbrengen van de eerste beginselen van godsdienst,
lezen, schrijven, zingen en ook wel rekenen konden de ‘gewone’ Dokkumer
meisjes van Geeske’s generatie terecht bij de zogenaamde Nederduitse burger-
school, ook wel afgekort Duitse school genoemd. Dat ‘Nederduits’ staat hier voor
gewoon Nederlands, tegenover Hoogduits voor wat wij nu Duits noemen.
Net als in de 19de
eeuw zal daar een schooldag begonnen en geëindigd zijn met
een gebed. Het is wel aardig te vernemen wat onderwijsinspecteur H. Wijnbeek
75 jaar later over deze Dokkumer lagere school schreef in zijn inspectierapport:
Het onderwijs werd voorafgegaan door een gebed, door een der leerlingen ram-
melend uitgesproken. Er werd nog naar de oude trant gespeld, voordat men tot
het lezen overging. Dat spellen en lezen ging op een ongevalligen dreun. Het
rekenen bestond uit werktuigelijk samentellen op de lei. Er werd een weinig
Bijbelse en vaderlandse geschiedenis en algemene aardrijkskunde behandeld.
Het schrift was in de lagere afdeling in de benedenzaal zeer matig, alleen het
gezang was vrij goed. In de bovenzaal stond alles op een wat hoger plan en
werd juist van de schrijfkunst veel werk gemaakt.
Vaak was er niet een echt schoolgebouw, maar een willekeurig groot lokaal, bij-
voorbeeld een schuur, waar de kinderen van alle leeftijden door elkaar en onder
leiding van maar één schoolmeester les kregen. Het onderwijs was hoofdelijk,
13
Dit is de oudste en mooiste
schooltas uit de collectie van Het
Admiraliteitshuis. De houten tas
werd bewaard in het Dokkumer
weeshuis maar is duidelijk van
een meisje uit een gegoede stand
geweest. Op de tas is – naast het
jaartal 1770 – een afbeelding te zien
van een meisje met twee poppen in
de hand. Kinderen waren in die tijd
gekleed als miniatuur-volwassenen
en zo moet men zich ook Geeske
Suidema voorstellen toen zij een
jaar of tien was.
14
dat wil zeggen dat af en toe een leerling bij de meester werd geroepen en
overhoord werd over het geleerde. Men leerde vaak van oudere kinderen, ieder
in zijn eigen tempo; schoolklassen per leeftijd zoals tegenwoordig waren er niet.
En het was algemeen aanvaard dat de meester een luie of ongehoorzame leer-
ling met de roe of de plak een lijfstraf toediende.
De schoolmeester zelf moest lid van de hervormde kerk zijn en werd door het
schooltoezicht aan de tand gevoeld over zijn kennis van de godsdienst. Daar-
naast vervulde de schoolmeester overal in het land, ook in Dokkum, dikwijls de
rol van voorzanger in de kerk en koster, soms ook die van organist.
Godsdienst, lezen en schrijven waren de belangrijkste vakken voor het basisonder-
wijs tot ver in de 18e eeuw; handwerken werd nooit genoemd. Weer een kran-
tenadvertentie om dit te illustreren, uit de Leeuwarder Courant van 19 mei 1762.
De organist- en schoolmeestersplaats in Anna Parochie thans vacerende [vrij-
gekomen] wort een ieder, die de vereische bekwaamheid in de Musicq, Lezen,
Schryven, Rekenen en Zingen bezit, en daar toe op een Jaarlyksch Tractament
van 200 Gulden, vrye Wooning etc., genegen is, verzogt, zig ten spoedigsten aan
te dienen, en blyk van zyne bekwaamheid te geven.
Gezien de welstand van Geeske’s ouders zullen zij hun dochter op zeker moment
naar de duurdere opleiding van de Franse school gestuurd hebben, maar op
welke leeftijd blijft gissen. Er bestonden Franse jongensscholen en dito meisjes-
scholen. Deze vorm van onderwijs was afhankelijk van het aanbod door particu-
liere onderwijzers. Vaak hadden deze naast hun dagschoolleerlingen ook leerlin-
gen in de kost uit andere plaatsen en adverteerden in de krant om leerlingen te
werven. De beroemdste Friese schoolmeester van die tijd, de uit Ee afkomstige
Foeke Sjoerds (1713-1770) had in de tijd dat Geeske haar merklap maakte zo’n
kostschool in de buurt van Dokkum (Oosternijkerk). En Geeske zou later vlak
naast de meisjesschool van kostschoolhouderes Sophia de Geus wonen, bij de
Aalzumerpoort.1
Een advertentie in de Leeuwarder Courant van 21 oktober 1767 meldde de oprich-
ting door ordentelyke burgerlieden te Leeuwarden van een kostschool voor Jonge
Van Geeske Suidema bleef geen
schoolboekje bewaard, wel van een
naar haar vernoemde kleindochter.
Geeske Bekius (1803-1878) was
de dochter van predikant François
Bekius en Gaatske van Slooten.
Zelf huwde zij met de apotheker/
wijnhandelaar N.Th. Haverschmidt
(1801-1879) en werd de moeder van
de beroemde predikant/schrijver
François Haverschmidt (1835-1894).
Het schoolboekje uit 1814 van
Geeske Bekius werd mogelijk
naderhand ook gebruikt door haar
broertje Feddo Jan Bekius (geboren
1806) gezien zijn naam en voorlet-
ters in hetzelfde boekje.
15
Juffrouwen, alwaar ze onderwezen zullen worden in de Gereformeerde Religie,
Zingen, Naaijen, Borduuren, en wat verder tot een goede Opvoeding behoort.
De advertentie in de Leeuwarder Courant van een half jaar later (11 mei 1768)
van een (Franse) kostschoolhouderes te Beverwijk biedt meer details. Allereerst
belooft zij de Jonge Juffrouwen te zullen onderwijzen in de gronden van de
protestantse godsdienst. Maar ook te zullen leren lezen, schrijven en rekenen.
Voorts de Geographie, of Aardryks-Beschryving, geschiedenis en allerley zoor-
Stoplap gemerkt ES ANNO 1742, coll.
Admiraliteitshuis. Het maken van
een stoplap volgde bij het hand-
werkonderwijs meestal op breien
en borduren c.q. het maken van
een letterlap. In de stof werden
rechthoekige gaten geknipt die de
meisjes met verschillende patro-
nen en kleuren moesten opvullen
(bijna als weven). Het moet een
monnikenwerkje geweest zijn dat
veel vaardigheid vergde en waarbij
zowel horizontaal als verticaal het
patroon geborduurd werd. Doel was
uiteraard het kunnen repareren van
versleten of kapotte stoffen.
16
ten van Kleine Werkjes, die eene Jonge Juffrouw noodzakelyk zyn te kennen.
De prijs voor de kost en dit onderwijs was 250 gulden jaarlijks. Maar dan komt
het: De juffrouwen die wijn aan tafel wensten te gebruiken moesten daarvoor
30 gulden extra betalen per jaar; het bed kostte nog eens 10 gulden; 20 gulden
voor het wassen en onderhoud van het linnen; voor thee en koffie jaarlijks 6
gulden; voor een plaats en stoel in de kerk 3 gulden. Voorts moest iedere juf-
frouw zelf meebrengen: een toiletspiegel, twaalf servetten, twee tinnen borden,
Boven: stoplap gemerkt MVDM
ANNO 1811 OUD 11 IAAR, coll.
Admiraliteitshuis. Op deze lap is
stopwerk gecombineerd met bor-
duurwerk zoals dat ook op merklap-
pen te zien is. Bij de tekst onderaan
is geheel volgens de traditie niet
de letter J geborduurd maar wel,
in tegenstelling tot op de lap van
Geeske Suidema, de letter U. Het
meisje M. van de(r) M… was jong
voor het maken van zo’n moeilijke
lap; de meesten zullen daarmee
vanaf een jaar of twaalf begonnen
zijn.
Rechts: detail van de stoplap uit
1811.
17
een zilveren lepel en vork, een tinnen waterpot [po], een bureau of kabinet. En
de juffrouwen die een meester wensen te hebben in het leren tekenen, dansen
en voor de klavecimbel, moeten die apart betalen; zoo ook de Paruikmaker. Tot
slot moesten de jongedames vooraf drie gulden betalen voor de dienstboden en
ook drie gulden voor kermis en een Nieuwjaar.
Eigenlijk was dit dus een soort onderwijs op maat: wij bieden wat u vraagt.
Voor de extra’s werden aparte onderwijzers ingehuurd. Of dat ook voor een
basisvaardigheid als naaien en borduren gold, is de vraag. Eigenlijk is het niet
erg duidelijk hoe de meisjes dat leerden, althans er is geen eenduidig antwoord
op te geven. In een recente studie over 19de
-eeuwse merklappen in oostelijk
Groningen komt naar voren dat merklappen eerder in familieverband gemaakt
werden dan op school. Maar dit betreft een niet-stedelijk gebied in tegenstelling
tot Dokkum en dat zal dit thuisonderwijs bevorderd hebben.
Arnolli en Sloof hebben in hun uitgebreide onderzoek naar de merklappen in
Friesland geconstateerd, dat aparte naaischolen van het type waarover in-
specteur Wijnbeek later spreekt er ook in de 18de
eeuw waarschijnlijk wel zijn
geweest, maar zonder veel sporen na te laten in de archieven.
Een enkele keer komen er wat details naar boven van vrouwen die zich via een
advertentie aanboden als handwerklerares. Een voorbeeld uit die tijd is te lezen
in de Leeuwarder Courant van 11 oktober 1758:
Anna Elisabeth van de Moesel wonende op de Turfmerkt te Leeuwarden, maakt
een ieder bekent als dat by haar gedaan en aan Jeugt onderwezen werd ver-
scheide zoorten van Naayen, Borduuren, Kappen maken, Kant en Maarseille
wassen, en dergelyke dingen, alles voor een seviele [redelijke] prijs en verzoek
een ieder zyn gunst.
Een andere advertentie, twee jaar eerder, meldt dat met toestemming van de
magistraat der stad Leeuwarden, Sara le Fort zich aanbeveelt om Meisjes van
alle Jaren en Jongetjes tot zeven Jaren toe te instrueeren in ’t Frans, en de Meis-
jes Breiden, Naayen en verdere kleine Werkjes, ook alles wat tot de Opvoeding
van een Jonge Juffrouw behoort, verders zig in de gunst der Dames en Burgery
recommanderende voor ’t maken en opmaken van alderhande zoort van Mutzen
en Galanteryen, als mede ook in ’t Linnaayen.
Links de initialen van Geeske Suide-
ma zoals zij die borduurde op haar
merklap en rechts dezelfde letters
op een batisten schouderdoek van
haar. Die doek is misschien twintig
jaar na het maken van haar merklap
door haar gemerkt met heel kleine
gotische letters, ongeveer drie
millimeter hoog.
18
Twee voorbeelden van hoe het
op de merklap geleerde in de
praktijk werd gebracht, beide
coll. Admiraliteitshuis.
Boven een detail van een wieg­
lakentje, gemerkt AH 1776. Dit
pronklakentje is behalve met
borduurwerk ook versierd met
Hollandse kloskant.
Onder een vrouwenhemd dat
onder aan de halssplit voorzien
is van borduurwerk: initialen RI
en jaartal 1789 flankeren een
gestileerde levensboom.
Een halssplit werd tegen scheuren
onderaan altijd verstevigd met een
zogenaamd spinnetje waar soms
veel werk van gemaakt werd en
daardoor een versierend karakter
kreeg.
19
In het laatste voorbeeld lijkt eerder sprake te zijn van een Franse kostschoolhou-
deres die zelf ook uitgebreid naaionderwijs gaf dan van een naaischoolhoude-
res. Bovendien is hier nadrukkelijk sprake van een veel jongere leeftijd van de
kinderen dan over wie Wijnbeek spreekt. Ook de genoemde Franse kostschool-
houderes Sophia de Geus, die vanaf 1820 in Dokkum lesgaf, gaf uitgebreid hand-
werkonderwijs.2
En dat zal geen incidenteel geval geweest zijn. Vermoedelijk
was zij eerst in dienst op de Franse school van de dames Semler in Leeuwarden,
net als een zekere juffrouw H. Henriod. Als die laatste in 1813 zelf een ‘Instituut
van opvoeding voor jonge Jufvrouwen’ gaat oprichten, belooft zij de ouders hun
kinderen de volgende zaken te leren naast de Franse taal: geschiedenis, aard-
rijkskunde, mythologie maar ook het naaien en ‘alle andere nuttige en aangena-
me vrouwelyke handwerken, in één woord, al datgeen (...) wat men gewoonlyk
door eene goede opvoeding verstaat.’
Hier komt een belangrijk onderscheid naar voren, namelijk de nuttige en aange-
name handwerken (meestal fraaie handwerken genoemd). Het maken van een
merklap hoorde tot de nuttige handwerken en was onderdeel van het linnen
naaien (de meisjes leerden dit overigens pas nadat ze breien geleerd hadden).
De letters en cijfers, maar ook sommige van de motieven, waren bedoeld om
het linnengoed mee te merken dat op een gezamenlijke bleek werd gelegd.
Analoog aan de wasmerken die, bijvoorbeeld op wasgoed van inwoners van een
zorgcentrum, op individuele stukken worden genaaid om deze later weer bij de
juiste persoon te kunnen terugbezorgen.
Voorbeelden van gemerkt of door borduurwerk versierd linnengoed welke
bewaard worden in het Dokkumer museum zijn: lijfshemden voor man of vrouw
met zijn of haar initialen bij de halssplit, soms voorzien van een jaartal en/of
een levensboompje; lakens en slopen waarbij vooral die gemaakt ter gelegen-
heid van huwelijk rijkelijk geborduurd zijn;3
kostuumonderdelen en in het geval
van Geeske Suidema twee prachtige schouderdoeken, waarover later meer.
Waarschijnlijk liet mevrouw Attje Suidema-van Kleffens haar dochter Geeske
na enkele jaren lager onderwijs aan de Nederduitse school van Dokkum enige
tijd handwerkonderricht volgen bij een naaivrouw alvorens haar naar de Franse
school voor jongejuffrouwen te sturen. We weten dat de lap van Geeske ge-
20
maakt werd op haar negende of tiende jaar, want ze heeft het jaartal 1761 op
haar lap geborduurd en werd tien in maart van dat jaar. Maar ook de initialen
van de naaivrouw zijn erop te vinden, waarover hierna meer. En dankzij het feit
dat ze daarbij de initialen van de man van die naaivrouw borduurde en voorzag
van de attributen die hoorden bij hun beroep, kon nagegaan worden welke
personen daarachter schuil gingen. Vanwege de prominente plaats op de lap kan
verondersteld worden dat Geeske een heel goede relatie had met haar naai-juf.
Een gebruikelijke leeftijd om te beginnen met het borduren van de lap was tien
of elf jaar, maar sommigen begonnen al enkele jaren eerder ermee. Het is ook
denkbaar dat de eerste probeersels op jongere leeftijd niet bewaard werden,
maar alleen die exemplaren van toen het meisje het borduren al beter machtig
was.
Merklap uit 1717, onder geheel en
hiernaast een detail, coll. Admirali-
teitshuis.
Het is om een aantal redenen aar-
dig deze merklap te vergelijken met
die van Geeske Suidema. Allereerst
kwam de maakster ervan vast uit
een minder goed gesitueerd gezin,
want het gebruikte linnen is veel
grover en ze moest zuinig met het
zijdedraad (in veel minder kleuren)
omspringen. Zo werd doorgebor-
duurd tot het draadje op was, onge-
acht waar ze was in een motief. Dat
is bijvoorbeeld te zien bij de hemd-
boordrandjes, de tweede reden dat
deze lap interessant is, want die
missen we op Geeske’s lap. Rechts
een zeer algemeen motief daarvoor
van twee van elkaar afgewende
duiven met ertussenin een hart.
Links hiervan een onafgemaakt
hart tussen twee sterretjes. Ook
opvallend in vergelijking met die
van Geeske is de rommelige opzet
en het feit dat de kleuren, zoals
bij veel bewaard gebleven lappen,
behoorlijk verbleekt zijn.
21
Drie voorbeelden van hoe het op
de merklap geleerde in de praktijk
werd gebracht, alle coll. Admirali-
teitshuis.
Hierboven een linnen vrouwen-
hemd in witwerk gemerkt SG 1674,
afk. uit de fam. Boersma te Blija.
Het is voorzien van een hemdboord,
hetgeen in de collectie 18de-eeuw-
se hemden van het museum alleen
voorkomt bij mannenhemden.
Dat dit toch een vrouwenhemd is,
valt op te maken uit de snit: die
loopt naar beneden wijd uit, terwijl
een mannenhemd altijd recht valt.
Langs de randen naaldkantpuntjes
(muizentandjes).
Rechtsboven een vrouwenhemd,
gemerkt AS 1776. Onderaan een
mannenhemd gemerkt PI 1777 met
een halsboord versierd in witwerk
(duiven, harten, sterretjes) en
afgewerkt met muizentandjes (afk.
uit de fam. Idzinga en Meindersma
te Ee en Hantumhuizen).
22
23
Materiaal, techniek, opbouw,
alfabetten en motieven
Voor haar doek gebruikte Geeske fijn linnen met zowel in de hoogte als in de
breedte 17 draden per cm. Zij knipte een stuk af en zoomde het netjes aan alle
zijden om, zodat een doek van 44 cm hoog en 50 cm breed ontstond. Dit bijna
vierkante formaat zien we wel vaker in Friesland in de tweede helft van de 18de
eeuw maar zeker ook in de 19de
eeuw.
De lap is geborduurd in kruis-, ster-, stik- en platsteken met zeker 23 verschil-
lende kleuren borduurzijde. Dat laatste alleen al is een aanwijzing dat de
vervaardigster uit een financieel beter gesitueerd milieu kwam. Armere meisjes
moesten zich noodgedwongen beperken tot slechts enkele kleuren zijde, vaak
ook op grover linnen geborduurd.
Van de collectie merklappen in het Dokkumer museum tussen 1700 en 1875
laten de 18de
-eeuwse hooguit 12 kleuren borduurzijde zien, de 19de
-eeuwse
maximaal 19. Voor andere collecties is dat niet onderzocht, maar het aantal kleu-
ren op de lap van Geeske kan voorlopig dus zeer hoog genoemd worden, zowel
absoluut gezien als voor de tijd van ontstaan. En ze gebruikte al die kleuren niet
lukraak, maar steeds heel beredeneerd. Dat deden ook andere borduursters
van merklappen wel, maar Geeske voert het ver door. Zo borduurde ze zeven
alfabetten. Bij de eerste drie alfabetten maakte ze daarbij steeds twee letters in
dezelfde kleur, alvorens over te gaan op een andere kleur. Bij het vierde alfabet
(van 20 letters) kreeg elke letter van de eerste helft een andere kleur en begon
ze halverwege (d.w.z. vanaf de letter l) weer met diezelfde kleurreeks van voren
af aan. Bij het zevende en laatste alfabet wilde ze dat ook doen maar ging één
letter te ver door met een nieuwe kleur. Ze loste dit op door in dezelfde kleur-
volgorde door te gaan met een motief en initiaal na de laatste letter van het
alfabet. Bij het vijfde alfabet is het systeem niet helemaal duidelijk. De eerste
24
helft van de letters heeft ook verschillende kleuren, maar in de tweede helft
worden sommige naar het lijkt naar willekeur herhaald.
Bij het zesde alfabet begon ze steeds met de kleur die het ‘exterieur’ had van
de vorige. Dat wil zeggen bijvoorbeeld: de D crèmekleurig met een blauwe rand
van stiksteken; de E blauw met een gele rand van stiksteken; de F geel met een
groene rand et cetera. Ditzelfde principe zien we ook bij een gestileerde levens-
boom rechtsonder: een vrucht is rood, het vruchtbeginsel blauw; bij de naastge-
legen vrucht (of schuin daarboven) is dit precies andersom. De kleuren van de
centrale levensboom zijn ten opzichte van een verticale lijn gespiegeld; bij de
centrale ster ten opzichte van een horizontale.
Uit alles blijkt dat het kleurgebruik niet bepaald werd door wat toevallig voor
handen was, maar dat het doordacht was en dat Geeske er genoegen aan be-
leefde om er orde in te scheppen.
Opvallend is, de tijd van vervaardiging in aanmerking genomen, de evenwich-
tige opbouw van de lap. Zoals vrijwel altijd op Friese merklappen is linksboven
begonnen met de alfabetten, oplopend van klein naar groot (het laatste is weer
wat kleiner) en van onversierd naar steeds meer versierd. Juist vanwege de vele
alfabetten, zeker als die de overhand hebben op een doek, werden de Friese
merklappen ook wel letterlappen of letterdoeken genoemd. Hebben de motie-
ven de overhand, dan spreekt men meest van een merkdoek of merklap. Soms
vindt men op de doek de benaming die de borduurster eraan gaf. Zo is er in de
collectie van museum Het Admiraliteitshuis een doek uit 1702 waarop de bena-
ming neidoeck, oftewel naaidoek is gebezigd.
Terwijl echter bij de meeste Friese letterlappen de alfabetten achter elkaar
doorlopen en over twee of meer regels verdeeld zijn, heeft Geeske de alfabet-
ten niet afgebroken. Waar er dan open ruimte overbleef, heeft zij deze opgevuld
met motieven en initialen. Onder de alfabetten is in het midden van de lap een
verticale baan met drie stel initialen, de bovenste aan weerszijden van een
grote levensboom, die aldus het hart van de lap vormt. De vakken rechts en
links van deze verticale baan zijn gevuld met initialen in een duidelijke hiërar-
chie, waarover verderop meer, terwijl de onderzijde van de lap wordt afgeslo-
ten door een zogenaamd grondje: een aantal motieven op een doorlopende
Schematische opbouw van Geeske’s
lap.
25
aanduiding van een grond of bodem. Aldus is deze opbouw een soort voorbode
van de strenge symmetrie die kenmerkend is voor de 19de
-eeuwse merklappen.
Maar bovendien kan men zich niet aan de indruk onttrekken, andere aspecten
ook in aanmerking genomen, dat Geeske Suidema een pietje-precies was die
bij het maken van haar lap uitging van een vooraf bedachte opbouw ervoor, een
planning dus. En dat komt zelden voor bij de Friese merklappen uit de 18de
eeuw.
Meestal begon het meisje bovenaan links met de alfabetten en was er wel een
duidelijk midden, maar verder werd de lap meer of minder lukraak opgevuld
met motieven en soms teksten.
Bovenaan borduurde Geeske zes Romeinse alfabetten en één alfabet in het
gotische schrift, voorts een cijferreeks.
Voorbeelden van alfabetten konden de meisjes vinden in de zogenaamde Ha-
neboekjes, de schoolboekjes waarmee ieder kind toen leerde lezen en schrij-
ven. Daarin zaten de letters in het gewone Romeinse schrift, in verschillende
variaties, hoofdletters, kleine letters en schuin geschreven (cursief); maar ook
in hoofdletters en kleine letters in het gotische schrift. Dat was het lettertype
waarin de bijbel gedrukt was, vaak het belangrijkste boek in een gezin, en ook
niet onbelangrijk: het psalmenboekje. Maar in ander drukwerk zoals de popu-
laire almanakken bijvoorbeeld werd eveneens gebruik gemaakt van gotische
letters voor onderdelen van de tekst. Het was dus in de tijd van Geeske wel
belangrijk om met dit type alfabet bekend te zijn. Meer in het algemeen kan
het gebruik van een gotisch alfabet op de merklap duiden op een herkomst uit
26
een protestants milieu. Op haar doek gebruikte zij dit lettertype alleen voor de
initialen van haar neven en nichten, één keer voor haar eigen initialen en verder
voor het enige woord dat erop voorkomt: anno (Latijn voor “in het jaar”).
Hoewel in de Haneboekjes alle letters van het alfabet te vinden waren, borduur-
den de Friese meisjes in de 18de
eeuw een aantal letters gewoonlijk niet. De eer-
ste letter van het alfabet die ook Geeske niet borduurt is de J. Woorden met een
J erin werden met een I geschreven, bijvoorbeeld jong werd iong en Jantje werd
Boven: inkttekening door de
schoolmeester te Damwoude
I.I. Fogteloo, circa 1795, coll. Admira-
liteitshuis. Het is getekend alsof de
papieren zo op zijn bureau liggen.
Als het een doorsnede is van het
lesmateriaal dat hij gebruikte dan
illustreert het hoe traditioneel het
onderwijs in de 18de
eeuw kon zijn.
Zo is onder andere het leerboekje,
“Trap der jeugd” afgebeeld, ge-
schreven door Carel Gelliers die van
1636 tot 1644 schrijfmeester van de
Latijnse school in Leeuwarden was.
In twaalf, in moeilijkheidsgraad op-
lopende hoofdstukken (‘trappen’),
leerden leerlingen alle kneepjes
van het lezen en schrijven.
27
Iantie. Dit was niet iets typisch Fries, want het Middelnederlandse alfabet kende
evenals het Latijn geen j en pas in de loop van de 17de
eeuw werd het gebruike-
lijk een j te schrijven. De volgende letter die achterwege werd gelaten was de Q;
die kwam toch praktisch nooit voor. Hetzelfde geldt voor de X, IJ (eigenlijk Y) en
de Z, die waar nodig vervangen werd door een S. Ook de U werd niet geschreven,
maar vervangen door een V. Het woordje oud werd dus geschreven als ovd. De
letters V en W ten slotte werden soms wel, dan weer niet genoteerd, want de W
werd gezien als een dubbele V. In dit verband is het opmerkelijk te noemen dat
Geeske bij de initialen van haar tante Klaaske Willems de V in plaats van de W
borduurde. Vijf van Geeske’s alfabetten eindigen met de V en de W; twee zonder
de V. Met andere woorden: ze borduurde alfabetten met 19 of met 20 letters.
De reden om een aantal letters weg te laten wordt wel verklaard als een
gerichtheid op de uitspraak, een meer fonetische spelling (de Z zou als een S
worden uitgesproken; de andere weggelaten letters zouden niet voorkomen in
Friese spelling en Friese namen). Misschien is dat de oorsprong van het feno-
meen. Maar in de tijd van Geeske zal het veeleer eenvoudigweg een - net als de
merklap zelf - kwestie van een zeer oude traditie zijn, die teruggaat tot de tijd
dat die letters hun plaats nog niet veroverd hadden in het Nederlandse alfabet.
De 16de
-eeuwse vorm van de A bijvoorbeeld, met het dwarsstreepje boven de
poten in plaats van ertussen zoals tegenwoordig, wijst ook in die richting. Na de
Franse tijd was het overigens gedaan met dit gebruik: toen werd voor iedereen
in Nederland, dus ook in Friesland, het alfabet met 26 letters verplicht.
Hoe groter de letters waren, hoe meer ze versierd konden worden. Letters met
rondjes met een stip erin (oogjes) langs de rand werden op Marken wel ‘Friese
letters’ genoemd. Dit type letterversiering is inderdaad een sterke aanwijzing
dat het om een Friese lap gaat en ook in dit opzicht is Geeske’s merkdoek ty-
pisch Fries.
Een ander opvallend element aan de lap, naast de evenwichtige opbouw, is het
voorkomen van zeer veel initialen erop. In dit geval wil dat zeggen: de voorletter
van een persoon in combinatie met de eerste letter van het patroniem, de voor-
naam van haar of zijn vader. Tussen de twee initialen is steeds een al dan niet
samengesteld motief geborduurd. Meestal is dat een huishoudelijk voorwerp,
maar soms ook een meer symbolisch motief zoals een hartje of ster. Slechts één
Pagina 26: detail van de inktteke-
ning van Fogteloo. Waarschijnlijk
is dit een blad uit een van de vele
drukken die het schoolboekje
van de Groninger Hendrik Wester
(1725-1821) beleefde en waarvan
de eerste druk uit 1780 stamt. Eén
bladzijde begint met “vokalen
zonder welke geen woord of syllabe
geschreven kan worden: aeiou.” Een
gedeelte van deze tekst is te lezen
op de omgeslagen punt.
Bovenop dit blad ligt een Hane-
boekje met een afbeelding van de
haan waaraan dergelijke boekjes
hun naam ontleenden, gevolgd
door een bladzijde met vragen uit
de catechismus. Ze dienden dus
zowel voor het leesonderwijs als
voor onderricht in het ware geloof.
Om de haan was in een aantal va-
riaties altijd een stichtelijke tekst.
Hier is te lezen: “des Morgens als
gy my krajen hoort ende wekken,
Sult gy God bidden en uwe klederen
aantrekken, U wassen en daar na te
Schoolen gaan / En daar wel leeren,
zoodat men… “
28
29
keer zit er geen motief tussen de initialen, maar in dat geval is het wel ge-
kroond. De grote initialen midden op de lap omsluiten een motief dat groter is
dan de letters zelf, namelijk een sterk gestileerde levens- of stamboom op een
basement, met in de takken zes duiven. Tussen andere zitten motieven die bij
elkaar horen, zoals een haardtang en een asschop, of een wafelijzer met enkele
wafels. Hetzelfde geldt voor twee paar grote initialen rechtsonder op de doek,
elk met drie motieven.
Omdat uit de familie bekend was dat de merklap door Geeske Suidema gemaakt
was, kon veilig aangenomen worden dat de initialen GS die prominent midden
onder waren geborduurd en elders in kleinere vorm, naar haar verwijzen. De
twee paar initialen erboven blijken, zoals te verwachten viel, van haar ouders
te zijn. Alle familieleden gaf zij weer met voornaam en patroniem, behalve
haar vader. Die heette Steffen Arius(-zoon) Suidema maar werd door haar niet
als SA maar als SS genoteerd. Bij haar moeder, uit een aanzienlijk boerenge-
slacht waarvan de leden zich in de loop van de 18de
eeuw naar de stamboerderij
(afkomstig) Van Kleffens gingen noemen, noteerde zij wel AO voor Attje Oeges
(Oege’s-dochter) in plaats van AK voor Attje van Kleffens. Links van de initialen
van het gezin Suidema borduurde Geeske die van haar familie van moederskant
en rechts die van vaderskant. Zo zien we links haar tante (en tweelingzuster
van haar moeder) Saapke Oeges en haar man Gosling Jans; oom Syds Oeges en
diens vrouw Klaaske Willems. De initialen van ooms en tantes zijn wat kleiner
geborduurd dan die van Geeske en haar ouders, zeg maar op grootte twee.
Op grootte drie staan dan verder hun kinderen, neven en nichten van Geeske:
Jan, Minne en Oege Goslings en Aafke Syds. Voor deze laatste, het jongste
kind van tante Saapke, was links geen plaats meer en Geeske borduurde haar
daarom rechts.
Rechts was de kant van Geeske’s familie van vaderskant, de Suidema’s. Hier het-
zelfde onderscheid in grootte van letters als het tantes en ooms betreft of neven
en nichten. Vader Steffen Suidema was afkomstig van Groningen, uit de plaats
Scheemda. Zijn broer Geert Arius en zuster Hilcke Aries staan vermeld met hun
respectieve echtgenoten.
Detail van Geeske’s merklap boven
de centrale levensboom. Net onder
de rand borduurde zij een gotisch
alfabet, zonder de j, u, x, ij en z.
Daaronder is de enige cijferreeks
op de lap te zien. Direct daarna bor-
duurde zij in gotische letters haar
initialen met daartussen een blauw
vogeltje. Initialen borduurde zij
steeds in dezelfde kleur, het motief
ertussen in een andere, zodat de
paren initialen in de volheid van de
lap toch goed te onderscheiden zijn.
Op de derde (en zesde) regel bor-
duurde ze een alfabet dat eindigt
op V en W; daaronder twee die met
alleen de W eindigen.
30
Er komen zo’n 70 verschillende motieven op de lap voor, waaronder verschillen-
de samengestelde, zoals bijvoorbeeld een ‘grondje’ waarop wel 20 afzonderlijke
motiefjes voorkomen. Enkele, zoals de levensboom, komen voor in een aantal
variaties.
Het zijn:
•	 Dieren: duiven die hart flankeren 2x, hert 2x, hondje 2x, vogeltje 6x, geit.
•	 Dieren in combinatie met groter motief: levensboot met twee vogels op de
masten, mand met vogel, man met twee vogels.
•	 Levensbomen: op rechthoekige en driehoekige basis in diverse uitvoeringen.
•	 Bloemen in potten, vazen en manden: mand met negen bloemen, pot of
vaas met vijf bloemen 3x, pot met drie bloemen 2x.
•	 Huishoudelijke voorwerpen en gereedschap: hark, kast met kaststel, mand
met drie hengsels, naaimand, schaar 2x, kookpot, kan met open deksel,
speldenkussen of naaikussen 6x, spinnewiel, strijkijzer, wafelijzer met drie
wafels, wieg, passer, winkelhaak.
•	 Mensfiguren: in wagen getrokken door paard man en vrouw, los op grondje
een man, in levensboot acht mannen, man in poortje, vrouw met juk waar-
aan emmers, staande vrouw.
•	 Geometrische motieven: met initialen, grote ster, kleine ster 2x.
•	 Harten: hart in diverse vormvariaties 8x.
•	 Kruisen: kruis 2x.
De motieven op Geeske’s lap zijn traditioneel en op vele andere merklappen ook
te vinden. Maar afgezien van de mooie uitvoering en de doordachte ordening
ervan lette ze vaak goed op de betekenis ervan, werden ze als het ware functio-
neel ingezet.
Hieronder enkele voorbeelden daarvan.
Het grondje onderaan wordt links en rechts afgesloten door eenzelfde levens-
boom. Verder bewegen zich diverse grotere figuren naar het midden. Iets rechts
van het midden komen zo een pauw en een zwaan tegenover elkaar te staan.
Geheel consequent is dit niet gedaan, want kleinere dieren staan ook van het
midden afgekeerd. Het grondje zelf bestaat uit een doorlopende groene lijn
waarop driehoekjes van groene lijntjes zijn gezet, als gestileerde plukken gras.
De figuurtjes zijn soms tussen twee van deze driehoeken gezet, soms erop en
31
ook wel onderbreken ze de driehoeken. Zo’n grondje wordt meestal opgevat als
staande voor de goede dingen van het buitenleven. Hier zijn – zoals vaker op
Friese merklappen – op het grondje ook het motief van de mystieke wijnpers
(rechts van de zwaan) en een monstrans (links van de pauw) te zien. Dit laatste
motief is hier geen aanwijzing voor een rooms-katholiek milieu, daar zowel
ouders als naai-juf hervormd waren. Wel is het van oorsprong een rooms-katho-
liek motief. Omdat op grondjes vaker de combinatie van monstrans (waarin de
hostie kan worden getoond) en wijnpers voorkomt, ligt aan dit motief misschien
veeleer een religieuze betekenis ten grondslag dan een symbolische. Dan niet
zozeer uitbeelding van goede dingen van het landleven, maar van het paradijs,
dat bereikt kan worden door deel te nemen aan het avondmaal (brood of hostie
als symbool van het lichaam van Christus en wijn als symbool van zijn bloed).
Het motief van de mystieke wijnpers gaat terug op de Bijbeltekst Isaías 63:3 “Ik
treed de wijnpers alleen, en daar is niemand onder de volken met mij” enzo-
voorts. De druiventros die uitgeperst wordt, c.q. de wijnpers is hier vergeleken
Detail met daarop twee dierfiguren.
Soms is de diersoort door de sterke
stilering wat moeilijk te bepalen.
Het onderste figuurtje zal een geit
voorstellen, het bovenste een
hondje. Het laatste lijkt wel wat
op de haas die op een lap uit 1693
(coll. Admiraliteitshuis) voorkomt
en waarbij ook de twee voorste
ledematen elkaar overlappen.
32
met Christus die zijn bloed voor de verlossing der mensheid vergoot. Soms
komen er, zoals ook hier, nog vogels bij de wijnpers voor die verwijzen naar het
opstijgen van de ziel.
De mystieke wijnpers in een vrijwel identieke vormgeving is te zien op andere
lappen uit de collectie van Het Admiraliteitshuis, bijvoorbeeld waarop de jaar-
tallen 1726, 1754 en 1760 voorkomen. Maar ook op 17de
-eeuwse Friese lappen
komen de pers en de monstrans op een grondje al voor. Op de lap van Geeske
zien we verder nog op het grondje: een mannetje, een boot, een standerdmo-
len, een door een paard getrokken wagen waarin man en vrouw, diverse vogels
en honden.
In dezelfde sfeer is waarschijnlijk het motief van een man in een soort poortje
op te vatten, dat Geeske links van het midden borduurde. Op een Noord-
Hollandse merklap uit 1818 is een scène afgebeeld van de vijf wijze en de vijf
dwaze maagden, lopend in de richting van het huis van de bruidegom. Dat huis
lijkt sterk op het mannetje in het poortje op de lap van Geeske. Het motief gaat
terug op Mattheüs 25:10, waar staat ‘Als zij nu heengingen om te kopen, kwam
de bruidegom en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft, en de
deur werd gesloten.’ Bij Geeske lijkt er dus een detail te zijn afgebeeld van het
verhaal van de maagden. Dat er bovendien een sleutel bij het poortje is afge-
beeld past helemaal in de context.
Een van de grootste motieven is een zeilschip met drie masten en acht matrozen
en voorzien van haar initialen GS. Dit motief is niet exclusief voor Friesland, maar
wel zeer geliefd op Friese lappen en wordt wel verklaard als een levensboot.
In een aantal gevallen is er een duidelijke relatie tussen de motieven en de
initialen. Een kast met sleutel, mogelijk de linnenkast, hoorde bij een volwas-
sen vrouw (tante in dit geval); een wieg bij een heel jong nichtje. Haar vaders
initialen flankeren een grote levensboom. Mogelijk is deze hier als een soort
‘mannelijk motief’ opgevoerd, doordat Geeske deze associeerde met een stam-
boom (in onze cultuur meestal gekoppeld aan de achternaam van de man). De
initialen van haar moeder flankeren een ingewikkelde stervorm waarin bloem-
motieven zijn verweven. De ster komt veelvuldig voor op kraam- of spelden-
kussens en kan daarom een associatie hebben met geboorte (zie pagina 38).
Hoek linksonder met onderaan het
‘grondje’. Daarboven is een groot
schip met een stokanker en drie
masten met op twee ervan in top
een vogel. Acht matrozen vormen
de bemanning met in hun midden
Geeske’s initialen. Rechtsboven
het motief van het mannetje in
het poortje met daarnaast een
sleutel(?). De letters GI en SO staan
voor de schoolmeester Gosling Jans
en zijn vrouw Saapke Oeges (twee-
lingzuster van Geeske’s moeder).
Hun kinderen zijn in kleinere letters
hieronder aangegeven: Jan, Minne
en Oege Goslings. Geeske zelf wordt
‘vermeld’ op de merklap van een
nakomeling van dit echtpaar: Saap-
ke Goslings (zie bijlage 4). De lap
is omgeslagen zodat de achterkant
te zien is. Daaraan ziet men dat
de kleuren van de voorkant maar
weinig verbleekt zijn in de loop van
250 jaar.
33
34
Zeer toepasselijk dus om dit motief aan haar moeders initialen te koppelen. Dat
haar eigen initialen gecombineerd werden met een mand met bloemen kan te
maken hebben met jeugd en onbedorvenheid. Ook dit motief komt vaak voor
op kraamkussens. Zo op één uit 1853 in de collectie van Het Admiraliteitshuis
en ook op een exemplaar dat Arnolli en Sloof noemen, toevallig uit hetzelfde
jaar, waarop bovendien de tekst: “Welkom in dit leven”.4
Het is steeds een lage
mand waarin symmetrisch geplaatste bloemen (mogelijk anjers) aan ‘geknakte’
stelen. Afgaande op de in het Friese merklappenproject opgenomen lappen
lijken manden met drie, vijf of zeven bloemen ver in de meerderheid te zijn.
Een mand met negen bloemen, zoals hier bij Geeske, komt ook wel voor, maar
veel minder. Zou ze dit aantal gekozen hebben omdat ze zelf negen jaar oud
was toen ze aan de lap begon of afmaakte? Het is verleidelijk om dit te denken
gezien de verstandelijkheid waarmee ze de lap maakte.
Het duidelijkst is de relatie tussen motief en initialen echter in het geval van het
stel in de hoek rechtsonder op de lap. Men hoeft geen Sherlock Holmes te heten
om te vermoeden dat dit een echtpaar was van wie de man het beroep timmer-
man had (gezien de timmermanshaak en de passer) en de vrouw naailerares
(schaar, naaimand en naai- of speldenkussen).
Zoekend in de archieven naar de combinatie IG en GD bij echtparen in Dokkum
rond 1760 komt alleen die van het echtpaar Jacob Gerbens Boekhout en Grietje
Douwes in aanmerking. Zij traden op 12 mei 1759 in het huwelijk.5
En aangezien
Jacob timmerman van beroep was, moet dit wel het echtpaar zijn dat verborgen
gaat achter de initialen op de merklap van Geeske Suidema.
Hoe precies de onderwijsrelatie tussen Geeske en haar naailerares was, zal
waarschijnlijk nooit duidelijk worden. In de archieven wordt zelden iets terug-
gevonden van deze beroepsgroep: als deze vrouwen al belasting moesten
betalen, was dat weinig. Een advertentie waarin Grietje Douwes haar diensten
aanprees werd niet gevonden. Het was bij uitstek een mogelijkheid voor nog
niet getrouwde of ongetrouwd gebleven vrouwen om in het levensonderhoud
te voorzien. Arnolli en Sloof noemen het voorbeeld van een getrouwde vrouw
als naailerares, maar veronderstellen dat zij door het uitblijven van kinderen
doorging met deze bezigheid. In het geval van Grietje lag dat anders. Zij had op
het moment dat Geeske haar merklap afmaakte al een zoontje te verzorgen.
35
Misschien was ze voor haar huwelijk met betaald naaionderricht begonnen en
was Geeske haar laatste leerling. In ieder geval lijkt de relatie tussen Geeske en
het echtpaar Boekhout, dat toevallig in dezelfde straat woonde, bijzonder goed
geweest te zijn gezien de prominente plaats op haar merkdoek. En dat laatste
was zeer bijzonder zoals Arnolli en Sloof aantonen. Dankzij Geeske kennen we
zo althans de naam van één van de talloze anoniem gebleven naaileraressen die
Friesland in die tijd telde.
Detail rechtsonder van Geeske’s lap,
met strijklicht gefotografeerd zodat
het reliëf goed uitkomt.
Zoals in de middeleeuwen heiligen
voor ongeletterden herkenbaar
waren aan hun attributen, zo heeft
Geeske hier haar naailerares Grietje
Douwes en dier man (timmerman
Jacob Gerbens Boekhout) voorzien
van hun attributen.
36
Het motief van het naai-
of speldenkussen op
Geeske’s lap
De attributen van naai-juf Grietje Douwes zijn een gevlochten naaimand met
twee hengsels, een scharnierende schaar en een rechthoekig, zo te zien gebor-
duurd kussen met kwasten op de hoeken. Dit laatste motief komt veel voor op
merklappen en wordt over het algemeen gezien als de afbeelding van een naai-
kussen. Dat waren kussens die men bij het borduren op schoot had en waarop
de lap of het naaiwerk tijdelijk met een speld werd vastgezet. Dat vergemak-
kelijkte het naaien of borduren en men kon het ook makkelijk even aan de kant
leggen. Dikwijls was het echter een met stof beklede doos waarin naaigerei kon
worden opgeborgen, maar heette dan nog steeds naaikussen. Een spreekwoord
dat luidde: “Het naaikussen is der vrouwe lessenaar” geeft deze functie duidelijk
weer.
Het Fries Museum bezit een schilderij uit circa 1826 waarop de weduwe Saapke
Goslings, een jongere nicht van Geeske, afgebeeld staat (ze werd na 1761 gebo-
ren dus haar initialen staan niet op de lap, zie ook bijlage 4). Ze is in gezelschap
van onder anderen haar dochter die met een handwerkje op schoot is afge-
beeld. Ook hier is het naaikussen waarop dit handwerkje rust veeleer een doos
dan echt een kussen (zie foto hiernaast).
Niet uitgesloten kan daarom worden dat het motief op Geeske’s merklap (ook)
een speldenkussen uitbeeldde.
In de collectie van streekmuseum Het Admiraliteitshuis wordt een tiental spel-
denkussens bewaard uit de 18de
en 19de
eeuw. Daarbij zijn er enkele die goed
vergelijkbaar zijn met het grote kussen dat Geeske rechts onderaan borduurde:
het is een rechthoekig kussen, met kwastjes op de hoeken en met een gebor-
De motieven van een gestileerd
naai- of speldenkussen op Geeske’s
lap bij elkaar gezet.
37
duurd oppervlak. Het zijn bijna kleine merklappen op zichzelf. Enkele exempla-
ren zijn op soortgelijke wijze, maar dan geheel met spelden versierd.6
Omdat
het oudste speldenkussen uit de collectie van dit type is en niet eerder werd
gepubliceerd, wordt er hier wat nader op ingegaan.
Het is een hard kussentje van een sterke stof, met een vulling van zaaddop-
pen, zeegras, zemelen, zaagsel, wol, paardenhaar of zoiets, dat overtrokken is
met crèmekleurige satijn. Rondom is langs de rand een groen geweven koordje
vastgezet, dat hiermee de naden bedekt. Of er, zoals meestal, nog vier kwastjes
op de hoeken hebben gezeten is niet meer na te gaan.
Aan beide kanten zijn op het kussentje twee tulpen geschilderd (misschien met
een sjabloon) met licht-oranje verf en daarna geborduurd in groen voor steel
en blad en een naar geel neigende kleur voor de bloem en de knop. De vier
identieke motieven zijn onderaan geborduurd maar zitten wat ongelukkig in het
vlak; de versiering met spelden is er daardoor deels overheen gezet.
De speldenversiering heeft aan beide kanten binnen een kader gezeten, maar
aan de voorzijde is die verdwenen. De motieven, letters en cijfers zijn dezelfde
als op merklappen.
Aan de voorzijde flankeren twee letters een pot met drie tulpen en het jaartal
1693. Aan weerszijden van deze pot zijn twee gekroonde harten. Door dit laatste
is het jaartal misschien op te vatten als een huwelijksdatum. Naast de kronen
Voor- en keerzijde van speldenkus-
sen uit 1693-1746, coll. Admirali-
teitshuis.
38
heeft een ander motief gezeten, dat wat groter was dan de strooimotiefjes
die verder op deze zijde te zien zijn. Het lijken evenwel geen initialen te zijn
geweest.
Een parallel is te vinden in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam.7
Hier ook twee, nu brandende, harten binnen een (huwelijks-?)ring en daarom-
heen bloemmotieven.
Op de andere zijde is een aantal initialen te zien in en rondom een zeskantige
ster. Deze zespuntige ster (een hexagram), gevormd door twee in elkaar ge-
schoven driehoeken, kan een symbolische betekenis hebben die te maken heeft
met geboorte. Zo staat deze in de christelijke traditie symbool voor Abrahams
nageslacht, c.q. de Joden, omdat in Genesis 15:6 God aan hem een nageslacht
belooft, zo groot als het aantal sterren aan de hemel. En er is natuurlijk de ster
uit het kerstverhaal van de geboorte van Jezus (het is misschien toeval dat
de letters IR midden in de ster gelezen kunnen worden als Iesus Rex = Jezus
koning, maar misschien ook niet). Dus op dit speldenkussen kan het motief van
de ster gelijkgesteld worden aan de afbeelding van een wieg op latere kussens
in de museumcollectie en laat het zich herkennen als een kraamkussentje. Dit
kussentje werd tijdens de zwangerschap van het eerste kind gemaakt en later
werden de initialen van het kind en eventuele latere kinderen erop gespeld
Voor- en keerzijde van speldenkus-
sen uit 1853, coll. Admiraliteits-
huis. Kwam in 1937 in de collectie,
herkomst onbekend. Dit kussentje
van 11 x 17 cm is gevuld met wol
en overtrokken met stramien.
Geborduurd in kruissteek met wol.
Gemerkt 18 ANNO 53 en initialen
HR. Motieven: mand met zeven
bloemen en twee mannetjes met
juk aan de ene zijde; een centrale
levensboom met daarin vogels,
twee molens, twee hondjes en
twee kleine levensbomen aan de
andere kant.
39
of geborduurd. In Engeland werd het wel als een soort aankondiging van de
nieuwe wereldburger aan de deur gehangen, vergelijkbaar met het Nederlandse
kraamkloppertje of de huidige 3D-raamooievaar die dwars door de ramen gevlo-
gen lijkt te zijn.
De opbouw van de versiering lijkt te kloppen: op de ene kant symbolen van
liefde, huwelijk en voorspoed; op de andere zijde een symbool voor geboorte
met daaromheen de initialen van de kinderen die uit dat huwelijk geboren wer-
den en het geboortejaar. Alleen was het logischer geweest als op de voorzijde
dan twee paar initialen gevonden werden in plaats van één, namelijk van man
en vrouw.
Door de stamboom van de schenkster, een van de ongetrouwde zusters Marten
en IJmkje van der Werff uit Dokkum, terug in de tijd te volgen, komt men al
gauw tot het vermoeden dat het speldenkussen uit de Dokkumer familie Klaver
afkomstig is. Een overgrootvader van vaderskant was de Dokkumer wethouder
en burgemeester Alle Fransen Klaver (1767-1840). Deze Alle had een veel jongere
Speldenkussentje uit 1878, coll.
Admiraliteitshuis. Kwam in 1997
in de collectie door schenking van
voormalig museum ’t Coopmanshûs
te Franeker (nu museum Martena),
verdere herkomst niet bekend. Het
kussentje meet 12 x 18 x 6 cm en is
overtrokken met stramien aan de
ene kant, met geruite stof overtrok-
ken aan de andere kant. Het is
zeer stijf opgevuld met zoiets als
zemelen. Geborduurd in kruissteek
met veel kleuren wol. Gemerkt
TZUM (een plaatsje in de omgeving
van Franeker) 1878 en de initialen
AH en HK(?) in een nog zeer tradi-
tioneel lettertype. Motieven: een
gekroond en gevleugeld hart in het
midden; verder twee gestileerde
levensboompjes en hoekmotieven.
40
Voor- en achterkant van een spelden-
kussen uit 1866, coll. Admiraliteits-
huis. Kwam in 1997 in de collectie
door schenking van voormalig mu-
seum’t Coopmanshûs te Franeker (nu
museum Martena), verdere herkomst
niet bekend. Het kussentje meet 22
x 15 x 7 cm en is overtrokken met stra-
mien. Het is zeer stijf opgevuld met
zaagsel. Geborduurd met wol in kruis-
stik- en platsteek en met een lila
sierveterband rondom. Op de hoeken
handgemaakte knoopjes. Gemerkt OP
EEN GEBOOR – TEDAG 1866 en initialen
II en DS. Motieven: op beide kanten
stermotieven op de hoeken; voorts
op de ene kant een grote stervorm
(kan associatie met geboorte heb-
ben) en op de andere kant een wieg,
luiermand, vuurmand (om de baby­
kleertjes op te drogen) van gevloch-
ten wilgentenen, een (luizen-)kam en
een gestileerd levensboompje(?).
41
Boven: prent met als titel De
Naaldemaaker uit het boek “Het
Menselyk Bedryf” uit 1694 met
afbeeldingen van ambachten uit de
late 17de
eeuw. Rechts is een man te
zien die aan een groot rad metaal-
draad trekt; een rol draad ligt links
op de grond, een andere hangt
bij de ramen. In het midden is de
naaldenmaker bezig de ogen te
stansen uit een stukje metaaldraad
dat ter plekke plat geslagen is. Op
zijn werktafel ligt een tang om de
draad in stukken te knippen en een
vijl om de punt eraan te maken. Het
uithangbord van de zaak laat drie
naalden zien.
Onder: prent uit hetzelfde boek.
Hier is een speldenmaker afge-
beeld. Ook deze gebruikte rollen
metaaldraad als basismateriaal.
De kop werd apart gemaakt uit een
spiraaldraad die in stukjes werd
geknipt en daarna op de speld vast-
geslagen (zoals op de prent uit 1805
rechts). In het midden zijn twee
vrouwen bezig de spelden op een
stuk papier met een ‘richel’ in het
midden te steken, zodanig dat punt
en kop voor de koper goed zicht-
baar waren. Dit werkje gebeurde
altijd door vrouwen of meisjes.
42
broer Rienk Fransen Klaver, uit het eerste huwelijk in 1742 van zijn vader met
Antje Rienks. Zijn initialen en geboortedatum passen bij de RF 1746 die op het
kussentje voorkomen, direct onder de zespuntige ster. Het lijkt niet onwaar-
schijnlijk dat de letters GF, met daartussen een klavertje, en het jaartal 1743
verwijzen naar het eerst kind uit dit huwelijk, een meisje Grietje Fransen Klaver,
vernoemd naar de grootmoeder van vaderskant Grietje Seerps. De initialen IR in
de ster zijn niet te plaatsen (Jan of Jacob Rienks? of toch, zoals eerder geopperd,
Jezus Rex?), het jaartal 1717 kan de geboortedatum van vader Frans Alles Klaver
zijn. Het zal geen toeval zijn dat de grote letters op de voorkant dezelfde zijn
als de initialen van zijn vrouw Antje Rienks, maar waarom daar dan zo’n vroeg
jaartal 1693 bij staat is niet duidelijk.
Spelden en naalden
Afgezien van een tastbaar voorbeeld van een speldenkussentje, zoals deze
voorkomt op de merklap van Geeske Suidema, biedt het hiervoor behandelde,
vroege exemplaar ook nog tastbare voorbeelden van de spelden zelf. Over
het algemeen zijn deze eenvoudige voorwerpen uit de vroege 18de
eeuw niet
bewaard gebleven, behalve op dergelijke kussentjes. In de collectie van het
Dokkumer museum zijn ze ook aangetroffen aan de achterzijde van midden 19de
-
eeuwse, ingelijste foto’s. De spelden waren hier gebruikt in plaats van kleine
spijkers om de foto binnen de lijst vast te zetten. Hoe eenvoudig ook, toch valt
er wat te zeggen over spelden en naalden, die tot de basisbenodigdheden horen
van de huisvrouw. Ze vormen een twee-eenheid, zoals goed uitgedrukt wordt
in een oud Engels kinderrijmpje: Needles and pins, needles and pins / When a
man marries, his trouble begins.
Eeuwenlang, tot circa 1840 werden ze altijd geheel met de hand gemaakt door
de speldenmakers en naaldenmakers, daarna nog gedeeltelijk.
Vooral het productieproces van spelden was in allerlei fasen (tot wel 18!) on-
derverdeeld met voor elk daarvan een specialist die het uitvoerde. Het proces
begon met het vervaardigen van metaaldraad. Daaruit werden stukken draad
geknipt, punten eraan gevijld en de top voorzien van een spiraalkop. Deze laat-
ste was gemaakt van een om een dunne metalen pen gedraaid metaaldraad,
waarvan naderhand kleine stukken werden afgeknepen. Die werden er – en dat
Speldenkussentje van 1875-1900,
coll. Admiraliteitshuis. Schenking
1987 door Dirk Damsma (1908-
1996) te Hallum, gehuwd met Antje
Gelders (1905-1987); was afkomstig
uit de familie van zijn vrouw. Het
kussentje meet 12 x 9 x 6 cm en is
overtrokken met blauwgroene zijde
en versierd met geborduurde tule.
Met spelden is het woord Welkom
gevormd.
43
was meestal het werk van vrouwen en kinderen – met een eenvoudige machine
op gehamerd. Daarna werden de naalden en spelden, ook door vrouwen, op een
stuk papier geprikt, zodanig dat zowel punt als kop of oog te zien waren; niet
veel anders dan zoals men dat tegenwoordig ook nog vaak aantreft. En men kon
ze dan kopen in een winkel, maar veel meer nog werden deze kleine voorwer-
pen door marskramers aan huis en boerderij verkocht.
Juist vanwege de bewerkelijkheid van het maken van naalden werd er naarstig
gezocht naar wegen om dit proces makkelijker te maken. Vanaf omstreeks 1815
worden in Engeland de eerste patenten aangevraagd voor diverse methoden
van mechanisatie. Rond 1840 is er in Engeland, vooral in Bristol, al een bloei-
ende speldenindustrie.
Spelden 1690-1890. De rechter speld
is afkomstig van het kussentje met
het woord Welkom (afbeelding
pagina 42) en heeft een solide kop,
de andere zijn van het kussentje uit
1693-1746 (afbeelding pagina 37) en
zijn geheel met de hand gemaakt.
Goed te zien is dat de koppen van
de linker drie spelden gevormd zijn
uit spiraaldraad die op de schacht
werd vastgeslagen. De punt werd
met de hand gevijld zoals aan de
vijlsporen te zien is, evenals een
inkeping aan de andere kant om
de aanhechting van de kop beter te
maken.
De rechter speld is 16 mm lang,
0,72 dik met een kop van 1,35 mm.
De speld met de kop omlaag is van
het oudste jaartal 1693 en is 18,7
mm lang, 0,61 mm dik en met een
kop van 2,05 mm. De langste speld
rechts werd gebruikt om het jaartal
1717 te maken. De lengte is 30,53
mm, de dikte 0,79 mm en de kop
2,05 mm.
44
45
46
Geeske’s naaldenkoker en
ander handwerkgereedschap
Naalden konden bewaard worden in een naaldenkoker en het gelukkige toeval
wil dat die van Geeske Suidema bewaard is gebleven in de familie. Deze vormt
onderdeel van haar chatelaine uit 1770, die ze dus in haar bezit kreeg toen ze
ongeveer 20 jaar oud was.
De chatelaine was traditioneel een belangrijk onderdeel van de vrouwendracht
en bestond uit een tuigje met naaigerei dat om de gordel werd gehaakt. Mis-
schien was het een verjaardagsgeschenk van haar ouders. De chatelaine was be-
steld bij een lokale zilversmid, namelijk Hendrik Berends Ronner, die er de tekst
ingraveerde: Geeske Steffens Súdema 1770.8
Dat Súdema in plaats van Suidema
verraadt hoe de familie in het Dokkums genoemd werd.
De zilveren naaldenkoker is gemaakt van prachtig draadwerk en sluit door mid-
del van een bol, scharnierend klepdekseltje dat eruit ziet als een bloemblad.
Het is een vrij lange koker van zo’n centimeter of negen, die aan de open kant
verbreed is. Dit wordt wel verklaard9
door te stellen dat hier een klosje garen
kon worden opgeborgen of een vingerhoed. Maar misschien zat er wel, zoals
men kan zien bij sommige moderne naaldendoosjes, een kurkje in waarin de
naalden waren gestoken. Die konden er dan makkelijker uitgenomen worden.
Er was in ieder geval in de koker ook plaats voor een aantal borduur-, naai- en
lange stopnaalden.
Vaak hing er aan de chatelaine ook een speldenkussentje, gevat in een zilveren
band. In deze tijd zou dat een rond kussentje zijn geweest, in de 19de
eeuw kwa-
men hartvormige in zwang. Misschien heeft er oorspronkelijk ook aan Geeske’s
chatelaine zo’n kussentje gezeten dat later vervangen is door een cachet (zie
pagina 48).
Geeske’s naaldenkoker uit 1770.
47
Andere mogelijkheden om spelden in op te bergen en aan een tuigje te hangen
waren een boekje met zilveren of parelmoeren omslag en stoffen bladzijden
waarop ze gespeld zaten. Nog een mogelijkheid was een zilveren speldendoos-
je, dat er soms net uitzag als het bekende lodereindoosje, maar dan met een
kussentje erin.
Aan Geeske’s chatelaine zit nu geen speldenkussen, -doosje of -boekje meer.
Misschien is het vervangen door het cachet, maar zeker is dat niet. Aan de cha-
telaine kon men naar eigen idee verschillende soorten naaigerei hangen; daar
waren geen voorschriften voor.
Waar Geeske bijvoorbeeld niet voor koos waren een behuizing voor een meet-
lintje of een priem. En vooral de laatste was een zeer belangrijk stuk naaigerei,
want daarmee kon men rijgdraden verwijderen. Maar praktisch altijd hing er wel
een schaartje aan de chatelaine en zo ook aan die van Geeske.
Aan dit schaartje, waarvan de ijzeren bladen op een onbekend tijdstip zijn
vervangen, is misschien af te lezen dat de chatelaine aan het einde van de 18de
eeuw toch vooral een statussymbool was geworden. Want door de korte ketting
tot aan het verdeelstuk (de hele chatelaine meet van de haak tot de schaarpunt
35 cm) valt er nauwelijks goed te knippen met dit schaartje. Overigens kan niet
uitgesloten worden dat de kettingen naderhand ingekort zijn of dat de schaar
Inscriptie op de haak van Geeske’s
chatelaine.
48
toch veel gebruikt is. Juist het vervangen van de ijzeren bladen namelijk was
kennelijk zo vaak nodig dat men zelden oorspronkelijke 18de
-eeuwse schaarbla-
den aantreft.
Twee andere voorwerpen aan Geeske’s chatelaine zijn in precies dezelfde trant
versierd als de naaldenkoker, namelijk met draadwerk en een gelobd dekseltje.
De ene is de behuizing voor een zilveren vingerhoed die aan de binnenkant
verguld is. De andere is een plat rond doosje waarvan de inhoud niet bewaard is
gebleven. Misschien heeft dit doosje een wasklosje in zich geborgen. Om draden
gemakkelijker door de stof te kunnen geleiden, vooral bij borduren belangrijk,
streek men die langs een wasklosje; daar werden ze minder rafelig en gladder
van.
Het zesde voorwerp aan Geeske’s chatelaine heeft niets met naaigerei te ma-
ken. Het is een zegelstempel of cachet, dat gebruikt werd om in zachte rode lak
te drukken en er zo brieven mee te verzegelen. De greep is hier in de vorm van
een driemaster, net als op haar merklap, die dwars op een ovale plaat is gesol-
deerd. Hoewel het zegelstempel vooral aan de herenchatelaine of horlogekettin-
gen van mannen hing (dan noemt men het een signet) of natuurlijk los, komen
ze ook bij chatelaines voor dames voor. Het wapen wordt elders besproken,
maar hier kan al vermeld worden dat zij hetzelfde wapen voerde als haar vader
Steffen Suidema, maar voorzien van de initialen GB.10
Dat laatste duidt erop dat
het stempel gemaakt werd na haar huwelijk (1774) en dus minimaal vier jaar
later dan de andere voorwerpen aan haar chatelaine werd bevestigd.
Het zegelstempel aan Geeske’s
chatelaine werd hier na 1774 aan
bevestigd.
49
Geeske als getrouwde vrouw
Geeske werd geboren in Dokkum op 22 maart 1751 als dochter van de Groninger
Steffen Arius Suidema en de Friezin Attje Oeges van Kleffens. Hoe die twee elkaar
leerden kennen is niet bekend. Hij werd bij zijn huwelijk koopman en gortmaker
genoemd en zij was afkomstig uit een gegoede boerenstand; daar is niet direct een
voor de hand liggende relatie te bedenken. In ieder geval werd op 16 mei 1750 de
toen 29-jarige Steffen ingeschreven in het burgerboek van Dokkum, afkomstig van
Scheemda. Daar in oostelijk Groningen lagen zijn wortels. Door die inschrijving kon
de kersverse Dokkumer bij zijn huwelijk dat op 7 juni werd bevestigd, omschreven
worden als ‘afkomstig van Dokkum’. Beiden hoorden bij de hervormde kerk; Attje
had in februari van datzelfde jaar belijdenis gedaan, hij deed het in november.
Bijna direct na haar huwelijk werd de 25-jarige Attje zwanger en het voorjaar daar-
op werd Geeske geboren. Vader Steffen werd bij die gelegenheid ‘diaken’ genoemd,
hij had toen blijkbaar een kerkelijke functie. Ze was de eerste dochter (en bleef het
enige kind) van het echtpaar en kreeg, zoals bij vernoemen gebruikelijk was, de
naam van haar grootmoeder van vaderszijde (Geeske Steffens genaamd) mee.
Van vaderskant had ze een oom Geert met aangetrouwde tante Bieke Jans;
voorts tante Hilke, die getrouwd was met Bartelt Diephuis.
Van moederskant had ze ook maar één oom en tante als bloedverwant: tante
Saapke, een tweelingzuster van haar moeder die met de schoolmeester Gosling
Jans getrouwd was; verder oom Syds, die met Klaaske Willems getrouwd was.
Alle ooms en tantes hadden kinderen, maar in het geval van oom Geert waren
dat diens stiefkinderen.
Van Geeske’s jeugd is niets meer bekend dan dat ze waarschijnlijk in welstand
opgroeide gezien de prachtige merklap die ze op negen- à tienjarige leeftijd
maakte met dure materialen. En ook de kostbare zilveren chatelaine, bijna meer
een statussymbool dan een gebruiksvoorwerp, die ze op haar 19de
of 20ste
kreeg,
50
getuigt daarvan. Ze moet die wel van haar ouders gekregen hebben want ze was
toen nog een inwonende jonge dochter. Eerder is geopperd dat het een verjaars-
geschenk was. Maar misschien was de aanleiding wel dat haar vader dat jaar door
de Kleine Breedstraat Espel (zeg maar een van de Dokkumer kiesdistricten) werd
verkozen om zitting te nemen in de vroedschap. Daarmee zal de familie aan status
zeker gewonnen hebben in de kleine Dokkumer gemeenschap.
Geheel in lijn hiermee is het huwelijk dat ze vier jaar later aanging met een
jongeman van uitstekende familie.
Op 16 oktober 1774 trouwde ze met de predikantenzoon François Henricus Be-
kius. In de regel kan men een behoorlijke verlovingstijd verwachten, maar of dat
in dit geval zo is geweest, mag betwijfeld worden. François was namelijk bij zijn
huwelijk nog maar 17 jaar oud (en Geeske 23 jaar). Toch was het ook geen kwes-
tie van een overhaast huwelijk vanwege een onverwachte zwangerschap. Want
keurig elf maanden na hun trouwdatum werd een eerste kind geboren, maar
niet nadat ze in juni van dat jaar 1775 gezamenlijk belijdenis in de hervormde
kerk gedaan hadden.
François was ook enig (overgebleven) kind en zijn familie bestond eigenlijk alleen
uit zijn vader, die weduwnaar was. Die schreef en publiceerde ter gelegenheid van
het huwelijk van zijn zoon een zogenaamde huwelijks-zegenwens. In de Stads- en
Dorpskroniek van Friesland staat bij 29 oktober 1774: Verschenen bij F. v.d. Ploeg
en H. Groenja te Dokkum: Huwelijks zegenwensch aan Franciscus Henricus Bekius
en Mej. Geeske Suidema als bruydegom en bruyd vereenigd binnen Dokkum
16 Oct. 1774, door ds. François Bekius te Ilpendam. Dit soort zangen op rijm was
meestal nogal saai en plichtmatig van karakter maar getuigde wel van standing.
Rechts: inschrijving van Geeske’s
vader in het doopboek van Eexta in
Groningen.
Hierboven: het wapen van de fami-
lie Van Kleffens. De letter W in dit
wapen is als volgt verklaard: de W is
in feite een dubbele V, de dubbele V
moet gelezen worden als een dub-
bele U en zo komt men op de klank
OE van Oeges, het patroniem van
Geeske’s moeder Attje Oeges.
51
Een exemplaar van deze wens bevindt zich in het Dokkumer streekarchief.
Het derde vers gaat over Geeske, althans de rol van de echtgenote:
Uw Echtvriendin, mijn zoon! mag bloeijen
Gelijk een wijnstok tiert,
Die vruchtrijk is, en onder ’t groeijen
Uw huismuur dekt en siert.
Niets zal dan Uwe welvaart stuiten
Uw kroost zal blij en frisch
Als groene vette olijven spruijten
Versieren uwen Disch.
Dominee Bekius zet er wel eerlijk in een noot bij dat hij dit vers ontleende “uit
de Nieuwe Berijminge der 128ste Psalm vs. 2”. Persoonlijker wordt het pas in de
verzen 7 en 8.
Wat dat dan ook, die kwaad zijn denken,
Wat m’ook van hun verwacht,
Of hoe zij met der daad ook krenken,
Als God ten goed’ gedacht
Wel eer, dan wild hij voor het eerste
Het laast’ zijn zeegen biên
Al drukt dan ’t eerst het harte ’t zeerste,
Door ’t zonlicht wolken vliên
God wil dan ’t ook ten goed gedenken!
Al dachten vrienden ’t kwaad.
Zijn dubb’len zegen wil hij schenken,
En eer voor veel smaad.
Mijne kind’ren! God doe’t U bevinden!
Zoo is uw laaste best.
Is God voor U, als voor zijn vrinden,
Wat deert dan al de rest?
Wapen van de familie Bekius, zoals
dat voorkomt in het archief Van
Slooten in Tresoar te Leeuwarden.
52
Cannegieter interpreteert die als een toespeling op de praatjes die wel zouden
ontstaan vanwege het op zo jeugdige leeftijd gesloten huwelijk.
Vader Bekius zegt in feite: zolang je maar op God vertrouwt, kan een kwaad-
sprekende omgeving je niet deren.
Hoe kende Geeske deze jonge zoon van een predikant uit Ilpendam?
Haar schoonvader was afkomstig uit een Leeuwarder predikantenfamilie, maar
heeft zijn eigen vader nooit gekend. Die predikantenzoon, maar zelf chirurgijn,
François Bekius (1694-1725) overleed al voor zijn geboorte. Wie hij wel gekend
heeft, was diens tweelingbroer, zijn oom Benjamin. Benjamin Bekius (1694-1763)
had 40 jaar in het stadsbestuur van Dokkum gezeten als vroedsman of burge-
meester in de periode 1723-1763 en was er daarnaast controleur van de convoij-
en (namens de Admiraliteit te Harlingen). Zijn naam prijkte – met die van andere
burgemeesters – boven de deur van de in 1754 nieuw gebouwde waag. Ook zijn
zoon maakte deel uit van het Dokkumer stadsbestuur.
Geeske’s schoonvader Bekius werd na zijn studie aan de universiteit van Frane-
ker beroepen naar Ilpendam, waar hij 25 jaar zonder noemenswaardige pro-
blemen gefunctioneerd heeft als predikant.11
In die periode ontmoette hij een
predikantendochter van Engelse afkomst, Johanna Jacoba Hancock. Hij trouwde
met haar begin 1756, toen Geeske Suidema dus vijf jaar oud was. En in het jaar
dat Geeske waarschijnlijk met haar merklap begon, overleed haar toekomstige
schoonmoeder al, met achterlating van haar eerstgeborene van drie jaar oud (na
wie er nog drie kinderen waren gevolgd die allen binnen het jaar overleden).
Misschien dat de nooit hertrouwde dominee Bekius zijn jonge zoontje enige tijd
bij zijn familie in Dokkum heeft ondergebracht.12
En dat zou kunnen verklaren
hoe Geeske en François elkaar hebben leren kennen.
Bij hun huwelijk staat hij echter vermeld als “te Ilpendam” en hun huwelijk werd
daar ook op drie achtereenvolgende zondagen geproclameerd.
Zo’n vroeg huwelijk betekende ook dat de jonge predikantenzoon geen universi-
taire studie kon gaan volgen en het is maar de vraag of hij zelfs het gymnasium
wel heeft gevolgd. Als hij op 29 september 1775, kort na de geboorte van zijn
eerste kind, in het burgerboek van Dokkum wordt bijgeschreven, staat er geen
Pagina 53: het wapen van de fa-
milie Suidema. Boven het stempel
dat aan de chatelaine van Geeske
is bevestigd en dat zij gebruikt zal
hebben om brieven te zegelen. Het
is hier voor de leesbaarheid hori-
zontaal gespiegeld. Het is identiek
aan dat wat haar vader gebruikte
op het zilveren presenteerblad
in 1784, met dien verstande dat
boven haar wapen een kroontje is
gezet en haar initialen GB (Geeske
Bekius) zijn toegevoegd. Van het
wapen komen in Friesland twee
vroegere, identieke exemplaren
voor in andere families. Het bestaat
uit: 1. gedeeld een (halve) Friese
adelaar (werd ook in Groningen
veel gebruikt) en 2. doorsneden
een roos en drie klavers. De adelaar
was altijd zwart op een goud (geel)
veld, de klavers meestal groen
op zilver. De roos kon rood zijn op
zilver of andersom.
De drie klavers stonden in beginsel
voor grondbezit; de zilveren roos, in
Friesland veel voorkomend, wordt
verklaard als een Maria-symbool
van zuiverheid.
Onder: het wapen van Steffen Sui-
dema was niet uniek voor Friesland.
In 1708 voerde Grietje Postma een-
zelfde wapen.
53
beroep bij vermeld. Cannegieter suggereert iets in de ambtenarij maar uit de
familiepapieren blijkt dat hij in ieder geval kaaskoopman werd.13
Misschien dat
hier een relatie ligt met de boerenfamilie van zijn schoonmoeder. Kaaskoopman
is hij jaren lang geweest, ook naast zijn functie van Ontvanger welke hij zeker
sinds 1782 uitoefende. Uit de familiepapieren blijkt bijvoorbeeld dat hij om-
streeks 1790 een zakenreis naar Hamburg ondernam om daar de Friese kaas te
verkopen.14
Als het eerste kind geboren wordt op 31 augustus 1775 krijgt het jongetje bij de
doop op 3 september de naam François, naar zijn grootvader. Deze was voor de
gelegenheid vanuit Ilpendam naar Dokkum gekomen. Want hij had niet alleen
als predikant het huwelijk van Geeske en François Henricus ingezegend, maar
ook zijn eerste kleinkind gedoopt (net als alle volgende kinderen). Het kind werd
echter niet oud en de schrik zal het jonge echtpaar wel om het hart geslagen
zijn met de gezinssituatie van weleer van François Henricus in gedachten.
Geeske wordt snel weer zwanger en het jaar daarop wordt weer een zoontje
geboren, dat bij zijn doop op 6 oktober 1776 opnieuw de naam François gegeven
wordt.
De vernoemde predikant Bekius verruilde het jaar daarop, 51 jaar oud, zijn stand-
plaats Ilpendam voor Augustinusga, dat onder het kerkelijk gezag (de classis)
van Dokkum viel. Het is goed denkbaar dat hij dat deed om in de buurt van zijn
enige zoon en diens gezinnetje te zijn.
En ook hij zal zo zijn zorgen gehad hebben of het wel goed zou gaan met de
jongste telg van de familie. Maar deze keer verliep alles wel voorspoedig.
Het echtpaar kreeg nog twee kinderen en allen zouden een normale ouderdom
bereiken.
Na François in 1776 volgen Johanna Jacoba (genoemd naar haar grootmoeder van
vaderskant) in 1778 en Attje (genoemd naar de grootmoeder van moederskant)
in 1781.
Attje Oeges zal verguld geweest zijn met het naar haar vernoemde kleinkind.
Ze wordt bij de geboorte van alle vier de kinderen genoemd als getuige: Attje
Oeges, gehuwd met vroedsman Suidema.
54
Het echtpaar François Henricus
Bekius en Geeske Suidema, in 1779
getekend door P. Roorda, pastel,
huidige verblijfplaats onbekend.
De schilder is mogelijk Philip
Roorda (1731-1780), zilversmid
geboren te Dokkum.
55
56
Dat het Geeske en haar man in financieel opzicht in deze tijd goed ging, valt op
te maken uit hun portretten die ze in 1779 lieten maken, vijf jaar na hun huwelijk
en François Henricus nu geen tiener meer. Beiden kijken met een glimlach naar
de toeschouwer en Geeske is hier een echte dame te noemen. Ze ziet eruit zoals
elke rijke Friezin er in die dagen uitzag, met een grote kanten luifelmuts op het
hoofd, prachtige sieraden en kleding van de fijnste stoffen die verkrijgbaar wa-
ren. Dat beeld klopt helemaal met de paar kledingstukken die van haar overble-
ven. Twee schouderdoeken zijn zeker van haar, want die zijn door haar voorzien
Twee kostbare schouderdoeken
(fichu’s) die onderdeel uitmaakten
van de garderobe van Geeske,
beide uit omstreeks 1775-1785. De
bovenste wordt nog door een van
haar nazaten bewaard; de andere
is uit de collectie van Het Admirali-
teitshuis en werd samen met haar
merklap in 1974 door mej.
R. Ypma te Deventer aan het mu-
seum geschonken.
De doeken zijn van fijn batist en
geborduurd met wit linnendraad
in allerlei prachtige motieven en
borduurtechnieken en vallen onder
de noemer ‘witwerk’. Midden op
de onbewerkte zijden borduurde
Geeske heel klein haar initialen
(zie pagina 17).
Pagina 57: detail van de onderste
doek.
57
58
van de letters GS, op de wijze zoals zij dat op haar merklap geoefend had. Die
ragfijne doeken, die op bijna onvoorstelbaar gedetailleerde wijze met borduur-
werk versierd zijn, horen tot het beste wat men in die dagen kon kopen en waren
zo kostbaar, dat ze soms apart genoemd werden in testamenten15
. Ze werden
vooral geborduurd in Dresden, de hoofdstad van Saksen. De versiertechniek
wordt daarom Dresdener Spitze of point-de-Saxe genoemd. Maar ook is er een
paar blauw zijden ondermouwen (mitaines) in de familie bewaard gebleven, dat
uit deze tijd stamt en heel wel mogelijk aan haar toebehoord zal kunnen hebben.
Twee zeer luxe ondermouwtjes
(mitaines) van gebreide blauwe
zijde en kloskant, die mogelijk
toebehoord hebben aan Geeske
Suidema.
59
Begin 1782 werd Geeske’s echtgenoot 25 jaar oud. Er stond die dag haas op het
menu, want haar schoonvader had die vanuit Augustinusga laten toezenden,
begeleid door een vers. Hij was dan niet naar Dokkum gekomen, hij had wel de
moeite genomen iets te schrijven. In dat gedicht feliciteert hij hem en wenst
hem, zijn vrouw en drie kinderen alle goeds toe en vooral Gods zegen. En hij
eindigt met de woorden:
P.S.
‘k Vereer uw verjaardag met een Haas.
Beziet hem, ’t is een regte baas.
Eet in Gods gunst met smaak hem ’t zaamen;
Mijn ziel zegt op dit alles ‘Amen!’
	 François Bekius,
	 Predikant te Augustinusga en Zuijderhuijsen [Surhuizum]
Op 29 november 1782 werd Geeske’s man verkozen tot Vroetsman en meede
Lid der Regeringe van de stad Dokkum en wel namens het Groot Breedstraat-
ster Espel. Zijn schoonvader was hem voorgegaan als vroedsman, maar werd
datzelfde jaar verkozen tot burgemeester van de stad Dokkum. Daar waren er
toen meerdere van, die bij toerbeurt presiderend waren, dat wil zeggen voorzit-
ter ter vergadering. En Steffen Suidema was dat toevallig toen jonkheer Coppen
Lambert Stachouwer, (mede) heer van Schiermonnikoog, een geschenk kwam
aanbieden. In het resolutieboek over die periode staat beschreven hoe een en
ander in zijn werk ging op die zaterdag 7 augustus 1784.
De jonkheer had beleefd verzocht zijn geschenk in de vergadering te mogen
aanbieden en dat werd toegestaan. Met de nodige egards werd hij de (toen
nog tamelijk nieuwe) vroedschapszaal ingeleid waarna de presiderend Heer
Burgemeester Suidema hem een plaats aan tafel aanwees. Eenmaal gezeten
hield Stachouwer een toespraak waarin hij aangaf dit geschenk schoorvoetend
aan het edelachtbare gezelschap durfde aan te bieden als dank voor de veilige
schuilplaats die hem, zijn vrouw en zijn zoon door de stad Dokkum geboden was
gedurende meer dan een jaar. Maar ook als herinnering aan zijn eerder dat jaar
voltrokken huwelijk en verdere ‘aanmerkelijke gebeurtenissen’, als een kenmerk
De handtekeningen van zowel
Geeske’s man als vader komen
regelmatig voor in de Resolutieboe-
ken van de stad Dokkum. Op 19 juni
1787 staan ze toevallig onder elkaar.
60
van hoogachting voor deze aanzienlijke vergadering en regering.
In het resolutieboek staat niet vermeld wat die ‘aanmerkelijke gebeurtenissen’
waren en waarom de jonkheer een schuilplaats nodig had, maar in andere bron-
nen wel. Stachouwer, die luitenant bij de cavalerie was, werd in 1781 door zijn
aangetrouwde verwant majoor E.B. Tjarda van Starkenborgh voor de krijgsraad
gedaagd wegens krankzinnigheid. Diens verzoek om de jonkheer onder curatele
te stellen werd ingewilligd. Maar op zeker moment wist Stachouwer te ontsnap-
61
pen en toen werd hem in Dokkum een veilige haven geboden. Op 2 augustus
1783 werd hij in het burgerboek van de stad bijgeschreven. Het jaar daarop
trouwde hij voor het gerecht in Dokkum en liet daar ook hun 15-jarige zoon
Johan dopen. Kort daarvoor was er, op zijn verzoek, door de staten van Friesland
bemiddeld bij de opheffing van de curatele en werd alles weer normaal voor het
gezin. Dat was het moment dat hij besloot een zilveren dienblad aan te bieden,
waarop de wapenschilden van het toenmalige stadsbestuur gegraveerd stonden;
daarbij dus ook dat van Steffen Suidema.
Deze laatste beantwoordde de toespraak van de jonkheer in de vergadering
direct. Hij bedankte de Hoog Welgeboren Heer voor het ‘fraaie zilveren schenk-
of presenteerbord’ en beloofde het goed te zullen bewaren. ’s Avonds werd de
jonkheer door het stadsbestuur op een Soupé onthaald.
Terwijl Geeske’s vader het dus maatschappelijk gezien erg goed deed, verging
het haar schoonvader een stuk slechter. In Augustinusga had hij sinds een aantal
jaren een knecht met de naam Jan Durks, die – net als de meid - bij hem in-
woonde en die hem op allerlei terreinen ter zijde stond en ook gezelschap hield,
tot slapen in dezelfde bedstede toe.
Jan hielp hem bij zijn huishoudelijke, pastorale en medische praktijken (Bekius
was ook met veel liefde gaan ‘dokteren’); was knecht en koster tegelijk, reed
hem ’s zomers als koetsier naar de vacatures en ging in de winter met hem
schaatsen.16
Dominee Franciscus, zoals hij alom genoemd werd, was zozeer
gesteld op Jan Durks, dat hij hem in zijn testament een hoofdrol had toebedeeld
“want ik heb hem lieff en hij heeft mij wel gedient”. En toen Jan ziek werd in
1783, veronachtzaamde Bekius zelfs zijn pastorale werk om zijn knecht bij te
kunnen staan. Het mocht niet baten en Jan Durks overleed. En bij de begrafe-
nis deed hij toen iets, in bijzijn van zijn gemeente en tot afgrijzen van sommige
ouderlingen, dat zijn ondergang als predikant zou inluiden. Met de woorden
“Nacht lieve Jan” drukte hij namelijk de dode een zoen op het voorhoofd. En
bovendien was hij hierbij hevig geëmotioneerd. Het was misschien meer de
druppel die de emmer deed overlopen, want het boterde al langer niet tussen
de predikant en zijn gemeente. Later moet de classis van Dokkum zich buigen
over allerlei klachten hem betreffende, waaronder dronkenschap, vloeken en
Zilveren presenteerblad dat in
augustus 1784 door jonkheer
Stachouwer aan het stadsbestuur
van Dokkum werd aangeboden in
een vergadering waarin Geeske’s
vader de vergadering leidde als
presiderend burgemeester. Het
blad was een herinnering aan het
huwelijk van de jonker te Dokkum,
eerder dat jaar. Ten tijde van het
huwelijk was een ander preside-
rend burgemeester, vandaar dat
diens wapenschild in het midden is
afgebeeld, tezamen met dat van de
viceburgemeester en de gemeente-
secretaris. Dat van Steffen Suidema
is midden rechts te vinden.
Het presenteerblad is nog steeds te
vinden in het stadhuis van Dokkum.
Het meet 38 x 28 x 3 cm en weegt
906 gram.
62
tieren, plichtsverzuim en niet te vergeten zijn onnatuurlijk geachte relatie met
knecht Jan en ook nog met andere knechten. Nog datzelfde jaar onderzoekt de
classis van Dokkum de zaak en besluit de predikant te schorsen, met inhouding
van salaris, ontzegging van ambt en woning. Bekius vecht het besluit nog aan,
boekt aanvankelijk succes, maar het eind van het liedje was dat hij in december
1784 definitief afgezet werd. Niet alleen was hij zijn broodwinning kwijt, en zijn
huis oftewel de pastorie die hij moest verlaten, maar ook was hij veroordeeld
tot het betalen van de proceskosten. Bekius ging failliet en kon, geheel berooid,
Bladzijde uit het testament van
de ‘duivel-dominee’ Bekius met
wijzigingen na 1783. Meermalen
herriep hij bepalingen over legaten
en uitnodigingen om zijn lijk te
volgen als hij weer eens ruzie had
gekregen met vrienden, familie of
andere relaties. Zo kreeg neef Ben-
jamin Bekius te Dokkum eerst wel
het kaststel van Chinees porselein,
later weer niet. De passage onder-
aan die geheel is doorgestreept
betreft een clausule over Pieter, de
broer van Bekius’ knecht Jan Durks.
Aanvankelijk zou die onder andere
allerlei fraai linnengoed krijgen.
Maar toen bleek dat Jan Durks aan
dominee Bekius zijn paar schaat-
sen had nagelaten, werd broer
Pieter zo jaloers, dat er ruzie ont-
stond. Waarop Bekius Pieter uit zijn
testament schrapte met de woor-
den: wijl Pieter zich zoo onheus
ontijdig en gansch eijgensinnig, Ja
zeer inhalig getoont heeft, daarom
nulleer ik het geheele stuk. Toen
Bekius als predikant was afgezet
en failliet ging, viel er niets meer
te erven.
63
alleen nog maar terecht bij zijn zoon en schoondochter Geeske en zijn drie klein-
kinderen van 8, 6 en 3 jaar oud.
En zo had Geeske een schoonvader in huis, die door sommigen de duivel-domi-
nee werd genoemd en ook betiteld was als de meest perverse mens die ooit
een Friese kansel beklommen heeft.
Financieel gezien zal de nieuwe kostganger waarschijnlijk niet het grootste
probleem geweest zijn voor Geeske en haar man. En al helemaal niet toen vijf
jaar later een schip met geld hun richting uit kwam varen. In 1789 overleed
namelijk een kinderloos gebleven oom van Geeske’s lang geleden overleden
schoonmoeder. Hij liet een zeer groot kapitaal na van bijna 250.000 gulden om
verdeeld te worden onder zijn familieleden. De ex-predikant Bekius erfde als
niet-bloedverwant zijnde niets. Het deel dat zijn vrouw rechtens erfde, namelijk
34.000 gulden, ging rechtstreeks naar zijn zoon François Henricus.
En hoewel maar een fractie van het geld dat oom Gideon had nagelaten, was
het toch voor die tijd een behoorlijk kapitaal dat de familie Bekius toeviel. Geld
genoeg om een nieuw huis te gaan betrekken in ieder geval. Het volgende jaar
al lieten Geeske en François Henricus een nieuw huis bouwen aan de Aalzumer-
poort. Het jongste kind mocht de eerste steen leggen blijkens een memorie-
steen, die nog steeds, zij het niet meer leesbaar, in een zijmuur van het pand te
vinden is. De tekst luidde:
Den 6e
april 1790 door Attje Bekius oud 9 jaaren den eersten steen gelegt van dit
gebouw.
Cannegieter suggereert dat de verhoogde welstand ook de reden is geweest dat
François Henricus van vroedsman bevorderd kon worden tot burgemeester van
de stad Dokkum. Dat gebeurde namelijk in 1792.
Op dat moment was Geeske niet alleen dochter van een Dokkumer burgemees-
ter, maar ook nog burgemeestersvrouw. En haar leven zal niet onplezierig zijn
geweest. Een beeld daarvan komt naar voren uit een dagboekje dat Feddo Jan
van Slooten bijhield in het jaar 1789, het jaar van de erfenis voor Geeske en haar
man. Van Slooten (1750-1804) was een leeftijdgenoot van hen, net als François
Henricus een predikantenzoon en bovendien een collega van François Henricus
Memoriesteen uit 1790 geplaatst
ter gelegenheid van de bouw van
een nieuw huis voor de familie
Bekius-Suidema.
64
in het stadsbestuur. Hij had rechten gestudeerd, werd advocaat en juist in 1789
werd hij burgemeester van Dokkum. Zijn dagboek begint als volgt (op oudjaars-
dag 1788):
De Heer Old Burgemeester Mr. Bavius Nauta en ik Burgemeester geworden en
de Old Burgemeesters D.R. Sinia en Vroedsman F.H. Bekius afgelopen. Burge-
meester Terblans, Secretaris Suiderbaan, Vroedsman Clebe, Bekius en zijn vrouw,
O. Goslings en zijn vrouw, Daam en Eelke Fockema, B. Holwerda: ’s nagts na 12
uir bij onzes gekomen om mij als Burgemeester te feliciteren, zijnde de laatste
van dit ons gezelschap ’s nagts om 3 uir van onzes af na huis gegaan.
Geeske vierde dat jaar dus Oud en Nieuw tijdens een nachtelijk feestje bij de
familie Van Slooten. In het dagboek komt zij als de vrouw van Vroedsman Bekius
Toen François Henricus en Geeske
een erfenis kregen, lieten ze
een nieuw huis bouwen aan de
Aalzumerpoort. Het is het grootste
pand op deze foto (ingekleurd),
waar de hardstenen stoep nog is
afgezet met dito palen en ijzeren
kettingen. Aan het einde van de
brandgang rechts ervan, buiten
het zicht van voorbijgangers, is de
memoriesteen ingemetseld.
65
(ook wel de Vroedsmanse genoemd) nog enkele keren voor. Later werd de band
tussen beide gezinnen nog hechter, toen Geeske’s zoon trouwde met een doch-
ter van Van Slooten.
Het beeld dat naar voren komt van het leven van het gezin Van Slooten zal voor
Geeske en haar man niet veel anders zijn geweest. Wat opvalt zijn de talloze
bezoekjes die aan vrienden, kennissen en relaties, maar vooral aan familieleden,
worden afgelegd. Gewerkt werd er van maandag tot en met zaterdag. De verga-
deringen op het stadhuis duurden dikwijls van 15-22 uur, waarbij er ter plaatse
een maaltijd werd genoten. De zondagochtend was altijd voor de kerkdienst en
’s middags van vijf tot een uur of acht werd met een vast clubje vrienden door-
gebracht, vaak de vrouwen en mannen gescheiden.
Mannen vermaakten zich met zo nu en dan een jachtpartij op kwartels, of met
vissen bij Dokkumer Nieuwe Zijlen. De echtgenotes gingen vaak bij elkaar op
kraamvisite. En verder wandelde Van Slooten eindeloos over de bolwerken van
Dokkum, rookte een pijpje tabak en dronk een kopje thee hier en daar. Af en toe
komen Geeske en/of haar man dan ter sprake.
Zo komt hij op vrijdag 15 mei even langs bij vroedsman Bekius om een kopje thee
te drinken. Misschien dat dan de afspraak gemaakt wordt om na het weekeinde
eens naar Bergum te gaan; Van Slooten en vrouw in hun chais (sjees), de dochter
en vroedsman Bekius in de wagen. Om 7 uur ’s avonds waren ze weer thuis.
Af en toe ging men met het trekschip naar Leeuwarden om boodschappen te
doen of om naar de kermis te gaan. 24 juni: eerst even langs Moeders; daarna
bij Vroedsman Bekius en zijn vrouw geweest te thee drinken en aldaar een
obligatie geperfecteerd.
30 juni: Van Slooten rookt een pijp tabak bij Vroedsman Bekius.
Woensdag 15 juli gaat hij met andere mannen te vissen en de buit bedraagt 85
baarzen, die ’s avonds geconsumeerd worden. De dochters waren naar de Leeu-
warder kermis geweest. Diezelfde avond verongelukte de Fiscaal Windelaar.
De volgende dag gaat hij meerdere malen op bezoek en helpt hij de weduwe
met een lijst van rouwbrieven klaar te maken. De dag daarop gaat hij opnieuw
naar haar toe, nu in gezelschap van twee andere heren en Vroedsman Bekius
om de leedbrieven gereed te maken.
De daaropvolgende woensdag wordt Fiscaal Windelaar begraven; Van Slooten
66
gaat er met zijn vrouw naar toe en hebben samen met Vroedsman Bekius en
zijn vrouw de voorgang gehad. Op donderdag 6 augustus is Van Slooten van half
6 tot 8 uur met dominee Van Hateren bij Vroedsman Bekius geweest.
Op zondag 16 augustus is hij eerst in de kerk geweest bij ds. Van Vliet en daarna
met Vroedsman Bekius en zijn vrouw ook ’s middags bij ds. Van Hateren in de
kerk geweest en daarna tezamen aldaar thee gedronken en ’s avonds om 8 uur
thuisgekomen.
Op 23 september krijgt zijn vrouw van 17-20 uur visite van haar schoonmoeder
en nog vijf dames, onder wie Geeske. De dinsdag daarop komt mevrouw Van
Slooten met nog een aantal vrouwen op visite van 17-20 uur bij Geeske.
Op zondag 1 november eerst naar de kerk. Die dag wordt voor het eerst de haard
aangestoken in de achterkamer. ’s Middags om 13.00 uur neemt Van Slooten
waar voor Vroedsman Bekius aan de wekelijkse collecte in de Groot Breedstraat
Espel.
Het leven zal in deze tijden goed geweest zijn voor Geeske en haar man in hun
nieuwe huis aan de Aalzumerpoort. De zoon en twee dochters groeiden voor-
spoedig op tot goede huwelijkskandidaten. Zoon François was in 1794 aan de
universiteit van Groningen ingeschreven om theologie te gaan studeren. In 1797
overleed Geeske’s vader Steffen Suidema op de respectabele leeftijd van 73
jaar. Over Bekius senior horen we niet veel: die zal zich wel op de achtergrond
gehouden hebben. Cannegieter merkt in zijn boek op dat hij geen enkele keer
met name genoemd wordt in het dagboek van Van Slooten, maar suggereert dat
hij er wel bij zal zijn geweest, maar gewoon onvermeld bleef.18
De afgezette pre-
dikant laat pas weer van zich horen als een grote slag het voortkabbelend leven
van het gezin op zijn kop zet. Want op 2 mei 1799, drie maanden voordat zoon
François door de classis van Dokkum met goed gevolg geëxamineerd werd en
zich van dan af predikant mocht noemen, overleed Geeske’s man.
Zij zette dezelfde dag een advertentie in de Leeuwarder Courant met de vol-
gende tekst:
Het behaagde den Vrijmagtigen God, op hedenmorgen ongeveer vijf uuren, uit
de Tijd in de Eeuwigheid over te brengen, mijn geliefde Man François Henricus
Bekius, aan de toevallen van een Beroerte, in den Ouderdom van 42 Jaaren
67
en ongeveer 3 Maanden. Ik geeve daarvan door deezen aan Familie en goede
Vrienden kennis, en verwagt geen Brieven van Rouwbeklag. G. Suidema, Wed.
Bekius, Dockum den 2 May 1799.
Maar haar schoonvader greep de ganzenveer om toch een rouwbeklag te schrij-
ven, dat in het archief van Tresoar te Leeuwarden bewaard wordt. Het luidt als
volgt:
Rouw Gedagtenisse op het alleronverwagtste overlijden van mijnen Eerstgebore-
nen, en alleen overgebleven zoon François Henricus Bekius, in leven oud Burge-
meester en vroedschap Etc. Der Stede Dockum, aan eene Hem schielijk overval-
lende beroerte gestorven, op Hemelvaartsdag en 2den
Mey 1799 ’s morgens tegen
5 uuren In den ouderdom van 42 jaaren en 3 maanden min 5 dagen.
Helaas! wat swaare slag is ’t die mij thans zoo drukt
Waardoor mijn gansch gesteld, geheel is neergebukt.
Mijn eerstgebooren zoon, mijn Eenige is henen
Door des Doods schaduw dal van deze aard’ verdweenen
Door een Beroerte, en dat voor ons zoo onverwagt
Eer dat er eenig mensch op ’t minste was bedagt.
O Mij! wat smertlijk stuk! voor ’t Vleesch haast niet te dragen
Indien d’ algoedheijd Gods mij niet koomt onderschragen
Ach, Ach, mijn zoon! Mijn zoon! was ‘k voor U heengegaan
Dan had ik niet deez’ smert behoeven uit te staan
Maar mogt uw ziele door het Eeuwig Gods ontfermen
Omhelst zijn in genâ met beijde liefdesarmen
En dat uw eijnde had in vreê met God geweest
Dan zouw ‘k nog stilder zijn, in mijn bedrukte geest
Maar hier voor is ’t gordijn der eeuwigheid geschoven.
Voor Geeske was een nieuwe fase in haar leven aangebroken.
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema
Merklap Geeske Suidema

More Related Content

Similar to Merklap Geeske Suidema

Nieuwsbrief September 2011
Nieuwsbrief September 2011Nieuwsbrief September 2011
Nieuwsbrief September 2011RodeRuiter
 
Het verhaal achter ‘mijn’ lepel
Het verhaal achter ‘mijn’ lepelHet verhaal achter ‘mijn’ lepel
Het verhaal achter ‘mijn’ lepelAnne Kuiper
 
Monumentengids Go 2012
Monumentengids Go 2012Monumentengids Go 2012
Monumentengids Go 2012JanTrompper
 
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houwe
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houweOpdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houwe
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houweSteffanSoenens
 
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013Edwin Mijnsbergen
 
Monumentengids 2010[1]
Monumentengids 2010[1]Monumentengids 2010[1]
Monumentengids 2010[1]JanTrompper
 
Persconferentie Strip Aalst
Persconferentie Strip AalstPersconferentie Strip Aalst
Persconferentie Strip AalstTini Clackson
 
Recent grafisch werk De Wijde Blik
Recent grafisch werk De Wijde BlikRecent grafisch werk De Wijde Blik
Recent grafisch werk De Wijde Bliksandra07960
 

Similar to Merklap Geeske Suidema (20)

Nieuwsbrief September 2011
Nieuwsbrief September 2011Nieuwsbrief September 2011
Nieuwsbrief September 2011
 
De Sneuper nummer 127, september 2017
De Sneuper nummer 127, september 2017De Sneuper nummer 127, september 2017
De Sneuper nummer 127, september 2017
 
Tinco Lycklama, Friesch dagblad artikel
Tinco Lycklama, Friesch dagblad artikelTinco Lycklama, Friesch dagblad artikel
Tinco Lycklama, Friesch dagblad artikel
 
Het herenhuis van Helder aan de Dokkumer Ee
Het herenhuis van Helder aan de Dokkumer EeHet herenhuis van Helder aan de Dokkumer Ee
Het herenhuis van Helder aan de Dokkumer Ee
 
Folder Halbesma boek
Folder Halbesma boekFolder Halbesma boek
Folder Halbesma boek
 
Het verhaal achter ‘mijn’ lepel
Het verhaal achter ‘mijn’ lepelHet verhaal achter ‘mijn’ lepel
Het verhaal achter ‘mijn’ lepel
 
Leeuwarder Courant 22 sept 2015 glas in lood
Leeuwarder Courant 22 sept 2015 glas in loodLeeuwarder Courant 22 sept 2015 glas in lood
Leeuwarder Courant 22 sept 2015 glas in lood
 
De Sneuper 130, juni 2018, webnieuws
De Sneuper 130, juni 2018, webnieuwsDe Sneuper 130, juni 2018, webnieuws
De Sneuper 130, juni 2018, webnieuws
 
Monumentengids Go 2012
Monumentengids Go 2012Monumentengids Go 2012
Monumentengids Go 2012
 
Opdrachtfiche omgevingsboek
Opdrachtfiche omgevingsboekOpdrachtfiche omgevingsboek
Opdrachtfiche omgevingsboek
 
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houwe
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houweOpdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houwe
Opdrachtfiche omgevingsboek-daan-van-houwe
 
Sneuper 137, maart 2020, Digitaal Verhaal
Sneuper 137, maart 2020, Digitaal VerhaalSneuper 137, maart 2020, Digitaal Verhaal
Sneuper 137, maart 2020, Digitaal Verhaal
 
Benificiaal Boeken Friesland 1643
Benificiaal Boeken Friesland 1643Benificiaal Boeken Friesland 1643
Benificiaal Boeken Friesland 1643
 
Schilderij Maaltijd te Dokkum, met oa Philander de Baron, deel 2
Schilderij Maaltijd te Dokkum, met oa Philander de Baron, deel 2Schilderij Maaltijd te Dokkum, met oa Philander de Baron, deel 2
Schilderij Maaltijd te Dokkum, met oa Philander de Baron, deel 2
 
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013
Programma dag van het Zeeuws Archief 2 nov 2013
 
Lezing linnenweversfamilies 2008
Lezing linnenweversfamilies 2008Lezing linnenweversfamilies 2008
Lezing linnenweversfamilies 2008
 
Monumentengids 2010[1]
Monumentengids 2010[1]Monumentengids 2010[1]
Monumentengids 2010[1]
 
Persconferentie Strip Aalst
Persconferentie Strip AalstPersconferentie Strip Aalst
Persconferentie Strip Aalst
 
De portretkunst in Friesland in de 17e eeuw in Jaarboek CBG 1948
De portretkunst in Friesland in de 17e eeuw in Jaarboek CBG 1948De portretkunst in Friesland in de 17e eeuw in Jaarboek CBG 1948
De portretkunst in Friesland in de 17e eeuw in Jaarboek CBG 1948
 
Recent grafisch werk De Wijde Blik
Recent grafisch werk De Wijde BlikRecent grafisch werk De Wijde Blik
Recent grafisch werk De Wijde Blik
 

More from Historische Vereniging Noordoost Friesland

More from Historische Vereniging Noordoost Friesland (20)

Hoofdelijke Omslag Tietjerksteradeel 1915.pdf
Hoofdelijke Omslag Tietjerksteradeel 1915.pdfHoofdelijke Omslag Tietjerksteradeel 1915.pdf
Hoofdelijke Omslag Tietjerksteradeel 1915.pdf
 
Hoofdelijke Omslag Kollumerland 1920.pdf
Hoofdelijke Omslag Kollumerland 1920.pdfHoofdelijke Omslag Kollumerland 1920.pdf
Hoofdelijke Omslag Kollumerland 1920.pdf
 
Role of British Prisoners of War 1918 Leeuwarden.pdf
Role of British Prisoners of War 1918 Leeuwarden.pdfRole of British Prisoners of War 1918 Leeuwarden.pdf
Role of British Prisoners of War 1918 Leeuwarden.pdf
 
Boerderijenlijst boek Houtstromen borghaerts
Boerderijenlijst boek Houtstromen borghaertsBoerderijenlijst boek Houtstromen borghaerts
Boerderijenlijst boek Houtstromen borghaerts
 
Namenlijst Album Amicorum Cornelis de Glarges
Namenlijst Album Amicorum Cornelis de GlargesNamenlijst Album Amicorum Cornelis de Glarges
Namenlijst Album Amicorum Cornelis de Glarges
 
Briefe von Stephanus Bányai an Prof. Valckenaer in Franeker
Briefe von Stephanus Bányai an Prof. Valckenaer in FranekerBriefe von Stephanus Bányai an Prof. Valckenaer in Franeker
Briefe von Stephanus Bányai an Prof. Valckenaer in Franeker
 
Die Eintragungen aus den Niederlanden im Stammbuch Bányai
Die Eintragungen aus den Niederlanden im Stammbuch BányaiDie Eintragungen aus den Niederlanden im Stammbuch Bányai
Die Eintragungen aus den Niederlanden im Stammbuch Bányai
 
Als ballingen aan de boorden van de Amstel
Als ballingen aan de boorden van de AmstelAls ballingen aan de boorden van de Amstel
Als ballingen aan de boorden van de Amstel
 
Vijf inscripties in Album Amicorum Michael Corvinus 1624
Vijf inscripties in Album Amicorum Michael Corvinus 1624Vijf inscripties in Album Amicorum Michael Corvinus 1624
Vijf inscripties in Album Amicorum Michael Corvinus 1624
 
Album amicorum Fredericus Kemener
Album amicorum Fredericus KemenerAlbum amicorum Fredericus Kemener
Album amicorum Fredericus Kemener
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1565-1568 YY7
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1565-1568 YY7Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1565-1568 YY7
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1565-1568 YY7
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1559-1564 YY6
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1559-1564 YY6Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1559-1564 YY6
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1559-1564 YY6
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (c)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (c)Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (c)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (c)
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (b)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (b)Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (b)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (b)
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (a)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (a)Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (a)
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1554-1559 YY5 (a)
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1549-1554 YY4
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1549-1554 YY4Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1549-1554 YY4
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1549-1554 YY4
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1538-1548 YY3
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1538-1548 YY3Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1538-1548 YY3
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1538-1548 YY3
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1534-1537 YY2
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1534-1537 YY2Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1534-1537 YY2
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1534-1537 YY2
 
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1527-1533 YY1
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1527-1533 YY1Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1527-1533 YY1
Hof van Friesland Namenindex Quaclappen 1527-1533 YY1
 
Ver van het Front? Friesland en de Friezen in de Eerste Wereldoorlog
Ver van het Front? Friesland en de Friezen in de Eerste WereldoorlogVer van het Front? Friesland en de Friezen in de Eerste Wereldoorlog
Ver van het Front? Friesland en de Friezen in de Eerste Wereldoorlog
 

Merklap Geeske Suidema

  • 1. Rondom de merklap (1761) van een Dokkumer dame in de dop Geeske Bekius-Suidema (1751-1832)
  • 2. Deze uitgave werd ondersteund met een financiële bijdrage van de Stichting Juckema-Sideriusfonds. © Stichting Musea Noordoost Fryslân i.o. nr. 12 ISBN/EAN: 978-90-817048-6-1 Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wette- lijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Titel: Rondom de merklap (1761) van een Dokkumer dame in de dop: Geeske Bekius-Suidema (1751-1832). Tekst: G.I.W. (Ihno) Dragt Correctie en redactionele adviezen: B.H. (Bert) Huizinga Fotografie: C.T. (Cees) Booij e.a. Omslagontwerp en fotobewerking: G.I.W. Dragt Vormgeving: R. (Richard) Bos www.museumdokkum.nl
  • 3. Drs. G.I.W. Dragt, directeur-conservator Streekmuseum Het Admiraliteitshuis Dokkum september 2012 Rondom de merklap (1761) van een Dokkumer dame in de dop Geeske Bekius-Suidema (1751-1832)
  • 4. 4
  • 5. 5 Inhoud Voorwoord 6 Inleiding 8 Waar leerde Geeske het borduren van een merklap? 10 Materiaal, techniek, opbouw, alfabetten en motieven 23 Het motief van het naai- of speldenkussen op Geeske’s lap 36 Geeske’s naaldenkoker en ander handwerkgereedschap 46 Geeske als getrouwde vrouw 49 Geeske’s laatste jaren als weduwe 68 Noten en fotoverantwoording 72 Litteratuur 74 Bijlage 1. Gegevens familie Suidema 75 Bijlage 2. Familiegegevens opgetekend door Geeske en haar man 78 Bijlage 3. Initialen op de lap 81 Bijlage 4. Geeske op de lap van Saapke Goslings 83 Eerdere uitgaven in deze serie 87
  • 6. 6 Voorwoord Dit boekje is een vervolg op de publicatie getiteld “Veelkleurig… veelzijdig… veelzeggend: een opmerkelijke merklap gemaakt door de Dokkumse Geeske Suidema anno 1761”, die in 1995 door museum Het Admiraliteitshuis werd uitgegeven. Aanleiding was toen een expositie over merklappen uit de eigen museumcollectie en de lap van Geeske Suidema was en is nog steeds een van de mooiste en meest bijzondere exemplaren uit die collectie. De belangstelling voor merk- en letterlappen is er in de loop van de tijd niet minder op geworden. De belangrijkste publicatie over Friese lappen die sinds- dien het licht zag, is het boek “Letter voor letter: merklappen in de opvoeding van Friese meisjes” uit 2004, door Gieneke Arnolli (conservator Fries Museum) en Rosalie Sloof (kunsthistorica). En het onderzoek hiervoor resulteerde in een samenwerkingsproject tussen het Fries Museum en Tresoar te Leeuwarden om de verbinding tussen merklappen en genealogie te onderzoeken, een project dat nog steeds loopt. Diezelfde relatie was in 1995 juist al een van de hoofdthema’s binnen de publicatie van Het Admiraliteitshuis. Wie maakte de lap, wie staan er achter al die initialen die erop geborduurd zijn? Meestal komt men daar pas achter als de maakster uit een aanzienlijke familie komt waarover veel gege- vens bekend zijn, zeker bij zo’n vroege lap als die van Geeske Suidema. En dat zit in haar geval wel goed, want haar familie en nazaten hoorden tot de sociale bovenlaag van Dokkum, met namen als Bekius, Van Kleffens, Fockema. Juist vanwege die voortdurende belangstelling voor merklappen bleef er ook steeds vraag naar het boekje en het telpatroon dat erbij gemaakt werd door de textielafdeling van het museum en vrijwilliger Hans Engels te Dokkum. Bo- vendien kwamen er in de loop van de tijd nieuwe gegevens over de persoon Geeske Suidema naar boven. Nazaat mevrouw W.S.J. van der Straaten-Drost (helaas al overleden in 2008), die enthousiast het patroon van haar voormoeder naborduurde, verschafte daarbij waardevolle informatie. Daarom werd besloten
  • 7. 7 een tweede publicatie te schrijven over de merklap en de persoon Geeske Sui- dema, een uitgebreide versie van de eerste uitgave en onder een nieuwe titel. Een woord van dank is daarbij verschuldigd aan Tjeerd Jongsma en Jack Boersma van het streekarchivariaat te Dokkum, Loes Schurer-de Haan voor haar adviezen en identificatie van handwerktechnieken, Cees Booij en Jan Dekker van Rando- marts te Dokkum voor fotografie en aan de Stichting Juckema-Sideriusfonds, die – net als de eerste keer – ook deze uitgave financieel ondersteunde waardoor de verkoopprijs laag gehouden kon worden. Ihno Dragt Directeur-conservator Stichting Musea Noordoost Fryslân i.o.: museum Het Admiraliteitshuis te Dokkum en museum ‘t Fiskershúske te Moddergat. Huishoudelijke motieven op de lap van Geeske bij elkaar gezet. V.l.n.r. een spinnewiel, wieg, strijkijzer, twee scharen, naaimand, hengselmand, bezem; bolpootkast waarop kaststel, twee sleutels, kan met openstaand deksel, potje om boven vuur te han- gen, dekselpot, wafelijzer met drie wafels, haardtang, asschop.
  • 8. 8 Inleiding In deze publicatie staat de merklap centraal van Geeske Bekius-Suidema, een Dokkumer dame. Toen ze de lap in 1761 afmaakte, was ze echter nog een dame in de dop, negen of tien jaar oud. Het maken van een merklap hoorde bij de op- voeding voor meisjes in die leeftijd. Veelal wordt aangenomen dat dit op school gebeurde zoals in wat latere tijd, maar het is ook mogelijk dat het in gezins- verband plaatsvond. Enige kennis over de schoolsituatie is in ieder geval nuttig voor het begrip van de lap in een wat bredere context. Maar ook de materialen waarmee gewerkt werd, de technieken, het vormenrepertoire en het doel van het maken van zo’n lap zijn de moeite waard om kort bij langs te gaan. Zo’n lap werd door de maakster zorgvuldig bewaard en doorgegeven aan de (vrouwe- lijke) generaties na haar. Ze was een bron van motieven, maar ook een heel persoonlijk herdenken aan moeder, grootmoeder of ander familielid. In het geval van de lap van Geeske Suidema speelde daar nog bij dat het een soort gebor- duurd familieboek was, want haar (nog levende) familie werd, in een duidelijke hiërarchie, bijna volledig weergegeven met de eerste letters van de eigen naam en het patroniem (de voornaam van de vader). Dat laatste was heel gebruike- lijk, ook in de gevallen dat er wel een achternaam c.q. familienaam voorhanden was. Het spreekt vanwege deze ‘stamboom’ voor zich dat ook aan de familie, namen en relaties, de nodige aandacht moet worden geschonken. Geeske Sui- dema was afkomstig uit een aanzienlijke familie en trouwde binnen hetzelfde milieu. Ze zou haar dagen in welstand slijten en enkele bewaard gebleven zaken, zoals kostbare gebruiksvoorwerpen, kledingstukken en niet te vergeten een portret van haar, getuigen daarvan. Voor de geschiedenis van Dokkum is het daarbij interessant dat van verscheidene van haar nazaten geschreven, maar ook tastbare, herinneringen bewaard zijn gebleven. Prent met als titel De schoolmeester uit het boek“Het Menselyk Bedryf” uit 1694 met afbeeldingen van am- bachten uit de late 17de eeuw. Maker was de Amsterdamse kunstenaar en dichter Jan Luyken (1649-1712). In de tijd van Geeske Suidema zal een gemiddelde schoolklas er niet veel anders uitgezien hebben en hanteerde de meester nog steeds de plak (hier achter hem tegen de wand afgebeeld). Het was een soort houten pollepel waarmee hij een kind op de handpalm sloeg als daar in zijn ogen aanleiding toe was. Verder zijn op de prent diverse houten schooltassen te zien. Die werden tot in de 20ste eeuw nog gebruikt.
  • 9. 9
  • 10. 10 Waar leerde Geeske het borduren van een merklap? Tegenwoordig is er een leerplicht en iedereen weet wat de jongens en meisjes geleerd wordt in het basisonderwijs. Het borduren van een merklap hoort daar niet bij en de kinderen weten niet dat het lang een vast onderdeel vormde bij het onderricht aan meisjes. In 1878 was handwerken een verplicht vak geworden voor meisjes op de la- gere scholen en werd de methode voor heel Nederland zo uniform, dat overal dezelfde, rode merklapjes gemaakt werden. Deze bestaan vooral uit randjes, letters en cijfers en staan ver af van de lap van Geeske Suidema. Dat men het in 1878 en in een eerder stadium, in 1857, nodig vond een en ander wettelijk vast te leggen geeft al aan dat het daarvoor niet tot het verplichte onderwijs hoorde. Toch was het wel mogelijk om de jonge dochters handwerkonderwijs te laten volgen, want ieder meisje moest kunnen handwerken, uit noodzaak om moeder te kunnen helpen in het huishouden of om geld te verdienen of, bij de meer gefortuneerde meisjes, om later de rol van een goede vrouw en hoofd van de huishouding te kunnen vervullen. De schoolinspecteur H. Wijnbeek stelde dat, in de periode waarover hij rappor- teert (omstreeks 1830-1850), fatsoenlijke meisjes in Leeuwarden op hun twaalf- de naar een aparte naaischool gingen en daar een jaar of drie onderwijs kregen voordat ze doorgingen naar een Franse school voor jongedames. Dat laatste geeft al aan dat het hier vooral om meisjes uit beter gesitueerde gezinnen ging. Kleinere meisjes konden het handwerken leren op een ‘kleine kinderschool’. Maar daar was het vaak slecht geregeld, zowel qua huisvesting als op het gebied van lesmethoden. De eerste handleidingen om daarin verbetering te brengen kwamen van de Friese predikant en schoolopziener Hans W.C.A. Visser
  • 11. 11 (1773-1826) en van de Groningse handwerkonderwijzeres Alberdina Woldendorp (1799-1870) in respectievelijk 1823 en 1827. En dat is zo’n 65 jaar nadat Geeske haar merklap maakte. Om te weten te komen hoe zij haar naaionderwijs heeft gekregen moeten de diverse mogelijkheden van toen eens op een rijtje gezet worden. Maar ook geeft zij, wat heel bijzonder is voor die tijd, een aanwijzing daarvoor op haar merklap zelf. Allereerst was er zoals gezegd geen leerplicht en moesten de ouders zelf beslissen of ze hun kroost naar school stuurden en ze moesten daarvoor geld neertellen. Bijna zoals men tegenwoordig een klusjesman direct betaalt voor de geleverde prestatie. De meester was voor zijn inkomsten grotendeels afhankelijk van die lesgelden. Als er geen geld in het gezin was, of het meisje was nodig in het huishouden en de jongen bijvoorbeeld op de boerderij, dan kreeg het kind geen of in het beste geval maar enkele jaren onderwijs. Meisjes kregen hoe dan ook meestal minder jaren onderwijs. Een school voor de armen kwam er in Dokkum pas omstreeks 1840 en was er dus in de tijd dat Geeske naar school ging nog niet. Zij had dat niet nodig, want ze groeide, ook nog als enig kind, op in een situatie van welstand. Zonder een lange geschiedenis van het onderwijs in Dokkum te willen belichten, moet toch een opmerkelijk geschiedkundig feit genoemd worden. Dokkum kan zich er namelijk op beroemen de oudst bekende school in Friesland te hebben gehuisvest. Na de moord op de prediker en bisschop Bonifatius samen met 52 mannen uit zijn gezelschap werd ter nagedachtenis aan hen op het zogenaamde martelveld (nu de Markt te Dokkum) een houten kerkje gebouwd. En hier werd onderwijs gegeven aan de elite van die tijd, die haar kroost volgens de verha- len van heinde en verre ernaartoe stuurde. De eerste school was een kerkelijke (kost)school en de taal waarin onderwezen werd, was het Latijn. Vanaf het begin derhalve was er een hechte band tussen onderwijs en het instituut kerk en dat heeft geduurd tot de scheiding van kerk en staat rond 1800. Maar terug naar de 18de eeuw. Wat er toen wel was op onderwijsgebied is in grote lijnen te reconstrueren aan de hand van stedelijke verordeningen, leer- boeken, krantenadvertenties en dergelijke, maar ook via de rapporten van de onderwijsinspectie van na de omwenteling van de Franse tijd.
  • 12. 12 Men kon in Geeske’s tijd de kinderen dus al of niet naar school sturen. Voor de meest vermogenden was er de optie van privé-onderwijs aan huis, zelfs met een inwonende docent. Een voorbeeld van dergelijk privé-onderwijs (een preceptor genaamd of gouverneur/gouvernante interne) is te lezen in de Leeuwarder Courant van 11 maart 1758. Ymant genegen zynde, en de vereischte bekwaamheit hebbende, om by een Heer en Mevrouw te wonen, als Preceptor tot Leeringe van Haar Zoontje, in ’t Schryven en Leezen van de Nederduitsche, en Fransche Taal, en Cyfferen. Ook de Gronden van de Gereformeerde Religie. De geïnteresseerde moest zich maar wenden tot de drukker voor nadere informatie. Deze vorm van onderwijs was er uiteraard alleen voor een heel klein deel van de bevolking. De minder chique en minder vermogende Friezen stuurden hun kinderen ge- woon naar school. Voor het bijbrengen van de eerste beginselen van godsdienst, lezen, schrijven, zingen en ook wel rekenen konden de ‘gewone’ Dokkumer meisjes van Geeske’s generatie terecht bij de zogenaamde Nederduitse burger- school, ook wel afgekort Duitse school genoemd. Dat ‘Nederduits’ staat hier voor gewoon Nederlands, tegenover Hoogduits voor wat wij nu Duits noemen. Net als in de 19de eeuw zal daar een schooldag begonnen en geëindigd zijn met een gebed. Het is wel aardig te vernemen wat onderwijsinspecteur H. Wijnbeek 75 jaar later over deze Dokkumer lagere school schreef in zijn inspectierapport: Het onderwijs werd voorafgegaan door een gebed, door een der leerlingen ram- melend uitgesproken. Er werd nog naar de oude trant gespeld, voordat men tot het lezen overging. Dat spellen en lezen ging op een ongevalligen dreun. Het rekenen bestond uit werktuigelijk samentellen op de lei. Er werd een weinig Bijbelse en vaderlandse geschiedenis en algemene aardrijkskunde behandeld. Het schrift was in de lagere afdeling in de benedenzaal zeer matig, alleen het gezang was vrij goed. In de bovenzaal stond alles op een wat hoger plan en werd juist van de schrijfkunst veel werk gemaakt. Vaak was er niet een echt schoolgebouw, maar een willekeurig groot lokaal, bij- voorbeeld een schuur, waar de kinderen van alle leeftijden door elkaar en onder leiding van maar één schoolmeester les kregen. Het onderwijs was hoofdelijk,
  • 13. 13 Dit is de oudste en mooiste schooltas uit de collectie van Het Admiraliteitshuis. De houten tas werd bewaard in het Dokkumer weeshuis maar is duidelijk van een meisje uit een gegoede stand geweest. Op de tas is – naast het jaartal 1770 – een afbeelding te zien van een meisje met twee poppen in de hand. Kinderen waren in die tijd gekleed als miniatuur-volwassenen en zo moet men zich ook Geeske Suidema voorstellen toen zij een jaar of tien was.
  • 14. 14 dat wil zeggen dat af en toe een leerling bij de meester werd geroepen en overhoord werd over het geleerde. Men leerde vaak van oudere kinderen, ieder in zijn eigen tempo; schoolklassen per leeftijd zoals tegenwoordig waren er niet. En het was algemeen aanvaard dat de meester een luie of ongehoorzame leer- ling met de roe of de plak een lijfstraf toediende. De schoolmeester zelf moest lid van de hervormde kerk zijn en werd door het schooltoezicht aan de tand gevoeld over zijn kennis van de godsdienst. Daar- naast vervulde de schoolmeester overal in het land, ook in Dokkum, dikwijls de rol van voorzanger in de kerk en koster, soms ook die van organist. Godsdienst, lezen en schrijven waren de belangrijkste vakken voor het basisonder- wijs tot ver in de 18e eeuw; handwerken werd nooit genoemd. Weer een kran- tenadvertentie om dit te illustreren, uit de Leeuwarder Courant van 19 mei 1762. De organist- en schoolmeestersplaats in Anna Parochie thans vacerende [vrij- gekomen] wort een ieder, die de vereische bekwaamheid in de Musicq, Lezen, Schryven, Rekenen en Zingen bezit, en daar toe op een Jaarlyksch Tractament van 200 Gulden, vrye Wooning etc., genegen is, verzogt, zig ten spoedigsten aan te dienen, en blyk van zyne bekwaamheid te geven. Gezien de welstand van Geeske’s ouders zullen zij hun dochter op zeker moment naar de duurdere opleiding van de Franse school gestuurd hebben, maar op welke leeftijd blijft gissen. Er bestonden Franse jongensscholen en dito meisjes- scholen. Deze vorm van onderwijs was afhankelijk van het aanbod door particu- liere onderwijzers. Vaak hadden deze naast hun dagschoolleerlingen ook leerlin- gen in de kost uit andere plaatsen en adverteerden in de krant om leerlingen te werven. De beroemdste Friese schoolmeester van die tijd, de uit Ee afkomstige Foeke Sjoerds (1713-1770) had in de tijd dat Geeske haar merklap maakte zo’n kostschool in de buurt van Dokkum (Oosternijkerk). En Geeske zou later vlak naast de meisjesschool van kostschoolhouderes Sophia de Geus wonen, bij de Aalzumerpoort.1 Een advertentie in de Leeuwarder Courant van 21 oktober 1767 meldde de oprich- ting door ordentelyke burgerlieden te Leeuwarden van een kostschool voor Jonge Van Geeske Suidema bleef geen schoolboekje bewaard, wel van een naar haar vernoemde kleindochter. Geeske Bekius (1803-1878) was de dochter van predikant François Bekius en Gaatske van Slooten. Zelf huwde zij met de apotheker/ wijnhandelaar N.Th. Haverschmidt (1801-1879) en werd de moeder van de beroemde predikant/schrijver François Haverschmidt (1835-1894). Het schoolboekje uit 1814 van Geeske Bekius werd mogelijk naderhand ook gebruikt door haar broertje Feddo Jan Bekius (geboren 1806) gezien zijn naam en voorlet- ters in hetzelfde boekje.
  • 15. 15 Juffrouwen, alwaar ze onderwezen zullen worden in de Gereformeerde Religie, Zingen, Naaijen, Borduuren, en wat verder tot een goede Opvoeding behoort. De advertentie in de Leeuwarder Courant van een half jaar later (11 mei 1768) van een (Franse) kostschoolhouderes te Beverwijk biedt meer details. Allereerst belooft zij de Jonge Juffrouwen te zullen onderwijzen in de gronden van de protestantse godsdienst. Maar ook te zullen leren lezen, schrijven en rekenen. Voorts de Geographie, of Aardryks-Beschryving, geschiedenis en allerley zoor- Stoplap gemerkt ES ANNO 1742, coll. Admiraliteitshuis. Het maken van een stoplap volgde bij het hand- werkonderwijs meestal op breien en borduren c.q. het maken van een letterlap. In de stof werden rechthoekige gaten geknipt die de meisjes met verschillende patro- nen en kleuren moesten opvullen (bijna als weven). Het moet een monnikenwerkje geweest zijn dat veel vaardigheid vergde en waarbij zowel horizontaal als verticaal het patroon geborduurd werd. Doel was uiteraard het kunnen repareren van versleten of kapotte stoffen.
  • 16. 16 ten van Kleine Werkjes, die eene Jonge Juffrouw noodzakelyk zyn te kennen. De prijs voor de kost en dit onderwijs was 250 gulden jaarlijks. Maar dan komt het: De juffrouwen die wijn aan tafel wensten te gebruiken moesten daarvoor 30 gulden extra betalen per jaar; het bed kostte nog eens 10 gulden; 20 gulden voor het wassen en onderhoud van het linnen; voor thee en koffie jaarlijks 6 gulden; voor een plaats en stoel in de kerk 3 gulden. Voorts moest iedere juf- frouw zelf meebrengen: een toiletspiegel, twaalf servetten, twee tinnen borden, Boven: stoplap gemerkt MVDM ANNO 1811 OUD 11 IAAR, coll. Admiraliteitshuis. Op deze lap is stopwerk gecombineerd met bor- duurwerk zoals dat ook op merklap- pen te zien is. Bij de tekst onderaan is geheel volgens de traditie niet de letter J geborduurd maar wel, in tegenstelling tot op de lap van Geeske Suidema, de letter U. Het meisje M. van de(r) M… was jong voor het maken van zo’n moeilijke lap; de meesten zullen daarmee vanaf een jaar of twaalf begonnen zijn. Rechts: detail van de stoplap uit 1811.
  • 17. 17 een zilveren lepel en vork, een tinnen waterpot [po], een bureau of kabinet. En de juffrouwen die een meester wensen te hebben in het leren tekenen, dansen en voor de klavecimbel, moeten die apart betalen; zoo ook de Paruikmaker. Tot slot moesten de jongedames vooraf drie gulden betalen voor de dienstboden en ook drie gulden voor kermis en een Nieuwjaar. Eigenlijk was dit dus een soort onderwijs op maat: wij bieden wat u vraagt. Voor de extra’s werden aparte onderwijzers ingehuurd. Of dat ook voor een basisvaardigheid als naaien en borduren gold, is de vraag. Eigenlijk is het niet erg duidelijk hoe de meisjes dat leerden, althans er is geen eenduidig antwoord op te geven. In een recente studie over 19de -eeuwse merklappen in oostelijk Groningen komt naar voren dat merklappen eerder in familieverband gemaakt werden dan op school. Maar dit betreft een niet-stedelijk gebied in tegenstelling tot Dokkum en dat zal dit thuisonderwijs bevorderd hebben. Arnolli en Sloof hebben in hun uitgebreide onderzoek naar de merklappen in Friesland geconstateerd, dat aparte naaischolen van het type waarover in- specteur Wijnbeek later spreekt er ook in de 18de eeuw waarschijnlijk wel zijn geweest, maar zonder veel sporen na te laten in de archieven. Een enkele keer komen er wat details naar boven van vrouwen die zich via een advertentie aanboden als handwerklerares. Een voorbeeld uit die tijd is te lezen in de Leeuwarder Courant van 11 oktober 1758: Anna Elisabeth van de Moesel wonende op de Turfmerkt te Leeuwarden, maakt een ieder bekent als dat by haar gedaan en aan Jeugt onderwezen werd ver- scheide zoorten van Naayen, Borduuren, Kappen maken, Kant en Maarseille wassen, en dergelyke dingen, alles voor een seviele [redelijke] prijs en verzoek een ieder zyn gunst. Een andere advertentie, twee jaar eerder, meldt dat met toestemming van de magistraat der stad Leeuwarden, Sara le Fort zich aanbeveelt om Meisjes van alle Jaren en Jongetjes tot zeven Jaren toe te instrueeren in ’t Frans, en de Meis- jes Breiden, Naayen en verdere kleine Werkjes, ook alles wat tot de Opvoeding van een Jonge Juffrouw behoort, verders zig in de gunst der Dames en Burgery recommanderende voor ’t maken en opmaken van alderhande zoort van Mutzen en Galanteryen, als mede ook in ’t Linnaayen. Links de initialen van Geeske Suide- ma zoals zij die borduurde op haar merklap en rechts dezelfde letters op een batisten schouderdoek van haar. Die doek is misschien twintig jaar na het maken van haar merklap door haar gemerkt met heel kleine gotische letters, ongeveer drie millimeter hoog.
  • 18. 18 Twee voorbeelden van hoe het op de merklap geleerde in de praktijk werd gebracht, beide coll. Admiraliteitshuis. Boven een detail van een wieg­ lakentje, gemerkt AH 1776. Dit pronklakentje is behalve met borduurwerk ook versierd met Hollandse kloskant. Onder een vrouwenhemd dat onder aan de halssplit voorzien is van borduurwerk: initialen RI en jaartal 1789 flankeren een gestileerde levensboom. Een halssplit werd tegen scheuren onderaan altijd verstevigd met een zogenaamd spinnetje waar soms veel werk van gemaakt werd en daardoor een versierend karakter kreeg.
  • 19. 19 In het laatste voorbeeld lijkt eerder sprake te zijn van een Franse kostschoolhou- deres die zelf ook uitgebreid naaionderwijs gaf dan van een naaischoolhoude- res. Bovendien is hier nadrukkelijk sprake van een veel jongere leeftijd van de kinderen dan over wie Wijnbeek spreekt. Ook de genoemde Franse kostschool- houderes Sophia de Geus, die vanaf 1820 in Dokkum lesgaf, gaf uitgebreid hand- werkonderwijs.2 En dat zal geen incidenteel geval geweest zijn. Vermoedelijk was zij eerst in dienst op de Franse school van de dames Semler in Leeuwarden, net als een zekere juffrouw H. Henriod. Als die laatste in 1813 zelf een ‘Instituut van opvoeding voor jonge Jufvrouwen’ gaat oprichten, belooft zij de ouders hun kinderen de volgende zaken te leren naast de Franse taal: geschiedenis, aard- rijkskunde, mythologie maar ook het naaien en ‘alle andere nuttige en aangena- me vrouwelyke handwerken, in één woord, al datgeen (...) wat men gewoonlyk door eene goede opvoeding verstaat.’ Hier komt een belangrijk onderscheid naar voren, namelijk de nuttige en aange- name handwerken (meestal fraaie handwerken genoemd). Het maken van een merklap hoorde tot de nuttige handwerken en was onderdeel van het linnen naaien (de meisjes leerden dit overigens pas nadat ze breien geleerd hadden). De letters en cijfers, maar ook sommige van de motieven, waren bedoeld om het linnengoed mee te merken dat op een gezamenlijke bleek werd gelegd. Analoog aan de wasmerken die, bijvoorbeeld op wasgoed van inwoners van een zorgcentrum, op individuele stukken worden genaaid om deze later weer bij de juiste persoon te kunnen terugbezorgen. Voorbeelden van gemerkt of door borduurwerk versierd linnengoed welke bewaard worden in het Dokkumer museum zijn: lijfshemden voor man of vrouw met zijn of haar initialen bij de halssplit, soms voorzien van een jaartal en/of een levensboompje; lakens en slopen waarbij vooral die gemaakt ter gelegen- heid van huwelijk rijkelijk geborduurd zijn;3 kostuumonderdelen en in het geval van Geeske Suidema twee prachtige schouderdoeken, waarover later meer. Waarschijnlijk liet mevrouw Attje Suidema-van Kleffens haar dochter Geeske na enkele jaren lager onderwijs aan de Nederduitse school van Dokkum enige tijd handwerkonderricht volgen bij een naaivrouw alvorens haar naar de Franse school voor jongejuffrouwen te sturen. We weten dat de lap van Geeske ge-
  • 20. 20 maakt werd op haar negende of tiende jaar, want ze heeft het jaartal 1761 op haar lap geborduurd en werd tien in maart van dat jaar. Maar ook de initialen van de naaivrouw zijn erop te vinden, waarover hierna meer. En dankzij het feit dat ze daarbij de initialen van de man van die naaivrouw borduurde en voorzag van de attributen die hoorden bij hun beroep, kon nagegaan worden welke personen daarachter schuil gingen. Vanwege de prominente plaats op de lap kan verondersteld worden dat Geeske een heel goede relatie had met haar naai-juf. Een gebruikelijke leeftijd om te beginnen met het borduren van de lap was tien of elf jaar, maar sommigen begonnen al enkele jaren eerder ermee. Het is ook denkbaar dat de eerste probeersels op jongere leeftijd niet bewaard werden, maar alleen die exemplaren van toen het meisje het borduren al beter machtig was. Merklap uit 1717, onder geheel en hiernaast een detail, coll. Admirali- teitshuis. Het is om een aantal redenen aar- dig deze merklap te vergelijken met die van Geeske Suidema. Allereerst kwam de maakster ervan vast uit een minder goed gesitueerd gezin, want het gebruikte linnen is veel grover en ze moest zuinig met het zijdedraad (in veel minder kleuren) omspringen. Zo werd doorgebor- duurd tot het draadje op was, onge- acht waar ze was in een motief. Dat is bijvoorbeeld te zien bij de hemd- boordrandjes, de tweede reden dat deze lap interessant is, want die missen we op Geeske’s lap. Rechts een zeer algemeen motief daarvoor van twee van elkaar afgewende duiven met ertussenin een hart. Links hiervan een onafgemaakt hart tussen twee sterretjes. Ook opvallend in vergelijking met die van Geeske is de rommelige opzet en het feit dat de kleuren, zoals bij veel bewaard gebleven lappen, behoorlijk verbleekt zijn.
  • 21. 21 Drie voorbeelden van hoe het op de merklap geleerde in de praktijk werd gebracht, alle coll. Admirali- teitshuis. Hierboven een linnen vrouwen- hemd in witwerk gemerkt SG 1674, afk. uit de fam. Boersma te Blija. Het is voorzien van een hemdboord, hetgeen in de collectie 18de-eeuw- se hemden van het museum alleen voorkomt bij mannenhemden. Dat dit toch een vrouwenhemd is, valt op te maken uit de snit: die loopt naar beneden wijd uit, terwijl een mannenhemd altijd recht valt. Langs de randen naaldkantpuntjes (muizentandjes). Rechtsboven een vrouwenhemd, gemerkt AS 1776. Onderaan een mannenhemd gemerkt PI 1777 met een halsboord versierd in witwerk (duiven, harten, sterretjes) en afgewerkt met muizentandjes (afk. uit de fam. Idzinga en Meindersma te Ee en Hantumhuizen).
  • 22. 22
  • 23. 23 Materiaal, techniek, opbouw, alfabetten en motieven Voor haar doek gebruikte Geeske fijn linnen met zowel in de hoogte als in de breedte 17 draden per cm. Zij knipte een stuk af en zoomde het netjes aan alle zijden om, zodat een doek van 44 cm hoog en 50 cm breed ontstond. Dit bijna vierkante formaat zien we wel vaker in Friesland in de tweede helft van de 18de eeuw maar zeker ook in de 19de eeuw. De lap is geborduurd in kruis-, ster-, stik- en platsteken met zeker 23 verschil- lende kleuren borduurzijde. Dat laatste alleen al is een aanwijzing dat de vervaardigster uit een financieel beter gesitueerd milieu kwam. Armere meisjes moesten zich noodgedwongen beperken tot slechts enkele kleuren zijde, vaak ook op grover linnen geborduurd. Van de collectie merklappen in het Dokkumer museum tussen 1700 en 1875 laten de 18de -eeuwse hooguit 12 kleuren borduurzijde zien, de 19de -eeuwse maximaal 19. Voor andere collecties is dat niet onderzocht, maar het aantal kleu- ren op de lap van Geeske kan voorlopig dus zeer hoog genoemd worden, zowel absoluut gezien als voor de tijd van ontstaan. En ze gebruikte al die kleuren niet lukraak, maar steeds heel beredeneerd. Dat deden ook andere borduursters van merklappen wel, maar Geeske voert het ver door. Zo borduurde ze zeven alfabetten. Bij de eerste drie alfabetten maakte ze daarbij steeds twee letters in dezelfde kleur, alvorens over te gaan op een andere kleur. Bij het vierde alfabet (van 20 letters) kreeg elke letter van de eerste helft een andere kleur en begon ze halverwege (d.w.z. vanaf de letter l) weer met diezelfde kleurreeks van voren af aan. Bij het zevende en laatste alfabet wilde ze dat ook doen maar ging één letter te ver door met een nieuwe kleur. Ze loste dit op door in dezelfde kleur- volgorde door te gaan met een motief en initiaal na de laatste letter van het alfabet. Bij het vijfde alfabet is het systeem niet helemaal duidelijk. De eerste
  • 24. 24 helft van de letters heeft ook verschillende kleuren, maar in de tweede helft worden sommige naar het lijkt naar willekeur herhaald. Bij het zesde alfabet begon ze steeds met de kleur die het ‘exterieur’ had van de vorige. Dat wil zeggen bijvoorbeeld: de D crèmekleurig met een blauwe rand van stiksteken; de E blauw met een gele rand van stiksteken; de F geel met een groene rand et cetera. Ditzelfde principe zien we ook bij een gestileerde levens- boom rechtsonder: een vrucht is rood, het vruchtbeginsel blauw; bij de naastge- legen vrucht (of schuin daarboven) is dit precies andersom. De kleuren van de centrale levensboom zijn ten opzichte van een verticale lijn gespiegeld; bij de centrale ster ten opzichte van een horizontale. Uit alles blijkt dat het kleurgebruik niet bepaald werd door wat toevallig voor handen was, maar dat het doordacht was en dat Geeske er genoegen aan be- leefde om er orde in te scheppen. Opvallend is, de tijd van vervaardiging in aanmerking genomen, de evenwich- tige opbouw van de lap. Zoals vrijwel altijd op Friese merklappen is linksboven begonnen met de alfabetten, oplopend van klein naar groot (het laatste is weer wat kleiner) en van onversierd naar steeds meer versierd. Juist vanwege de vele alfabetten, zeker als die de overhand hebben op een doek, werden de Friese merklappen ook wel letterlappen of letterdoeken genoemd. Hebben de motie- ven de overhand, dan spreekt men meest van een merkdoek of merklap. Soms vindt men op de doek de benaming die de borduurster eraan gaf. Zo is er in de collectie van museum Het Admiraliteitshuis een doek uit 1702 waarop de bena- ming neidoeck, oftewel naaidoek is gebezigd. Terwijl echter bij de meeste Friese letterlappen de alfabetten achter elkaar doorlopen en over twee of meer regels verdeeld zijn, heeft Geeske de alfabet- ten niet afgebroken. Waar er dan open ruimte overbleef, heeft zij deze opgevuld met motieven en initialen. Onder de alfabetten is in het midden van de lap een verticale baan met drie stel initialen, de bovenste aan weerszijden van een grote levensboom, die aldus het hart van de lap vormt. De vakken rechts en links van deze verticale baan zijn gevuld met initialen in een duidelijke hiërar- chie, waarover verderop meer, terwijl de onderzijde van de lap wordt afgeslo- ten door een zogenaamd grondje: een aantal motieven op een doorlopende Schematische opbouw van Geeske’s lap.
  • 25. 25 aanduiding van een grond of bodem. Aldus is deze opbouw een soort voorbode van de strenge symmetrie die kenmerkend is voor de 19de -eeuwse merklappen. Maar bovendien kan men zich niet aan de indruk onttrekken, andere aspecten ook in aanmerking genomen, dat Geeske Suidema een pietje-precies was die bij het maken van haar lap uitging van een vooraf bedachte opbouw ervoor, een planning dus. En dat komt zelden voor bij de Friese merklappen uit de 18de eeuw. Meestal begon het meisje bovenaan links met de alfabetten en was er wel een duidelijk midden, maar verder werd de lap meer of minder lukraak opgevuld met motieven en soms teksten. Bovenaan borduurde Geeske zes Romeinse alfabetten en één alfabet in het gotische schrift, voorts een cijferreeks. Voorbeelden van alfabetten konden de meisjes vinden in de zogenaamde Ha- neboekjes, de schoolboekjes waarmee ieder kind toen leerde lezen en schrij- ven. Daarin zaten de letters in het gewone Romeinse schrift, in verschillende variaties, hoofdletters, kleine letters en schuin geschreven (cursief); maar ook in hoofdletters en kleine letters in het gotische schrift. Dat was het lettertype waarin de bijbel gedrukt was, vaak het belangrijkste boek in een gezin, en ook niet onbelangrijk: het psalmenboekje. Maar in ander drukwerk zoals de popu- laire almanakken bijvoorbeeld werd eveneens gebruik gemaakt van gotische letters voor onderdelen van de tekst. Het was dus in de tijd van Geeske wel belangrijk om met dit type alfabet bekend te zijn. Meer in het algemeen kan het gebruik van een gotisch alfabet op de merklap duiden op een herkomst uit
  • 26. 26 een protestants milieu. Op haar doek gebruikte zij dit lettertype alleen voor de initialen van haar neven en nichten, één keer voor haar eigen initialen en verder voor het enige woord dat erop voorkomt: anno (Latijn voor “in het jaar”). Hoewel in de Haneboekjes alle letters van het alfabet te vinden waren, borduur- den de Friese meisjes in de 18de eeuw een aantal letters gewoonlijk niet. De eer- ste letter van het alfabet die ook Geeske niet borduurt is de J. Woorden met een J erin werden met een I geschreven, bijvoorbeeld jong werd iong en Jantje werd Boven: inkttekening door de schoolmeester te Damwoude I.I. Fogteloo, circa 1795, coll. Admira- liteitshuis. Het is getekend alsof de papieren zo op zijn bureau liggen. Als het een doorsnede is van het lesmateriaal dat hij gebruikte dan illustreert het hoe traditioneel het onderwijs in de 18de eeuw kon zijn. Zo is onder andere het leerboekje, “Trap der jeugd” afgebeeld, ge- schreven door Carel Gelliers die van 1636 tot 1644 schrijfmeester van de Latijnse school in Leeuwarden was. In twaalf, in moeilijkheidsgraad op- lopende hoofdstukken (‘trappen’), leerden leerlingen alle kneepjes van het lezen en schrijven.
  • 27. 27 Iantie. Dit was niet iets typisch Fries, want het Middelnederlandse alfabet kende evenals het Latijn geen j en pas in de loop van de 17de eeuw werd het gebruike- lijk een j te schrijven. De volgende letter die achterwege werd gelaten was de Q; die kwam toch praktisch nooit voor. Hetzelfde geldt voor de X, IJ (eigenlijk Y) en de Z, die waar nodig vervangen werd door een S. Ook de U werd niet geschreven, maar vervangen door een V. Het woordje oud werd dus geschreven als ovd. De letters V en W ten slotte werden soms wel, dan weer niet genoteerd, want de W werd gezien als een dubbele V. In dit verband is het opmerkelijk te noemen dat Geeske bij de initialen van haar tante Klaaske Willems de V in plaats van de W borduurde. Vijf van Geeske’s alfabetten eindigen met de V en de W; twee zonder de V. Met andere woorden: ze borduurde alfabetten met 19 of met 20 letters. De reden om een aantal letters weg te laten wordt wel verklaard als een gerichtheid op de uitspraak, een meer fonetische spelling (de Z zou als een S worden uitgesproken; de andere weggelaten letters zouden niet voorkomen in Friese spelling en Friese namen). Misschien is dat de oorsprong van het feno- meen. Maar in de tijd van Geeske zal het veeleer eenvoudigweg een - net als de merklap zelf - kwestie van een zeer oude traditie zijn, die teruggaat tot de tijd dat die letters hun plaats nog niet veroverd hadden in het Nederlandse alfabet. De 16de -eeuwse vorm van de A bijvoorbeeld, met het dwarsstreepje boven de poten in plaats van ertussen zoals tegenwoordig, wijst ook in die richting. Na de Franse tijd was het overigens gedaan met dit gebruik: toen werd voor iedereen in Nederland, dus ook in Friesland, het alfabet met 26 letters verplicht. Hoe groter de letters waren, hoe meer ze versierd konden worden. Letters met rondjes met een stip erin (oogjes) langs de rand werden op Marken wel ‘Friese letters’ genoemd. Dit type letterversiering is inderdaad een sterke aanwijzing dat het om een Friese lap gaat en ook in dit opzicht is Geeske’s merkdoek ty- pisch Fries. Een ander opvallend element aan de lap, naast de evenwichtige opbouw, is het voorkomen van zeer veel initialen erop. In dit geval wil dat zeggen: de voorletter van een persoon in combinatie met de eerste letter van het patroniem, de voor- naam van haar of zijn vader. Tussen de twee initialen is steeds een al dan niet samengesteld motief geborduurd. Meestal is dat een huishoudelijk voorwerp, maar soms ook een meer symbolisch motief zoals een hartje of ster. Slechts één Pagina 26: detail van de inktteke- ning van Fogteloo. Waarschijnlijk is dit een blad uit een van de vele drukken die het schoolboekje van de Groninger Hendrik Wester (1725-1821) beleefde en waarvan de eerste druk uit 1780 stamt. Eén bladzijde begint met “vokalen zonder welke geen woord of syllabe geschreven kan worden: aeiou.” Een gedeelte van deze tekst is te lezen op de omgeslagen punt. Bovenop dit blad ligt een Hane- boekje met een afbeelding van de haan waaraan dergelijke boekjes hun naam ontleenden, gevolgd door een bladzijde met vragen uit de catechismus. Ze dienden dus zowel voor het leesonderwijs als voor onderricht in het ware geloof. Om de haan was in een aantal va- riaties altijd een stichtelijke tekst. Hier is te lezen: “des Morgens als gy my krajen hoort ende wekken, Sult gy God bidden en uwe klederen aantrekken, U wassen en daar na te Schoolen gaan / En daar wel leeren, zoodat men… “
  • 28. 28
  • 29. 29 keer zit er geen motief tussen de initialen, maar in dat geval is het wel ge- kroond. De grote initialen midden op de lap omsluiten een motief dat groter is dan de letters zelf, namelijk een sterk gestileerde levens- of stamboom op een basement, met in de takken zes duiven. Tussen andere zitten motieven die bij elkaar horen, zoals een haardtang en een asschop, of een wafelijzer met enkele wafels. Hetzelfde geldt voor twee paar grote initialen rechtsonder op de doek, elk met drie motieven. Omdat uit de familie bekend was dat de merklap door Geeske Suidema gemaakt was, kon veilig aangenomen worden dat de initialen GS die prominent midden onder waren geborduurd en elders in kleinere vorm, naar haar verwijzen. De twee paar initialen erboven blijken, zoals te verwachten viel, van haar ouders te zijn. Alle familieleden gaf zij weer met voornaam en patroniem, behalve haar vader. Die heette Steffen Arius(-zoon) Suidema maar werd door haar niet als SA maar als SS genoteerd. Bij haar moeder, uit een aanzienlijk boerenge- slacht waarvan de leden zich in de loop van de 18de eeuw naar de stamboerderij (afkomstig) Van Kleffens gingen noemen, noteerde zij wel AO voor Attje Oeges (Oege’s-dochter) in plaats van AK voor Attje van Kleffens. Links van de initialen van het gezin Suidema borduurde Geeske die van haar familie van moederskant en rechts die van vaderskant. Zo zien we links haar tante (en tweelingzuster van haar moeder) Saapke Oeges en haar man Gosling Jans; oom Syds Oeges en diens vrouw Klaaske Willems. De initialen van ooms en tantes zijn wat kleiner geborduurd dan die van Geeske en haar ouders, zeg maar op grootte twee. Op grootte drie staan dan verder hun kinderen, neven en nichten van Geeske: Jan, Minne en Oege Goslings en Aafke Syds. Voor deze laatste, het jongste kind van tante Saapke, was links geen plaats meer en Geeske borduurde haar daarom rechts. Rechts was de kant van Geeske’s familie van vaderskant, de Suidema’s. Hier het- zelfde onderscheid in grootte van letters als het tantes en ooms betreft of neven en nichten. Vader Steffen Suidema was afkomstig van Groningen, uit de plaats Scheemda. Zijn broer Geert Arius en zuster Hilcke Aries staan vermeld met hun respectieve echtgenoten. Detail van Geeske’s merklap boven de centrale levensboom. Net onder de rand borduurde zij een gotisch alfabet, zonder de j, u, x, ij en z. Daaronder is de enige cijferreeks op de lap te zien. Direct daarna bor- duurde zij in gotische letters haar initialen met daartussen een blauw vogeltje. Initialen borduurde zij steeds in dezelfde kleur, het motief ertussen in een andere, zodat de paren initialen in de volheid van de lap toch goed te onderscheiden zijn. Op de derde (en zesde) regel bor- duurde ze een alfabet dat eindigt op V en W; daaronder twee die met alleen de W eindigen.
  • 30. 30 Er komen zo’n 70 verschillende motieven op de lap voor, waaronder verschillen- de samengestelde, zoals bijvoorbeeld een ‘grondje’ waarop wel 20 afzonderlijke motiefjes voorkomen. Enkele, zoals de levensboom, komen voor in een aantal variaties. Het zijn: • Dieren: duiven die hart flankeren 2x, hert 2x, hondje 2x, vogeltje 6x, geit. • Dieren in combinatie met groter motief: levensboot met twee vogels op de masten, mand met vogel, man met twee vogels. • Levensbomen: op rechthoekige en driehoekige basis in diverse uitvoeringen. • Bloemen in potten, vazen en manden: mand met negen bloemen, pot of vaas met vijf bloemen 3x, pot met drie bloemen 2x. • Huishoudelijke voorwerpen en gereedschap: hark, kast met kaststel, mand met drie hengsels, naaimand, schaar 2x, kookpot, kan met open deksel, speldenkussen of naaikussen 6x, spinnewiel, strijkijzer, wafelijzer met drie wafels, wieg, passer, winkelhaak. • Mensfiguren: in wagen getrokken door paard man en vrouw, los op grondje een man, in levensboot acht mannen, man in poortje, vrouw met juk waar- aan emmers, staande vrouw. • Geometrische motieven: met initialen, grote ster, kleine ster 2x. • Harten: hart in diverse vormvariaties 8x. • Kruisen: kruis 2x. De motieven op Geeske’s lap zijn traditioneel en op vele andere merklappen ook te vinden. Maar afgezien van de mooie uitvoering en de doordachte ordening ervan lette ze vaak goed op de betekenis ervan, werden ze als het ware functio- neel ingezet. Hieronder enkele voorbeelden daarvan. Het grondje onderaan wordt links en rechts afgesloten door eenzelfde levens- boom. Verder bewegen zich diverse grotere figuren naar het midden. Iets rechts van het midden komen zo een pauw en een zwaan tegenover elkaar te staan. Geheel consequent is dit niet gedaan, want kleinere dieren staan ook van het midden afgekeerd. Het grondje zelf bestaat uit een doorlopende groene lijn waarop driehoekjes van groene lijntjes zijn gezet, als gestileerde plukken gras. De figuurtjes zijn soms tussen twee van deze driehoeken gezet, soms erop en
  • 31. 31 ook wel onderbreken ze de driehoeken. Zo’n grondje wordt meestal opgevat als staande voor de goede dingen van het buitenleven. Hier zijn – zoals vaker op Friese merklappen – op het grondje ook het motief van de mystieke wijnpers (rechts van de zwaan) en een monstrans (links van de pauw) te zien. Dit laatste motief is hier geen aanwijzing voor een rooms-katholiek milieu, daar zowel ouders als naai-juf hervormd waren. Wel is het van oorsprong een rooms-katho- liek motief. Omdat op grondjes vaker de combinatie van monstrans (waarin de hostie kan worden getoond) en wijnpers voorkomt, ligt aan dit motief misschien veeleer een religieuze betekenis ten grondslag dan een symbolische. Dan niet zozeer uitbeelding van goede dingen van het landleven, maar van het paradijs, dat bereikt kan worden door deel te nemen aan het avondmaal (brood of hostie als symbool van het lichaam van Christus en wijn als symbool van zijn bloed). Het motief van de mystieke wijnpers gaat terug op de Bijbeltekst Isaías 63:3 “Ik treed de wijnpers alleen, en daar is niemand onder de volken met mij” enzo- voorts. De druiventros die uitgeperst wordt, c.q. de wijnpers is hier vergeleken Detail met daarop twee dierfiguren. Soms is de diersoort door de sterke stilering wat moeilijk te bepalen. Het onderste figuurtje zal een geit voorstellen, het bovenste een hondje. Het laatste lijkt wel wat op de haas die op een lap uit 1693 (coll. Admiraliteitshuis) voorkomt en waarbij ook de twee voorste ledematen elkaar overlappen.
  • 32. 32 met Christus die zijn bloed voor de verlossing der mensheid vergoot. Soms komen er, zoals ook hier, nog vogels bij de wijnpers voor die verwijzen naar het opstijgen van de ziel. De mystieke wijnpers in een vrijwel identieke vormgeving is te zien op andere lappen uit de collectie van Het Admiraliteitshuis, bijvoorbeeld waarop de jaar- tallen 1726, 1754 en 1760 voorkomen. Maar ook op 17de -eeuwse Friese lappen komen de pers en de monstrans op een grondje al voor. Op de lap van Geeske zien we verder nog op het grondje: een mannetje, een boot, een standerdmo- len, een door een paard getrokken wagen waarin man en vrouw, diverse vogels en honden. In dezelfde sfeer is waarschijnlijk het motief van een man in een soort poortje op te vatten, dat Geeske links van het midden borduurde. Op een Noord- Hollandse merklap uit 1818 is een scène afgebeeld van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden, lopend in de richting van het huis van de bruidegom. Dat huis lijkt sterk op het mannetje in het poortje op de lap van Geeske. Het motief gaat terug op Mattheüs 25:10, waar staat ‘Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.’ Bij Geeske lijkt er dus een detail te zijn afgebeeld van het verhaal van de maagden. Dat er bovendien een sleutel bij het poortje is afge- beeld past helemaal in de context. Een van de grootste motieven is een zeilschip met drie masten en acht matrozen en voorzien van haar initialen GS. Dit motief is niet exclusief voor Friesland, maar wel zeer geliefd op Friese lappen en wordt wel verklaard als een levensboot. In een aantal gevallen is er een duidelijke relatie tussen de motieven en de initialen. Een kast met sleutel, mogelijk de linnenkast, hoorde bij een volwas- sen vrouw (tante in dit geval); een wieg bij een heel jong nichtje. Haar vaders initialen flankeren een grote levensboom. Mogelijk is deze hier als een soort ‘mannelijk motief’ opgevoerd, doordat Geeske deze associeerde met een stam- boom (in onze cultuur meestal gekoppeld aan de achternaam van de man). De initialen van haar moeder flankeren een ingewikkelde stervorm waarin bloem- motieven zijn verweven. De ster komt veelvuldig voor op kraam- of spelden- kussens en kan daarom een associatie hebben met geboorte (zie pagina 38). Hoek linksonder met onderaan het ‘grondje’. Daarboven is een groot schip met een stokanker en drie masten met op twee ervan in top een vogel. Acht matrozen vormen de bemanning met in hun midden Geeske’s initialen. Rechtsboven het motief van het mannetje in het poortje met daarnaast een sleutel(?). De letters GI en SO staan voor de schoolmeester Gosling Jans en zijn vrouw Saapke Oeges (twee- lingzuster van Geeske’s moeder). Hun kinderen zijn in kleinere letters hieronder aangegeven: Jan, Minne en Oege Goslings. Geeske zelf wordt ‘vermeld’ op de merklap van een nakomeling van dit echtpaar: Saap- ke Goslings (zie bijlage 4). De lap is omgeslagen zodat de achterkant te zien is. Daaraan ziet men dat de kleuren van de voorkant maar weinig verbleekt zijn in de loop van 250 jaar.
  • 33. 33
  • 34. 34 Zeer toepasselijk dus om dit motief aan haar moeders initialen te koppelen. Dat haar eigen initialen gecombineerd werden met een mand met bloemen kan te maken hebben met jeugd en onbedorvenheid. Ook dit motief komt vaak voor op kraamkussens. Zo op één uit 1853 in de collectie van Het Admiraliteitshuis en ook op een exemplaar dat Arnolli en Sloof noemen, toevallig uit hetzelfde jaar, waarop bovendien de tekst: “Welkom in dit leven”.4 Het is steeds een lage mand waarin symmetrisch geplaatste bloemen (mogelijk anjers) aan ‘geknakte’ stelen. Afgaande op de in het Friese merklappenproject opgenomen lappen lijken manden met drie, vijf of zeven bloemen ver in de meerderheid te zijn. Een mand met negen bloemen, zoals hier bij Geeske, komt ook wel voor, maar veel minder. Zou ze dit aantal gekozen hebben omdat ze zelf negen jaar oud was toen ze aan de lap begon of afmaakte? Het is verleidelijk om dit te denken gezien de verstandelijkheid waarmee ze de lap maakte. Het duidelijkst is de relatie tussen motief en initialen echter in het geval van het stel in de hoek rechtsonder op de lap. Men hoeft geen Sherlock Holmes te heten om te vermoeden dat dit een echtpaar was van wie de man het beroep timmer- man had (gezien de timmermanshaak en de passer) en de vrouw naailerares (schaar, naaimand en naai- of speldenkussen). Zoekend in de archieven naar de combinatie IG en GD bij echtparen in Dokkum rond 1760 komt alleen die van het echtpaar Jacob Gerbens Boekhout en Grietje Douwes in aanmerking. Zij traden op 12 mei 1759 in het huwelijk.5 En aangezien Jacob timmerman van beroep was, moet dit wel het echtpaar zijn dat verborgen gaat achter de initialen op de merklap van Geeske Suidema. Hoe precies de onderwijsrelatie tussen Geeske en haar naailerares was, zal waarschijnlijk nooit duidelijk worden. In de archieven wordt zelden iets terug- gevonden van deze beroepsgroep: als deze vrouwen al belasting moesten betalen, was dat weinig. Een advertentie waarin Grietje Douwes haar diensten aanprees werd niet gevonden. Het was bij uitstek een mogelijkheid voor nog niet getrouwde of ongetrouwd gebleven vrouwen om in het levensonderhoud te voorzien. Arnolli en Sloof noemen het voorbeeld van een getrouwde vrouw als naailerares, maar veronderstellen dat zij door het uitblijven van kinderen doorging met deze bezigheid. In het geval van Grietje lag dat anders. Zij had op het moment dat Geeske haar merklap afmaakte al een zoontje te verzorgen.
  • 35. 35 Misschien was ze voor haar huwelijk met betaald naaionderricht begonnen en was Geeske haar laatste leerling. In ieder geval lijkt de relatie tussen Geeske en het echtpaar Boekhout, dat toevallig in dezelfde straat woonde, bijzonder goed geweest te zijn gezien de prominente plaats op haar merkdoek. En dat laatste was zeer bijzonder zoals Arnolli en Sloof aantonen. Dankzij Geeske kennen we zo althans de naam van één van de talloze anoniem gebleven naaileraressen die Friesland in die tijd telde. Detail rechtsonder van Geeske’s lap, met strijklicht gefotografeerd zodat het reliëf goed uitkomt. Zoals in de middeleeuwen heiligen voor ongeletterden herkenbaar waren aan hun attributen, zo heeft Geeske hier haar naailerares Grietje Douwes en dier man (timmerman Jacob Gerbens Boekhout) voorzien van hun attributen.
  • 36. 36 Het motief van het naai- of speldenkussen op Geeske’s lap De attributen van naai-juf Grietje Douwes zijn een gevlochten naaimand met twee hengsels, een scharnierende schaar en een rechthoekig, zo te zien gebor- duurd kussen met kwasten op de hoeken. Dit laatste motief komt veel voor op merklappen en wordt over het algemeen gezien als de afbeelding van een naai- kussen. Dat waren kussens die men bij het borduren op schoot had en waarop de lap of het naaiwerk tijdelijk met een speld werd vastgezet. Dat vergemak- kelijkte het naaien of borduren en men kon het ook makkelijk even aan de kant leggen. Dikwijls was het echter een met stof beklede doos waarin naaigerei kon worden opgeborgen, maar heette dan nog steeds naaikussen. Een spreekwoord dat luidde: “Het naaikussen is der vrouwe lessenaar” geeft deze functie duidelijk weer. Het Fries Museum bezit een schilderij uit circa 1826 waarop de weduwe Saapke Goslings, een jongere nicht van Geeske, afgebeeld staat (ze werd na 1761 gebo- ren dus haar initialen staan niet op de lap, zie ook bijlage 4). Ze is in gezelschap van onder anderen haar dochter die met een handwerkje op schoot is afge- beeld. Ook hier is het naaikussen waarop dit handwerkje rust veeleer een doos dan echt een kussen (zie foto hiernaast). Niet uitgesloten kan daarom worden dat het motief op Geeske’s merklap (ook) een speldenkussen uitbeeldde. In de collectie van streekmuseum Het Admiraliteitshuis wordt een tiental spel- denkussens bewaard uit de 18de en 19de eeuw. Daarbij zijn er enkele die goed vergelijkbaar zijn met het grote kussen dat Geeske rechts onderaan borduurde: het is een rechthoekig kussen, met kwastjes op de hoeken en met een gebor- De motieven van een gestileerd naai- of speldenkussen op Geeske’s lap bij elkaar gezet.
  • 37. 37 duurd oppervlak. Het zijn bijna kleine merklappen op zichzelf. Enkele exempla- ren zijn op soortgelijke wijze, maar dan geheel met spelden versierd.6 Omdat het oudste speldenkussen uit de collectie van dit type is en niet eerder werd gepubliceerd, wordt er hier wat nader op ingegaan. Het is een hard kussentje van een sterke stof, met een vulling van zaaddop- pen, zeegras, zemelen, zaagsel, wol, paardenhaar of zoiets, dat overtrokken is met crèmekleurige satijn. Rondom is langs de rand een groen geweven koordje vastgezet, dat hiermee de naden bedekt. Of er, zoals meestal, nog vier kwastjes op de hoeken hebben gezeten is niet meer na te gaan. Aan beide kanten zijn op het kussentje twee tulpen geschilderd (misschien met een sjabloon) met licht-oranje verf en daarna geborduurd in groen voor steel en blad en een naar geel neigende kleur voor de bloem en de knop. De vier identieke motieven zijn onderaan geborduurd maar zitten wat ongelukkig in het vlak; de versiering met spelden is er daardoor deels overheen gezet. De speldenversiering heeft aan beide kanten binnen een kader gezeten, maar aan de voorzijde is die verdwenen. De motieven, letters en cijfers zijn dezelfde als op merklappen. Aan de voorzijde flankeren twee letters een pot met drie tulpen en het jaartal 1693. Aan weerszijden van deze pot zijn twee gekroonde harten. Door dit laatste is het jaartal misschien op te vatten als een huwelijksdatum. Naast de kronen Voor- en keerzijde van speldenkus- sen uit 1693-1746, coll. Admirali- teitshuis.
  • 38. 38 heeft een ander motief gezeten, dat wat groter was dan de strooimotiefjes die verder op deze zijde te zien zijn. Het lijken evenwel geen initialen te zijn geweest. Een parallel is te vinden in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam.7 Hier ook twee, nu brandende, harten binnen een (huwelijks-?)ring en daarom- heen bloemmotieven. Op de andere zijde is een aantal initialen te zien in en rondom een zeskantige ster. Deze zespuntige ster (een hexagram), gevormd door twee in elkaar ge- schoven driehoeken, kan een symbolische betekenis hebben die te maken heeft met geboorte. Zo staat deze in de christelijke traditie symbool voor Abrahams nageslacht, c.q. de Joden, omdat in Genesis 15:6 God aan hem een nageslacht belooft, zo groot als het aantal sterren aan de hemel. En er is natuurlijk de ster uit het kerstverhaal van de geboorte van Jezus (het is misschien toeval dat de letters IR midden in de ster gelezen kunnen worden als Iesus Rex = Jezus koning, maar misschien ook niet). Dus op dit speldenkussen kan het motief van de ster gelijkgesteld worden aan de afbeelding van een wieg op latere kussens in de museumcollectie en laat het zich herkennen als een kraamkussentje. Dit kussentje werd tijdens de zwangerschap van het eerste kind gemaakt en later werden de initialen van het kind en eventuele latere kinderen erop gespeld Voor- en keerzijde van speldenkus- sen uit 1853, coll. Admiraliteits- huis. Kwam in 1937 in de collectie, herkomst onbekend. Dit kussentje van 11 x 17 cm is gevuld met wol en overtrokken met stramien. Geborduurd in kruissteek met wol. Gemerkt 18 ANNO 53 en initialen HR. Motieven: mand met zeven bloemen en twee mannetjes met juk aan de ene zijde; een centrale levensboom met daarin vogels, twee molens, twee hondjes en twee kleine levensbomen aan de andere kant.
  • 39. 39 of geborduurd. In Engeland werd het wel als een soort aankondiging van de nieuwe wereldburger aan de deur gehangen, vergelijkbaar met het Nederlandse kraamkloppertje of de huidige 3D-raamooievaar die dwars door de ramen gevlo- gen lijkt te zijn. De opbouw van de versiering lijkt te kloppen: op de ene kant symbolen van liefde, huwelijk en voorspoed; op de andere zijde een symbool voor geboorte met daaromheen de initialen van de kinderen die uit dat huwelijk geboren wer- den en het geboortejaar. Alleen was het logischer geweest als op de voorzijde dan twee paar initialen gevonden werden in plaats van één, namelijk van man en vrouw. Door de stamboom van de schenkster, een van de ongetrouwde zusters Marten en IJmkje van der Werff uit Dokkum, terug in de tijd te volgen, komt men al gauw tot het vermoeden dat het speldenkussen uit de Dokkumer familie Klaver afkomstig is. Een overgrootvader van vaderskant was de Dokkumer wethouder en burgemeester Alle Fransen Klaver (1767-1840). Deze Alle had een veel jongere Speldenkussentje uit 1878, coll. Admiraliteitshuis. Kwam in 1997 in de collectie door schenking van voormalig museum ’t Coopmanshûs te Franeker (nu museum Martena), verdere herkomst niet bekend. Het kussentje meet 12 x 18 x 6 cm en is overtrokken met stramien aan de ene kant, met geruite stof overtrok- ken aan de andere kant. Het is zeer stijf opgevuld met zoiets als zemelen. Geborduurd in kruissteek met veel kleuren wol. Gemerkt TZUM (een plaatsje in de omgeving van Franeker) 1878 en de initialen AH en HK(?) in een nog zeer tradi- tioneel lettertype. Motieven: een gekroond en gevleugeld hart in het midden; verder twee gestileerde levensboompjes en hoekmotieven.
  • 40. 40 Voor- en achterkant van een spelden- kussen uit 1866, coll. Admiraliteits- huis. Kwam in 1997 in de collectie door schenking van voormalig mu- seum’t Coopmanshûs te Franeker (nu museum Martena), verdere herkomst niet bekend. Het kussentje meet 22 x 15 x 7 cm en is overtrokken met stra- mien. Het is zeer stijf opgevuld met zaagsel. Geborduurd met wol in kruis- stik- en platsteek en met een lila sierveterband rondom. Op de hoeken handgemaakte knoopjes. Gemerkt OP EEN GEBOOR – TEDAG 1866 en initialen II en DS. Motieven: op beide kanten stermotieven op de hoeken; voorts op de ene kant een grote stervorm (kan associatie met geboorte heb- ben) en op de andere kant een wieg, luiermand, vuurmand (om de baby­ kleertjes op te drogen) van gevloch- ten wilgentenen, een (luizen-)kam en een gestileerd levensboompje(?).
  • 41. 41 Boven: prent met als titel De Naaldemaaker uit het boek “Het Menselyk Bedryf” uit 1694 met afbeeldingen van ambachten uit de late 17de eeuw. Rechts is een man te zien die aan een groot rad metaal- draad trekt; een rol draad ligt links op de grond, een andere hangt bij de ramen. In het midden is de naaldenmaker bezig de ogen te stansen uit een stukje metaaldraad dat ter plekke plat geslagen is. Op zijn werktafel ligt een tang om de draad in stukken te knippen en een vijl om de punt eraan te maken. Het uithangbord van de zaak laat drie naalden zien. Onder: prent uit hetzelfde boek. Hier is een speldenmaker afge- beeld. Ook deze gebruikte rollen metaaldraad als basismateriaal. De kop werd apart gemaakt uit een spiraaldraad die in stukjes werd geknipt en daarna op de speld vast- geslagen (zoals op de prent uit 1805 rechts). In het midden zijn twee vrouwen bezig de spelden op een stuk papier met een ‘richel’ in het midden te steken, zodanig dat punt en kop voor de koper goed zicht- baar waren. Dit werkje gebeurde altijd door vrouwen of meisjes.
  • 42. 42 broer Rienk Fransen Klaver, uit het eerste huwelijk in 1742 van zijn vader met Antje Rienks. Zijn initialen en geboortedatum passen bij de RF 1746 die op het kussentje voorkomen, direct onder de zespuntige ster. Het lijkt niet onwaar- schijnlijk dat de letters GF, met daartussen een klavertje, en het jaartal 1743 verwijzen naar het eerst kind uit dit huwelijk, een meisje Grietje Fransen Klaver, vernoemd naar de grootmoeder van vaderskant Grietje Seerps. De initialen IR in de ster zijn niet te plaatsen (Jan of Jacob Rienks? of toch, zoals eerder geopperd, Jezus Rex?), het jaartal 1717 kan de geboortedatum van vader Frans Alles Klaver zijn. Het zal geen toeval zijn dat de grote letters op de voorkant dezelfde zijn als de initialen van zijn vrouw Antje Rienks, maar waarom daar dan zo’n vroeg jaartal 1693 bij staat is niet duidelijk. Spelden en naalden Afgezien van een tastbaar voorbeeld van een speldenkussentje, zoals deze voorkomt op de merklap van Geeske Suidema, biedt het hiervoor behandelde, vroege exemplaar ook nog tastbare voorbeelden van de spelden zelf. Over het algemeen zijn deze eenvoudige voorwerpen uit de vroege 18de eeuw niet bewaard gebleven, behalve op dergelijke kussentjes. In de collectie van het Dokkumer museum zijn ze ook aangetroffen aan de achterzijde van midden 19de - eeuwse, ingelijste foto’s. De spelden waren hier gebruikt in plaats van kleine spijkers om de foto binnen de lijst vast te zetten. Hoe eenvoudig ook, toch valt er wat te zeggen over spelden en naalden, die tot de basisbenodigdheden horen van de huisvrouw. Ze vormen een twee-eenheid, zoals goed uitgedrukt wordt in een oud Engels kinderrijmpje: Needles and pins, needles and pins / When a man marries, his trouble begins. Eeuwenlang, tot circa 1840 werden ze altijd geheel met de hand gemaakt door de speldenmakers en naaldenmakers, daarna nog gedeeltelijk. Vooral het productieproces van spelden was in allerlei fasen (tot wel 18!) on- derverdeeld met voor elk daarvan een specialist die het uitvoerde. Het proces begon met het vervaardigen van metaaldraad. Daaruit werden stukken draad geknipt, punten eraan gevijld en de top voorzien van een spiraalkop. Deze laat- ste was gemaakt van een om een dunne metalen pen gedraaid metaaldraad, waarvan naderhand kleine stukken werden afgeknepen. Die werden er – en dat Speldenkussentje van 1875-1900, coll. Admiraliteitshuis. Schenking 1987 door Dirk Damsma (1908- 1996) te Hallum, gehuwd met Antje Gelders (1905-1987); was afkomstig uit de familie van zijn vrouw. Het kussentje meet 12 x 9 x 6 cm en is overtrokken met blauwgroene zijde en versierd met geborduurde tule. Met spelden is het woord Welkom gevormd.
  • 43. 43 was meestal het werk van vrouwen en kinderen – met een eenvoudige machine op gehamerd. Daarna werden de naalden en spelden, ook door vrouwen, op een stuk papier geprikt, zodanig dat zowel punt als kop of oog te zien waren; niet veel anders dan zoals men dat tegenwoordig ook nog vaak aantreft. En men kon ze dan kopen in een winkel, maar veel meer nog werden deze kleine voorwer- pen door marskramers aan huis en boerderij verkocht. Juist vanwege de bewerkelijkheid van het maken van naalden werd er naarstig gezocht naar wegen om dit proces makkelijker te maken. Vanaf omstreeks 1815 worden in Engeland de eerste patenten aangevraagd voor diverse methoden van mechanisatie. Rond 1840 is er in Engeland, vooral in Bristol, al een bloei- ende speldenindustrie. Spelden 1690-1890. De rechter speld is afkomstig van het kussentje met het woord Welkom (afbeelding pagina 42) en heeft een solide kop, de andere zijn van het kussentje uit 1693-1746 (afbeelding pagina 37) en zijn geheel met de hand gemaakt. Goed te zien is dat de koppen van de linker drie spelden gevormd zijn uit spiraaldraad die op de schacht werd vastgeslagen. De punt werd met de hand gevijld zoals aan de vijlsporen te zien is, evenals een inkeping aan de andere kant om de aanhechting van de kop beter te maken. De rechter speld is 16 mm lang, 0,72 dik met een kop van 1,35 mm. De speld met de kop omlaag is van het oudste jaartal 1693 en is 18,7 mm lang, 0,61 mm dik en met een kop van 2,05 mm. De langste speld rechts werd gebruikt om het jaartal 1717 te maken. De lengte is 30,53 mm, de dikte 0,79 mm en de kop 2,05 mm.
  • 44. 44
  • 45. 45
  • 46. 46 Geeske’s naaldenkoker en ander handwerkgereedschap Naalden konden bewaard worden in een naaldenkoker en het gelukkige toeval wil dat die van Geeske Suidema bewaard is gebleven in de familie. Deze vormt onderdeel van haar chatelaine uit 1770, die ze dus in haar bezit kreeg toen ze ongeveer 20 jaar oud was. De chatelaine was traditioneel een belangrijk onderdeel van de vrouwendracht en bestond uit een tuigje met naaigerei dat om de gordel werd gehaakt. Mis- schien was het een verjaardagsgeschenk van haar ouders. De chatelaine was be- steld bij een lokale zilversmid, namelijk Hendrik Berends Ronner, die er de tekst ingraveerde: Geeske Steffens Súdema 1770.8 Dat Súdema in plaats van Suidema verraadt hoe de familie in het Dokkums genoemd werd. De zilveren naaldenkoker is gemaakt van prachtig draadwerk en sluit door mid- del van een bol, scharnierend klepdekseltje dat eruit ziet als een bloemblad. Het is een vrij lange koker van zo’n centimeter of negen, die aan de open kant verbreed is. Dit wordt wel verklaard9 door te stellen dat hier een klosje garen kon worden opgeborgen of een vingerhoed. Maar misschien zat er wel, zoals men kan zien bij sommige moderne naaldendoosjes, een kurkje in waarin de naalden waren gestoken. Die konden er dan makkelijker uitgenomen worden. Er was in ieder geval in de koker ook plaats voor een aantal borduur-, naai- en lange stopnaalden. Vaak hing er aan de chatelaine ook een speldenkussentje, gevat in een zilveren band. In deze tijd zou dat een rond kussentje zijn geweest, in de 19de eeuw kwa- men hartvormige in zwang. Misschien heeft er oorspronkelijk ook aan Geeske’s chatelaine zo’n kussentje gezeten dat later vervangen is door een cachet (zie pagina 48). Geeske’s naaldenkoker uit 1770.
  • 47. 47 Andere mogelijkheden om spelden in op te bergen en aan een tuigje te hangen waren een boekje met zilveren of parelmoeren omslag en stoffen bladzijden waarop ze gespeld zaten. Nog een mogelijkheid was een zilveren speldendoos- je, dat er soms net uitzag als het bekende lodereindoosje, maar dan met een kussentje erin. Aan Geeske’s chatelaine zit nu geen speldenkussen, -doosje of -boekje meer. Misschien is het vervangen door het cachet, maar zeker is dat niet. Aan de cha- telaine kon men naar eigen idee verschillende soorten naaigerei hangen; daar waren geen voorschriften voor. Waar Geeske bijvoorbeeld niet voor koos waren een behuizing voor een meet- lintje of een priem. En vooral de laatste was een zeer belangrijk stuk naaigerei, want daarmee kon men rijgdraden verwijderen. Maar praktisch altijd hing er wel een schaartje aan de chatelaine en zo ook aan die van Geeske. Aan dit schaartje, waarvan de ijzeren bladen op een onbekend tijdstip zijn vervangen, is misschien af te lezen dat de chatelaine aan het einde van de 18de eeuw toch vooral een statussymbool was geworden. Want door de korte ketting tot aan het verdeelstuk (de hele chatelaine meet van de haak tot de schaarpunt 35 cm) valt er nauwelijks goed te knippen met dit schaartje. Overigens kan niet uitgesloten worden dat de kettingen naderhand ingekort zijn of dat de schaar Inscriptie op de haak van Geeske’s chatelaine.
  • 48. 48 toch veel gebruikt is. Juist het vervangen van de ijzeren bladen namelijk was kennelijk zo vaak nodig dat men zelden oorspronkelijke 18de -eeuwse schaarbla- den aantreft. Twee andere voorwerpen aan Geeske’s chatelaine zijn in precies dezelfde trant versierd als de naaldenkoker, namelijk met draadwerk en een gelobd dekseltje. De ene is de behuizing voor een zilveren vingerhoed die aan de binnenkant verguld is. De andere is een plat rond doosje waarvan de inhoud niet bewaard is gebleven. Misschien heeft dit doosje een wasklosje in zich geborgen. Om draden gemakkelijker door de stof te kunnen geleiden, vooral bij borduren belangrijk, streek men die langs een wasklosje; daar werden ze minder rafelig en gladder van. Het zesde voorwerp aan Geeske’s chatelaine heeft niets met naaigerei te ma- ken. Het is een zegelstempel of cachet, dat gebruikt werd om in zachte rode lak te drukken en er zo brieven mee te verzegelen. De greep is hier in de vorm van een driemaster, net als op haar merklap, die dwars op een ovale plaat is gesol- deerd. Hoewel het zegelstempel vooral aan de herenchatelaine of horlogekettin- gen van mannen hing (dan noemt men het een signet) of natuurlijk los, komen ze ook bij chatelaines voor dames voor. Het wapen wordt elders besproken, maar hier kan al vermeld worden dat zij hetzelfde wapen voerde als haar vader Steffen Suidema, maar voorzien van de initialen GB.10 Dat laatste duidt erop dat het stempel gemaakt werd na haar huwelijk (1774) en dus minimaal vier jaar later dan de andere voorwerpen aan haar chatelaine werd bevestigd. Het zegelstempel aan Geeske’s chatelaine werd hier na 1774 aan bevestigd.
  • 49. 49 Geeske als getrouwde vrouw Geeske werd geboren in Dokkum op 22 maart 1751 als dochter van de Groninger Steffen Arius Suidema en de Friezin Attje Oeges van Kleffens. Hoe die twee elkaar leerden kennen is niet bekend. Hij werd bij zijn huwelijk koopman en gortmaker genoemd en zij was afkomstig uit een gegoede boerenstand; daar is niet direct een voor de hand liggende relatie te bedenken. In ieder geval werd op 16 mei 1750 de toen 29-jarige Steffen ingeschreven in het burgerboek van Dokkum, afkomstig van Scheemda. Daar in oostelijk Groningen lagen zijn wortels. Door die inschrijving kon de kersverse Dokkumer bij zijn huwelijk dat op 7 juni werd bevestigd, omschreven worden als ‘afkomstig van Dokkum’. Beiden hoorden bij de hervormde kerk; Attje had in februari van datzelfde jaar belijdenis gedaan, hij deed het in november. Bijna direct na haar huwelijk werd de 25-jarige Attje zwanger en het voorjaar daar- op werd Geeske geboren. Vader Steffen werd bij die gelegenheid ‘diaken’ genoemd, hij had toen blijkbaar een kerkelijke functie. Ze was de eerste dochter (en bleef het enige kind) van het echtpaar en kreeg, zoals bij vernoemen gebruikelijk was, de naam van haar grootmoeder van vaderszijde (Geeske Steffens genaamd) mee. Van vaderskant had ze een oom Geert met aangetrouwde tante Bieke Jans; voorts tante Hilke, die getrouwd was met Bartelt Diephuis. Van moederskant had ze ook maar één oom en tante als bloedverwant: tante Saapke, een tweelingzuster van haar moeder die met de schoolmeester Gosling Jans getrouwd was; verder oom Syds, die met Klaaske Willems getrouwd was. Alle ooms en tantes hadden kinderen, maar in het geval van oom Geert waren dat diens stiefkinderen. Van Geeske’s jeugd is niets meer bekend dan dat ze waarschijnlijk in welstand opgroeide gezien de prachtige merklap die ze op negen- à tienjarige leeftijd maakte met dure materialen. En ook de kostbare zilveren chatelaine, bijna meer een statussymbool dan een gebruiksvoorwerp, die ze op haar 19de of 20ste kreeg,
  • 50. 50 getuigt daarvan. Ze moet die wel van haar ouders gekregen hebben want ze was toen nog een inwonende jonge dochter. Eerder is geopperd dat het een verjaars- geschenk was. Maar misschien was de aanleiding wel dat haar vader dat jaar door de Kleine Breedstraat Espel (zeg maar een van de Dokkumer kiesdistricten) werd verkozen om zitting te nemen in de vroedschap. Daarmee zal de familie aan status zeker gewonnen hebben in de kleine Dokkumer gemeenschap. Geheel in lijn hiermee is het huwelijk dat ze vier jaar later aanging met een jongeman van uitstekende familie. Op 16 oktober 1774 trouwde ze met de predikantenzoon François Henricus Be- kius. In de regel kan men een behoorlijke verlovingstijd verwachten, maar of dat in dit geval zo is geweest, mag betwijfeld worden. François was namelijk bij zijn huwelijk nog maar 17 jaar oud (en Geeske 23 jaar). Toch was het ook geen kwes- tie van een overhaast huwelijk vanwege een onverwachte zwangerschap. Want keurig elf maanden na hun trouwdatum werd een eerste kind geboren, maar niet nadat ze in juni van dat jaar 1775 gezamenlijk belijdenis in de hervormde kerk gedaan hadden. François was ook enig (overgebleven) kind en zijn familie bestond eigenlijk alleen uit zijn vader, die weduwnaar was. Die schreef en publiceerde ter gelegenheid van het huwelijk van zijn zoon een zogenaamde huwelijks-zegenwens. In de Stads- en Dorpskroniek van Friesland staat bij 29 oktober 1774: Verschenen bij F. v.d. Ploeg en H. Groenja te Dokkum: Huwelijks zegenwensch aan Franciscus Henricus Bekius en Mej. Geeske Suidema als bruydegom en bruyd vereenigd binnen Dokkum 16 Oct. 1774, door ds. François Bekius te Ilpendam. Dit soort zangen op rijm was meestal nogal saai en plichtmatig van karakter maar getuigde wel van standing. Rechts: inschrijving van Geeske’s vader in het doopboek van Eexta in Groningen. Hierboven: het wapen van de fami- lie Van Kleffens. De letter W in dit wapen is als volgt verklaard: de W is in feite een dubbele V, de dubbele V moet gelezen worden als een dub- bele U en zo komt men op de klank OE van Oeges, het patroniem van Geeske’s moeder Attje Oeges.
  • 51. 51 Een exemplaar van deze wens bevindt zich in het Dokkumer streekarchief. Het derde vers gaat over Geeske, althans de rol van de echtgenote: Uw Echtvriendin, mijn zoon! mag bloeijen Gelijk een wijnstok tiert, Die vruchtrijk is, en onder ’t groeijen Uw huismuur dekt en siert. Niets zal dan Uwe welvaart stuiten Uw kroost zal blij en frisch Als groene vette olijven spruijten Versieren uwen Disch. Dominee Bekius zet er wel eerlijk in een noot bij dat hij dit vers ontleende “uit de Nieuwe Berijminge der 128ste Psalm vs. 2”. Persoonlijker wordt het pas in de verzen 7 en 8. Wat dat dan ook, die kwaad zijn denken, Wat m’ook van hun verwacht, Of hoe zij met der daad ook krenken, Als God ten goed’ gedacht Wel eer, dan wild hij voor het eerste Het laast’ zijn zeegen biên Al drukt dan ’t eerst het harte ’t zeerste, Door ’t zonlicht wolken vliên God wil dan ’t ook ten goed gedenken! Al dachten vrienden ’t kwaad. Zijn dubb’len zegen wil hij schenken, En eer voor veel smaad. Mijne kind’ren! God doe’t U bevinden! Zoo is uw laaste best. Is God voor U, als voor zijn vrinden, Wat deert dan al de rest? Wapen van de familie Bekius, zoals dat voorkomt in het archief Van Slooten in Tresoar te Leeuwarden.
  • 52. 52 Cannegieter interpreteert die als een toespeling op de praatjes die wel zouden ontstaan vanwege het op zo jeugdige leeftijd gesloten huwelijk. Vader Bekius zegt in feite: zolang je maar op God vertrouwt, kan een kwaad- sprekende omgeving je niet deren. Hoe kende Geeske deze jonge zoon van een predikant uit Ilpendam? Haar schoonvader was afkomstig uit een Leeuwarder predikantenfamilie, maar heeft zijn eigen vader nooit gekend. Die predikantenzoon, maar zelf chirurgijn, François Bekius (1694-1725) overleed al voor zijn geboorte. Wie hij wel gekend heeft, was diens tweelingbroer, zijn oom Benjamin. Benjamin Bekius (1694-1763) had 40 jaar in het stadsbestuur van Dokkum gezeten als vroedsman of burge- meester in de periode 1723-1763 en was er daarnaast controleur van de convoij- en (namens de Admiraliteit te Harlingen). Zijn naam prijkte – met die van andere burgemeesters – boven de deur van de in 1754 nieuw gebouwde waag. Ook zijn zoon maakte deel uit van het Dokkumer stadsbestuur. Geeske’s schoonvader Bekius werd na zijn studie aan de universiteit van Frane- ker beroepen naar Ilpendam, waar hij 25 jaar zonder noemenswaardige pro- blemen gefunctioneerd heeft als predikant.11 In die periode ontmoette hij een predikantendochter van Engelse afkomst, Johanna Jacoba Hancock. Hij trouwde met haar begin 1756, toen Geeske Suidema dus vijf jaar oud was. En in het jaar dat Geeske waarschijnlijk met haar merklap begon, overleed haar toekomstige schoonmoeder al, met achterlating van haar eerstgeborene van drie jaar oud (na wie er nog drie kinderen waren gevolgd die allen binnen het jaar overleden). Misschien dat de nooit hertrouwde dominee Bekius zijn jonge zoontje enige tijd bij zijn familie in Dokkum heeft ondergebracht.12 En dat zou kunnen verklaren hoe Geeske en François elkaar hebben leren kennen. Bij hun huwelijk staat hij echter vermeld als “te Ilpendam” en hun huwelijk werd daar ook op drie achtereenvolgende zondagen geproclameerd. Zo’n vroeg huwelijk betekende ook dat de jonge predikantenzoon geen universi- taire studie kon gaan volgen en het is maar de vraag of hij zelfs het gymnasium wel heeft gevolgd. Als hij op 29 september 1775, kort na de geboorte van zijn eerste kind, in het burgerboek van Dokkum wordt bijgeschreven, staat er geen Pagina 53: het wapen van de fa- milie Suidema. Boven het stempel dat aan de chatelaine van Geeske is bevestigd en dat zij gebruikt zal hebben om brieven te zegelen. Het is hier voor de leesbaarheid hori- zontaal gespiegeld. Het is identiek aan dat wat haar vader gebruikte op het zilveren presenteerblad in 1784, met dien verstande dat boven haar wapen een kroontje is gezet en haar initialen GB (Geeske Bekius) zijn toegevoegd. Van het wapen komen in Friesland twee vroegere, identieke exemplaren voor in andere families. Het bestaat uit: 1. gedeeld een (halve) Friese adelaar (werd ook in Groningen veel gebruikt) en 2. doorsneden een roos en drie klavers. De adelaar was altijd zwart op een goud (geel) veld, de klavers meestal groen op zilver. De roos kon rood zijn op zilver of andersom. De drie klavers stonden in beginsel voor grondbezit; de zilveren roos, in Friesland veel voorkomend, wordt verklaard als een Maria-symbool van zuiverheid. Onder: het wapen van Steffen Sui- dema was niet uniek voor Friesland. In 1708 voerde Grietje Postma een- zelfde wapen.
  • 53. 53 beroep bij vermeld. Cannegieter suggereert iets in de ambtenarij maar uit de familiepapieren blijkt dat hij in ieder geval kaaskoopman werd.13 Misschien dat hier een relatie ligt met de boerenfamilie van zijn schoonmoeder. Kaaskoopman is hij jaren lang geweest, ook naast zijn functie van Ontvanger welke hij zeker sinds 1782 uitoefende. Uit de familiepapieren blijkt bijvoorbeeld dat hij om- streeks 1790 een zakenreis naar Hamburg ondernam om daar de Friese kaas te verkopen.14 Als het eerste kind geboren wordt op 31 augustus 1775 krijgt het jongetje bij de doop op 3 september de naam François, naar zijn grootvader. Deze was voor de gelegenheid vanuit Ilpendam naar Dokkum gekomen. Want hij had niet alleen als predikant het huwelijk van Geeske en François Henricus ingezegend, maar ook zijn eerste kleinkind gedoopt (net als alle volgende kinderen). Het kind werd echter niet oud en de schrik zal het jonge echtpaar wel om het hart geslagen zijn met de gezinssituatie van weleer van François Henricus in gedachten. Geeske wordt snel weer zwanger en het jaar daarop wordt weer een zoontje geboren, dat bij zijn doop op 6 oktober 1776 opnieuw de naam François gegeven wordt. De vernoemde predikant Bekius verruilde het jaar daarop, 51 jaar oud, zijn stand- plaats Ilpendam voor Augustinusga, dat onder het kerkelijk gezag (de classis) van Dokkum viel. Het is goed denkbaar dat hij dat deed om in de buurt van zijn enige zoon en diens gezinnetje te zijn. En ook hij zal zo zijn zorgen gehad hebben of het wel goed zou gaan met de jongste telg van de familie. Maar deze keer verliep alles wel voorspoedig. Het echtpaar kreeg nog twee kinderen en allen zouden een normale ouderdom bereiken. Na François in 1776 volgen Johanna Jacoba (genoemd naar haar grootmoeder van vaderskant) in 1778 en Attje (genoemd naar de grootmoeder van moederskant) in 1781. Attje Oeges zal verguld geweest zijn met het naar haar vernoemde kleinkind. Ze wordt bij de geboorte van alle vier de kinderen genoemd als getuige: Attje Oeges, gehuwd met vroedsman Suidema.
  • 54. 54 Het echtpaar François Henricus Bekius en Geeske Suidema, in 1779 getekend door P. Roorda, pastel, huidige verblijfplaats onbekend. De schilder is mogelijk Philip Roorda (1731-1780), zilversmid geboren te Dokkum.
  • 55. 55
  • 56. 56 Dat het Geeske en haar man in financieel opzicht in deze tijd goed ging, valt op te maken uit hun portretten die ze in 1779 lieten maken, vijf jaar na hun huwelijk en François Henricus nu geen tiener meer. Beiden kijken met een glimlach naar de toeschouwer en Geeske is hier een echte dame te noemen. Ze ziet eruit zoals elke rijke Friezin er in die dagen uitzag, met een grote kanten luifelmuts op het hoofd, prachtige sieraden en kleding van de fijnste stoffen die verkrijgbaar wa- ren. Dat beeld klopt helemaal met de paar kledingstukken die van haar overble- ven. Twee schouderdoeken zijn zeker van haar, want die zijn door haar voorzien Twee kostbare schouderdoeken (fichu’s) die onderdeel uitmaakten van de garderobe van Geeske, beide uit omstreeks 1775-1785. De bovenste wordt nog door een van haar nazaten bewaard; de andere is uit de collectie van Het Admirali- teitshuis en werd samen met haar merklap in 1974 door mej. R. Ypma te Deventer aan het mu- seum geschonken. De doeken zijn van fijn batist en geborduurd met wit linnendraad in allerlei prachtige motieven en borduurtechnieken en vallen onder de noemer ‘witwerk’. Midden op de onbewerkte zijden borduurde Geeske heel klein haar initialen (zie pagina 17). Pagina 57: detail van de onderste doek.
  • 57. 57
  • 58. 58 van de letters GS, op de wijze zoals zij dat op haar merklap geoefend had. Die ragfijne doeken, die op bijna onvoorstelbaar gedetailleerde wijze met borduur- werk versierd zijn, horen tot het beste wat men in die dagen kon kopen en waren zo kostbaar, dat ze soms apart genoemd werden in testamenten15 . Ze werden vooral geborduurd in Dresden, de hoofdstad van Saksen. De versiertechniek wordt daarom Dresdener Spitze of point-de-Saxe genoemd. Maar ook is er een paar blauw zijden ondermouwen (mitaines) in de familie bewaard gebleven, dat uit deze tijd stamt en heel wel mogelijk aan haar toebehoord zal kunnen hebben. Twee zeer luxe ondermouwtjes (mitaines) van gebreide blauwe zijde en kloskant, die mogelijk toebehoord hebben aan Geeske Suidema.
  • 59. 59 Begin 1782 werd Geeske’s echtgenoot 25 jaar oud. Er stond die dag haas op het menu, want haar schoonvader had die vanuit Augustinusga laten toezenden, begeleid door een vers. Hij was dan niet naar Dokkum gekomen, hij had wel de moeite genomen iets te schrijven. In dat gedicht feliciteert hij hem en wenst hem, zijn vrouw en drie kinderen alle goeds toe en vooral Gods zegen. En hij eindigt met de woorden: P.S. ‘k Vereer uw verjaardag met een Haas. Beziet hem, ’t is een regte baas. Eet in Gods gunst met smaak hem ’t zaamen; Mijn ziel zegt op dit alles ‘Amen!’ François Bekius, Predikant te Augustinusga en Zuijderhuijsen [Surhuizum] Op 29 november 1782 werd Geeske’s man verkozen tot Vroetsman en meede Lid der Regeringe van de stad Dokkum en wel namens het Groot Breedstraat- ster Espel. Zijn schoonvader was hem voorgegaan als vroedsman, maar werd datzelfde jaar verkozen tot burgemeester van de stad Dokkum. Daar waren er toen meerdere van, die bij toerbeurt presiderend waren, dat wil zeggen voorzit- ter ter vergadering. En Steffen Suidema was dat toevallig toen jonkheer Coppen Lambert Stachouwer, (mede) heer van Schiermonnikoog, een geschenk kwam aanbieden. In het resolutieboek over die periode staat beschreven hoe een en ander in zijn werk ging op die zaterdag 7 augustus 1784. De jonkheer had beleefd verzocht zijn geschenk in de vergadering te mogen aanbieden en dat werd toegestaan. Met de nodige egards werd hij de (toen nog tamelijk nieuwe) vroedschapszaal ingeleid waarna de presiderend Heer Burgemeester Suidema hem een plaats aan tafel aanwees. Eenmaal gezeten hield Stachouwer een toespraak waarin hij aangaf dit geschenk schoorvoetend aan het edelachtbare gezelschap durfde aan te bieden als dank voor de veilige schuilplaats die hem, zijn vrouw en zijn zoon door de stad Dokkum geboden was gedurende meer dan een jaar. Maar ook als herinnering aan zijn eerder dat jaar voltrokken huwelijk en verdere ‘aanmerkelijke gebeurtenissen’, als een kenmerk De handtekeningen van zowel Geeske’s man als vader komen regelmatig voor in de Resolutieboe- ken van de stad Dokkum. Op 19 juni 1787 staan ze toevallig onder elkaar.
  • 60. 60 van hoogachting voor deze aanzienlijke vergadering en regering. In het resolutieboek staat niet vermeld wat die ‘aanmerkelijke gebeurtenissen’ waren en waarom de jonkheer een schuilplaats nodig had, maar in andere bron- nen wel. Stachouwer, die luitenant bij de cavalerie was, werd in 1781 door zijn aangetrouwde verwant majoor E.B. Tjarda van Starkenborgh voor de krijgsraad gedaagd wegens krankzinnigheid. Diens verzoek om de jonkheer onder curatele te stellen werd ingewilligd. Maar op zeker moment wist Stachouwer te ontsnap-
  • 61. 61 pen en toen werd hem in Dokkum een veilige haven geboden. Op 2 augustus 1783 werd hij in het burgerboek van de stad bijgeschreven. Het jaar daarop trouwde hij voor het gerecht in Dokkum en liet daar ook hun 15-jarige zoon Johan dopen. Kort daarvoor was er, op zijn verzoek, door de staten van Friesland bemiddeld bij de opheffing van de curatele en werd alles weer normaal voor het gezin. Dat was het moment dat hij besloot een zilveren dienblad aan te bieden, waarop de wapenschilden van het toenmalige stadsbestuur gegraveerd stonden; daarbij dus ook dat van Steffen Suidema. Deze laatste beantwoordde de toespraak van de jonkheer in de vergadering direct. Hij bedankte de Hoog Welgeboren Heer voor het ‘fraaie zilveren schenk- of presenteerbord’ en beloofde het goed te zullen bewaren. ’s Avonds werd de jonkheer door het stadsbestuur op een Soupé onthaald. Terwijl Geeske’s vader het dus maatschappelijk gezien erg goed deed, verging het haar schoonvader een stuk slechter. In Augustinusga had hij sinds een aantal jaren een knecht met de naam Jan Durks, die – net als de meid - bij hem in- woonde en die hem op allerlei terreinen ter zijde stond en ook gezelschap hield, tot slapen in dezelfde bedstede toe. Jan hielp hem bij zijn huishoudelijke, pastorale en medische praktijken (Bekius was ook met veel liefde gaan ‘dokteren’); was knecht en koster tegelijk, reed hem ’s zomers als koetsier naar de vacatures en ging in de winter met hem schaatsen.16 Dominee Franciscus, zoals hij alom genoemd werd, was zozeer gesteld op Jan Durks, dat hij hem in zijn testament een hoofdrol had toebedeeld “want ik heb hem lieff en hij heeft mij wel gedient”. En toen Jan ziek werd in 1783, veronachtzaamde Bekius zelfs zijn pastorale werk om zijn knecht bij te kunnen staan. Het mocht niet baten en Jan Durks overleed. En bij de begrafe- nis deed hij toen iets, in bijzijn van zijn gemeente en tot afgrijzen van sommige ouderlingen, dat zijn ondergang als predikant zou inluiden. Met de woorden “Nacht lieve Jan” drukte hij namelijk de dode een zoen op het voorhoofd. En bovendien was hij hierbij hevig geëmotioneerd. Het was misschien meer de druppel die de emmer deed overlopen, want het boterde al langer niet tussen de predikant en zijn gemeente. Later moet de classis van Dokkum zich buigen over allerlei klachten hem betreffende, waaronder dronkenschap, vloeken en Zilveren presenteerblad dat in augustus 1784 door jonkheer Stachouwer aan het stadsbestuur van Dokkum werd aangeboden in een vergadering waarin Geeske’s vader de vergadering leidde als presiderend burgemeester. Het blad was een herinnering aan het huwelijk van de jonker te Dokkum, eerder dat jaar. Ten tijde van het huwelijk was een ander preside- rend burgemeester, vandaar dat diens wapenschild in het midden is afgebeeld, tezamen met dat van de viceburgemeester en de gemeente- secretaris. Dat van Steffen Suidema is midden rechts te vinden. Het presenteerblad is nog steeds te vinden in het stadhuis van Dokkum. Het meet 38 x 28 x 3 cm en weegt 906 gram.
  • 62. 62 tieren, plichtsverzuim en niet te vergeten zijn onnatuurlijk geachte relatie met knecht Jan en ook nog met andere knechten. Nog datzelfde jaar onderzoekt de classis van Dokkum de zaak en besluit de predikant te schorsen, met inhouding van salaris, ontzegging van ambt en woning. Bekius vecht het besluit nog aan, boekt aanvankelijk succes, maar het eind van het liedje was dat hij in december 1784 definitief afgezet werd. Niet alleen was hij zijn broodwinning kwijt, en zijn huis oftewel de pastorie die hij moest verlaten, maar ook was hij veroordeeld tot het betalen van de proceskosten. Bekius ging failliet en kon, geheel berooid, Bladzijde uit het testament van de ‘duivel-dominee’ Bekius met wijzigingen na 1783. Meermalen herriep hij bepalingen over legaten en uitnodigingen om zijn lijk te volgen als hij weer eens ruzie had gekregen met vrienden, familie of andere relaties. Zo kreeg neef Ben- jamin Bekius te Dokkum eerst wel het kaststel van Chinees porselein, later weer niet. De passage onder- aan die geheel is doorgestreept betreft een clausule over Pieter, de broer van Bekius’ knecht Jan Durks. Aanvankelijk zou die onder andere allerlei fraai linnengoed krijgen. Maar toen bleek dat Jan Durks aan dominee Bekius zijn paar schaat- sen had nagelaten, werd broer Pieter zo jaloers, dat er ruzie ont- stond. Waarop Bekius Pieter uit zijn testament schrapte met de woor- den: wijl Pieter zich zoo onheus ontijdig en gansch eijgensinnig, Ja zeer inhalig getoont heeft, daarom nulleer ik het geheele stuk. Toen Bekius als predikant was afgezet en failliet ging, viel er niets meer te erven.
  • 63. 63 alleen nog maar terecht bij zijn zoon en schoondochter Geeske en zijn drie klein- kinderen van 8, 6 en 3 jaar oud. En zo had Geeske een schoonvader in huis, die door sommigen de duivel-domi- nee werd genoemd en ook betiteld was als de meest perverse mens die ooit een Friese kansel beklommen heeft. Financieel gezien zal de nieuwe kostganger waarschijnlijk niet het grootste probleem geweest zijn voor Geeske en haar man. En al helemaal niet toen vijf jaar later een schip met geld hun richting uit kwam varen. In 1789 overleed namelijk een kinderloos gebleven oom van Geeske’s lang geleden overleden schoonmoeder. Hij liet een zeer groot kapitaal na van bijna 250.000 gulden om verdeeld te worden onder zijn familieleden. De ex-predikant Bekius erfde als niet-bloedverwant zijnde niets. Het deel dat zijn vrouw rechtens erfde, namelijk 34.000 gulden, ging rechtstreeks naar zijn zoon François Henricus. En hoewel maar een fractie van het geld dat oom Gideon had nagelaten, was het toch voor die tijd een behoorlijk kapitaal dat de familie Bekius toeviel. Geld genoeg om een nieuw huis te gaan betrekken in ieder geval. Het volgende jaar al lieten Geeske en François Henricus een nieuw huis bouwen aan de Aalzumer- poort. Het jongste kind mocht de eerste steen leggen blijkens een memorie- steen, die nog steeds, zij het niet meer leesbaar, in een zijmuur van het pand te vinden is. De tekst luidde: Den 6e april 1790 door Attje Bekius oud 9 jaaren den eersten steen gelegt van dit gebouw. Cannegieter suggereert dat de verhoogde welstand ook de reden is geweest dat François Henricus van vroedsman bevorderd kon worden tot burgemeester van de stad Dokkum. Dat gebeurde namelijk in 1792. Op dat moment was Geeske niet alleen dochter van een Dokkumer burgemees- ter, maar ook nog burgemeestersvrouw. En haar leven zal niet onplezierig zijn geweest. Een beeld daarvan komt naar voren uit een dagboekje dat Feddo Jan van Slooten bijhield in het jaar 1789, het jaar van de erfenis voor Geeske en haar man. Van Slooten (1750-1804) was een leeftijdgenoot van hen, net als François Henricus een predikantenzoon en bovendien een collega van François Henricus Memoriesteen uit 1790 geplaatst ter gelegenheid van de bouw van een nieuw huis voor de familie Bekius-Suidema.
  • 64. 64 in het stadsbestuur. Hij had rechten gestudeerd, werd advocaat en juist in 1789 werd hij burgemeester van Dokkum. Zijn dagboek begint als volgt (op oudjaars- dag 1788): De Heer Old Burgemeester Mr. Bavius Nauta en ik Burgemeester geworden en de Old Burgemeesters D.R. Sinia en Vroedsman F.H. Bekius afgelopen. Burge- meester Terblans, Secretaris Suiderbaan, Vroedsman Clebe, Bekius en zijn vrouw, O. Goslings en zijn vrouw, Daam en Eelke Fockema, B. Holwerda: ’s nagts na 12 uir bij onzes gekomen om mij als Burgemeester te feliciteren, zijnde de laatste van dit ons gezelschap ’s nagts om 3 uir van onzes af na huis gegaan. Geeske vierde dat jaar dus Oud en Nieuw tijdens een nachtelijk feestje bij de familie Van Slooten. In het dagboek komt zij als de vrouw van Vroedsman Bekius Toen François Henricus en Geeske een erfenis kregen, lieten ze een nieuw huis bouwen aan de Aalzumerpoort. Het is het grootste pand op deze foto (ingekleurd), waar de hardstenen stoep nog is afgezet met dito palen en ijzeren kettingen. Aan het einde van de brandgang rechts ervan, buiten het zicht van voorbijgangers, is de memoriesteen ingemetseld.
  • 65. 65 (ook wel de Vroedsmanse genoemd) nog enkele keren voor. Later werd de band tussen beide gezinnen nog hechter, toen Geeske’s zoon trouwde met een doch- ter van Van Slooten. Het beeld dat naar voren komt van het leven van het gezin Van Slooten zal voor Geeske en haar man niet veel anders zijn geweest. Wat opvalt zijn de talloze bezoekjes die aan vrienden, kennissen en relaties, maar vooral aan familieleden, worden afgelegd. Gewerkt werd er van maandag tot en met zaterdag. De verga- deringen op het stadhuis duurden dikwijls van 15-22 uur, waarbij er ter plaatse een maaltijd werd genoten. De zondagochtend was altijd voor de kerkdienst en ’s middags van vijf tot een uur of acht werd met een vast clubje vrienden door- gebracht, vaak de vrouwen en mannen gescheiden. Mannen vermaakten zich met zo nu en dan een jachtpartij op kwartels, of met vissen bij Dokkumer Nieuwe Zijlen. De echtgenotes gingen vaak bij elkaar op kraamvisite. En verder wandelde Van Slooten eindeloos over de bolwerken van Dokkum, rookte een pijpje tabak en dronk een kopje thee hier en daar. Af en toe komen Geeske en/of haar man dan ter sprake. Zo komt hij op vrijdag 15 mei even langs bij vroedsman Bekius om een kopje thee te drinken. Misschien dat dan de afspraak gemaakt wordt om na het weekeinde eens naar Bergum te gaan; Van Slooten en vrouw in hun chais (sjees), de dochter en vroedsman Bekius in de wagen. Om 7 uur ’s avonds waren ze weer thuis. Af en toe ging men met het trekschip naar Leeuwarden om boodschappen te doen of om naar de kermis te gaan. 24 juni: eerst even langs Moeders; daarna bij Vroedsman Bekius en zijn vrouw geweest te thee drinken en aldaar een obligatie geperfecteerd. 30 juni: Van Slooten rookt een pijp tabak bij Vroedsman Bekius. Woensdag 15 juli gaat hij met andere mannen te vissen en de buit bedraagt 85 baarzen, die ’s avonds geconsumeerd worden. De dochters waren naar de Leeu- warder kermis geweest. Diezelfde avond verongelukte de Fiscaal Windelaar. De volgende dag gaat hij meerdere malen op bezoek en helpt hij de weduwe met een lijst van rouwbrieven klaar te maken. De dag daarop gaat hij opnieuw naar haar toe, nu in gezelschap van twee andere heren en Vroedsman Bekius om de leedbrieven gereed te maken. De daaropvolgende woensdag wordt Fiscaal Windelaar begraven; Van Slooten
  • 66. 66 gaat er met zijn vrouw naar toe en hebben samen met Vroedsman Bekius en zijn vrouw de voorgang gehad. Op donderdag 6 augustus is Van Slooten van half 6 tot 8 uur met dominee Van Hateren bij Vroedsman Bekius geweest. Op zondag 16 augustus is hij eerst in de kerk geweest bij ds. Van Vliet en daarna met Vroedsman Bekius en zijn vrouw ook ’s middags bij ds. Van Hateren in de kerk geweest en daarna tezamen aldaar thee gedronken en ’s avonds om 8 uur thuisgekomen. Op 23 september krijgt zijn vrouw van 17-20 uur visite van haar schoonmoeder en nog vijf dames, onder wie Geeske. De dinsdag daarop komt mevrouw Van Slooten met nog een aantal vrouwen op visite van 17-20 uur bij Geeske. Op zondag 1 november eerst naar de kerk. Die dag wordt voor het eerst de haard aangestoken in de achterkamer. ’s Middags om 13.00 uur neemt Van Slooten waar voor Vroedsman Bekius aan de wekelijkse collecte in de Groot Breedstraat Espel. Het leven zal in deze tijden goed geweest zijn voor Geeske en haar man in hun nieuwe huis aan de Aalzumerpoort. De zoon en twee dochters groeiden voor- spoedig op tot goede huwelijkskandidaten. Zoon François was in 1794 aan de universiteit van Groningen ingeschreven om theologie te gaan studeren. In 1797 overleed Geeske’s vader Steffen Suidema op de respectabele leeftijd van 73 jaar. Over Bekius senior horen we niet veel: die zal zich wel op de achtergrond gehouden hebben. Cannegieter merkt in zijn boek op dat hij geen enkele keer met name genoemd wordt in het dagboek van Van Slooten, maar suggereert dat hij er wel bij zal zijn geweest, maar gewoon onvermeld bleef.18 De afgezette pre- dikant laat pas weer van zich horen als een grote slag het voortkabbelend leven van het gezin op zijn kop zet. Want op 2 mei 1799, drie maanden voordat zoon François door de classis van Dokkum met goed gevolg geëxamineerd werd en zich van dan af predikant mocht noemen, overleed Geeske’s man. Zij zette dezelfde dag een advertentie in de Leeuwarder Courant met de vol- gende tekst: Het behaagde den Vrijmagtigen God, op hedenmorgen ongeveer vijf uuren, uit de Tijd in de Eeuwigheid over te brengen, mijn geliefde Man François Henricus Bekius, aan de toevallen van een Beroerte, in den Ouderdom van 42 Jaaren
  • 67. 67 en ongeveer 3 Maanden. Ik geeve daarvan door deezen aan Familie en goede Vrienden kennis, en verwagt geen Brieven van Rouwbeklag. G. Suidema, Wed. Bekius, Dockum den 2 May 1799. Maar haar schoonvader greep de ganzenveer om toch een rouwbeklag te schrij- ven, dat in het archief van Tresoar te Leeuwarden bewaard wordt. Het luidt als volgt: Rouw Gedagtenisse op het alleronverwagtste overlijden van mijnen Eerstgebore- nen, en alleen overgebleven zoon François Henricus Bekius, in leven oud Burge- meester en vroedschap Etc. Der Stede Dockum, aan eene Hem schielijk overval- lende beroerte gestorven, op Hemelvaartsdag en 2den Mey 1799 ’s morgens tegen 5 uuren In den ouderdom van 42 jaaren en 3 maanden min 5 dagen. Helaas! wat swaare slag is ’t die mij thans zoo drukt Waardoor mijn gansch gesteld, geheel is neergebukt. Mijn eerstgebooren zoon, mijn Eenige is henen Door des Doods schaduw dal van deze aard’ verdweenen Door een Beroerte, en dat voor ons zoo onverwagt Eer dat er eenig mensch op ’t minste was bedagt. O Mij! wat smertlijk stuk! voor ’t Vleesch haast niet te dragen Indien d’ algoedheijd Gods mij niet koomt onderschragen Ach, Ach, mijn zoon! Mijn zoon! was ‘k voor U heengegaan Dan had ik niet deez’ smert behoeven uit te staan Maar mogt uw ziele door het Eeuwig Gods ontfermen Omhelst zijn in genâ met beijde liefdesarmen En dat uw eijnde had in vreê met God geweest Dan zouw ‘k nog stilder zijn, in mijn bedrukte geest Maar hier voor is ’t gordijn der eeuwigheid geschoven. Voor Geeske was een nieuwe fase in haar leven aangebroken.