3. 2:17
Want wij zijn niet als de velen, het woord van God
versjacherend, maar als uit oprechtheid, maar als uit God,
voor het aangezicht van God in Christus spreken wij.
3:1
Beginnen wij weer onszelf aan te bevelen, of hebben wij
wellicht, evenals sommigen, aanbevelende brieven bij
jullie of van jullie nodig?
3:2
Onze brief zijn jullie, gegraveerd in onze harten, gekend
en gelezen door alle mensen,
4. 3:3
daar het openbaar is, dat jullie een brief van Christus zijn,
een brief, dienend geworden door ons, en gegraveerd ,
niet met inkt, maar met de geest van de levende God,
niet in stenen platen maar in vlezige platen van harten.
3:4
Zodanig vertrouwen echter hebben wij door Christus tot God
3:5
(niet dat wij van onszelf bekwaam zijn iets als
uit onszelf te rekenen, maar onze bekwaamheid is uit God),
5. 3:6
Die ons ook bekwaam maakt dienaren van een nieuw verbond
te zijn, niet van de letter, maar van de geest, want de letter doodt,
de geest echter maakt levend.
3:7
Indien nu de dienst van de dood, in letters uitgebeiteld in
stenen, in heerlijkheid kwam, zo dat de zonen van Israël niet
strak konden kijken naar het aangezicht van Mozes vanwege de
heerlijkheid van zijn aangezicht, die buiten werking gesteld werd,
3:8
hoe zal zeker niet de dienst van de geest veeleer in heerlijkheid zijn?
7. want wij zijn niet als de velen,
het woord van God versjacherend, 2Kor.2:17a
versjacheren:
tegen te lage
waarde verkopen
-> Jesaja 1:22
vermengen
2 of 1?
8. maar wij versmaden
de verborgen dingen van de schande,
niet wandelend in list,
ook niet het woord van God frauderend
2 Kor.4:2a
9. maar als uit oprechtheid,
maar als uit God,
voor het aangezicht
van God in Christus
spreken wij 2Kor.2:17b
oprechtheid:
eili-krineia
zon-gerichtheid
10. beginnen wij weer onszelf aan te bevelen, of hebben
wij wellicht, evenals sommigen,
aanbevelende brieven bij jullie of van jullie nodig?
2 Kor.3:1
11. aanbevelende brieven:
van de keizer
van de hogepriester Hand.9:2; 22:5
vanuit Jeruzalem Hand.15:25,26
van de Korinthiërs, de predikers 2 Kor.2:17
van Paulus aan Filemon (Onesimus)
Titus 2 Kor.8:16,17
Febe Rom.16:1
12. maar in de openbaring van de waarheid,
onszelf aanbevelend
bij ieder menselijk geweten
voor het aangezicht van God 2 Kor.4:2b
13. onze brief zijn jullie, gegraveerd
in onze harten, gekend en
gelezen door alle mensen 2 Kor.3:2
Lucas 12:54-13:4
Codex Alexandrinus
14. daar het openbaar is, dat jullie een brief van Christus zijn,
een brief, dienend geworden door ons 2 Kor.3:3
de gelovigen in Korinthe waren
Paulus’ aanbevelende brief
15. ‘en gegraveerd, niet met inkt,
maar met de geest van de levende God’
2 Kor.3:3
vleselijke/zichtbare ->
geestelijk/onzichtbare
22. niet dat wij van onszelf bekwaam zijn
iets als uit onszelf te rekenen, maar
onze bekwaamheid is uit God 2 Kor.3:5
onszelf + God? (2)
God + onszelf? (2)
--> uit God! (1)
23. Die ons ook bekwaam
maakt om dienaren
van een nieuw verbond
te zijn, 2 Kor.3:6a
25. oude verbond – Sinaï:
met Israël, zij verbrak het Exodus 19,20
26. het nieuwe verbond:
met het huis Israël/Efraïm
en het huis van Juda
Jahweh: ‘Ik zal....Ik zal’
Jeremia 31:31-34
27. het nieuwe verbond – een nieuw ‘verbond’ –
Jeremia: Paulus:
Israël en Juda de natiën
in het vlees in geest
belofte vervulling
de geest schrijft in het hart de geest schrijft in het hart
de thora het evangelie van Christus
zonden niet gedenken, vergeven rechtvaardiging om niet
begunstiging/bescherming verzoening
blijvende heerlijkheid van heerlijkheid tot heerlijkheid
--> alles gebaseerd op het kostbare bloed van Christus
28. niet van de letter, maar van de geest,
want de letter doodt, de geest echter maakt levend.
2 Kor.3:6b
contrast
de letter de geest
doodt maakt levend
29. Indien nu de dienst van de dood, in letters uitgebeiteld in stenen,
in heerlijkheid kwam,
zo dat de zonen van Israël niet strak konden kijken naar het
aangezicht van Mozes vanwege de heerlijkheid van zijn aangezicht,
die buiten werking gesteld werd 2Kor.3:7
Exodus 34:29-35
de huid van zijn aangezicht glansde
30. hoe zal zeker niet de dienst van
de geest veeleer in heerlijkheid zijn!
2 Kor.3:8