1. i
DE
GEBOORTE VAN HET GESTICHT.
OVER DE WORDING EN DE
ONTWIKKELINGSGANG VAN HET
KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE
NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN
BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE
DAARIN.
DOOR
JURIAN GLAS
2. DE
GEBOORTE VAN HET GESTICHT.
OVER DE WORDING EN DE ONTWIKKELINGSGANG
VAN HET KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE
NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN
BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE
DAARIN.
MASTERSCRIPTIE SOCIOLOGIE
SPECIALISATIE VERZORGINGSSOCIOLOGIE
Door
JURIAN GLAS
SCRIPTIEBEGELEIDERS: DR. R. M. VAN DAALEN & DRS. C. T. BAKKER.
Amsterdam,
30 Juli 2008.
3. i
Samenvatting.
Deze scriptie is een historisch-sociologische studie naar de oorsprong en ontwikkeling van het Nederlandse
krankzinnigenwezen in de negentiende eeuw. De psychiater A. Querido stelde in 1939 dat om het krankzinnigenwezen te
kunnen duiden, het nodig is: ‘de vraag te beantwoorden, hoe de geneesheer – zelf kind van zijn tijd en product van het gegeven
cultureele niveau – tegenover de patiënten staat, in hoeverre hij de vooroordeelen van de gemeenschap deelt, of omgekeerd, de
maatschappelijke houding door zijn weten heeft kunnen beïnvloeden’ (Querido 1939: 1). Deze vraag is in deze scriptie
gesteld. Door in de geest van de psychiater te kruipen worden hun strevingen, motieven, ambities en belangen blootgelegd. Deze
worden gerelateerd aan de tijdgeest waarin zij leefden door te kijken hoe sociale, economische, politieke en culturele
ontwikkelingen hun opvattingen en handelingen hebben beïnvloed en vice versa.
De vraagstelling van deze scriptie luidt:
Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende eeuw verlopen?
Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te hervormen, welke motieven noemden
zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden zij?
Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar streefde dit type psychiatrie naar?
Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd geconfronteerd?
Het civilisatieproces van N. Elias vormt het kader waarin de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen geplaatst wordt. De
langetermijnontwikkeling die onze westerse samenlevingen hebben doorlopen, kenmerkt zich door een uitbreiding van
afhankelijkheden tussen steeds meer mensen, die het samenleven delicater maken. Deze vervlechtende
interdependentienetwerken eisen een gedrags- en gevoelshuishouding, waarin zelfbeheersing en regulering van de affecten van
groot belang zijn. Een kenmerk van het gedrag van mensen die als geestesziek gedefinieerd worden, is dat bij hen die
zelfcontrole (soms) ontbreekt. In deze scriptie wordt gekeken hoe in de praktijk van de (inrichtings-) psychiatrie met bepaalde
disciplineringsprocessen werd geprobeerd de krankzinnigen te genezen van hun ziekte. De opvattingen van Foucault over
disciplinering worden vergeleken met de wijze waarop Elias de relatie tussen externe dwang en interne dwang legt.
De scriptie behandelt de wording, de vestiging en verbreiding van een institutie. Het krankzinnigenwezen is
eenzelfde collectief zorgarrangement als die in Zorg en de staat van A. de Swaan bestudeerd worden. De Swaan stelt dat in
de loop van de negentiende eeuw door de toenemende afhankelijkheden tussen mensen, de gebreken en tekortkomingen van
bepaalde groepen de gehele samenleving tot last zijn gaan worden. Sindsdien zijn er collectieve voorzieningen ontstaan als het
armenwezen, onderwijs, openbare hygiënische voorzieningen en volksverzekeringen, waarvan het ontstaan in zijn studie
uiteengezet wordt. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen onderwerp in deze scriptie, zou daarom als een aanvullend
hoofdstuk van Zorg en de staat gelezen kunnen worden.
Het materiaal waar dit onderzoek op rust bestaat voornamelijk uit de geschriften van de psychiaters die een
pioniersrol in de Nederlandse psychiatrie vervuld hebben. Dit is een literatuurstudie waarbij de geschriften van de psychiaters
niet enkel worden opgevat als weergave van hun eigen individuele opvattingen en idealen, maar waarbij wordt aangenomen dat
ze tot op zekere hoogte inzicht en informatie verschaffen over de tijd waarin zij leefden en werkten. Dit uitgangspunt sluit aan
4. ii
bij Elias’ concept van de individualisering van sociale verschijnselen. Volgens Elias ontwikkelen individuen zich niet in het
luchtledige, maar wordt hun identiteit grotendeels beïnvloed door de tijd en plaats waarin zij leven. Individuen die binnen
dezelfde geledingen van de samenleving samenleven, hebben tot bepaalde hoogte dezelfde persoonlijkheidsstructuur. Deze
gedachte volgend worden de psychiaters in deze studie beschouwd als representanten van bepaalde sociale (sub)groepen uit de
tijd en plaats waarin zij leefden.
De hoofdstukken drie tot en met zes zijn geschreven rond een geneeskundige die bij de totstandkoming van de
Nederlandse psychiatrische professie een rol van belang hebben gespeeld. Naar voren zal komen hoe de geneeskunde met de
natuurwetenschappelijke methode als alibi de krankzinnigenkwestie kon inlijven. Ze hadden hoge verwachtingen van de
nieuwe fysiologische benadering van geestesstoornissen. De psychiaters moesten strijd voeren met andere gevestigde partijen met
bepaalde belangen in het krankzinnigenwezen, om hun deskundigheid aanvaard te krijgen en hun doelstellingen te kunnen
verwezenlijken.
5. iii
De geboorte van het gesticht.
Inhoud.
Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen. 1
Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek. 7
2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem. 7
2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis. 10
2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie. 11
Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1861). 13
3.1 Levenswandel. 13
3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing. 14
3.3 Hoogleraar, regent en hervormer. 18
3.4 De rede voor mobilisatie van steun. 20
3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving. 23
3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving. 25
3.7 Besluit. 26
Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-1871). 29
4.1 Een leven tot nut van de samenleving. 29
4.2 Wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen. 32
4.3 De Gids: ‘In een stijl van vooruitgang’. 36
4.4 ‘Hygieine’. 40
4.5 Besluit. 43
6. iv
Hoofdstuk 5. Het verlichte voorbeeld van Meerenberg (1849-2002). 46
5.1 Een onderscheidend monument voor een progressieve provincie. 46
5.2 De symbolische functie van een modelgesticht. 50
5.3.1 De zedenkundige behandeling. 54
5.3.2 Het non-restraint. 56
5.4 Besluit. 60
Hoofdstuk 6. Het proces van professionalisering der psychiatrie. J. N. Ramaer (1817-1887). 62
6.1 Levensloop. 62
6.2 Wetenschappelijke opvattingen. 64
6.3 Organisatie van het geneeskundige beroep. 67
6.4 De toewijzing der ontoerekeningsvatbaarheid. 70
6.5 Besluit. 73
Hoofdstuk 7. De sociogenese en ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. 75
Literatuur. 83
Internetbronnen. 89
Illustraties. 90
7. 1
Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen.
n 1838 hekelde een geleerde man het lot dat geestesgestoorden in de voorbije eeuwen ten deel was
gevallen: ‘Diegenen toch, die door toorn en woede gedreven, anderen konden schaden, werden met
geweld beteugeld, en, even als dieven en misdadigers, in kerkers opgesloten, waaruit zij zelden
terugkeerden; of, bijaldien zij zacht en gedwee van aard waren, werden zij als zoo vele toonbeelden der
menschelijke ellende, aan de openbare bespotting blootgegeven’ (Schroeder 1838: 7). Hij bekommerde
zich om de situatie van deze geestesgestoorden, toen krankzinnigen genoemd, die in zijn tijd al wat
rooskleuriger was geworden dan daarvoor.1 De ergste krankzinnigen werden voordien opgesloten in
dolhuizen, waarin zij opeengepakt onder de meest erbarmelijke leefomstandigheden en niet zelden hun
hele leven aan ketens gekluisterd, aan harde tucht onderworpen in ledigheid moesten doorbrengen. Zo nu
en dan konden mensen zich – tegen een kleine vergoeding – vermaken met pesterijen en bespottingen van
tentoongestelde krankzinnigen. De geleerde, een Nederlandse geneeskundige, zei daarover: ‘Op zoodanige
onmenschlievende wijze werden nog in de zeventiende en achttiende eeuw de krankzinnigen, even als
wilde dieren, geplaagd’ (Schroeder 1838: 7).
Deze geneeskundige, J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1862), wordt gezien als de man die de
hervorming, of humanisering, van het krankzinnigenwezen in Nederland in gang heeft gezet. Dat wil
zeggen dat krankzinnigen werden ondergebracht in daarvoor ingerichte geneeskundige gestichten, waarin
de leefomstandigheden waren verbeterd en waar ze werden behandeld onder hoede van een
geneeskundige. Het ideaal was dat ze van hun ziekte genazen en weer in de samenleving konden
terugkeren. In andere West-Europese landen hebben soortgelijke personen dezelfde ontwikkelingen
geïnitieerd, meestal iets eerder dan in Nederland. Frankrijk heeft P. Pinel (1745-1826), België J. Guislain
(1797-1860), Duitsland W. Griesinger (1817-1869) en Engeland W. Tuke (1732-1827).
Zo’n vijftig jaar na Schroeders woorden blikte een leerling van hem, J. N. Ramaer (1817-1887),
terug op de situatie in de krankzinnigenafdeling van het Amsterdamse Buitengasthuis, ten tijde van deze
periode:
De gebouwen waren dezelfde gebleven, in de sombere holle zalen, die het licht van boven
ontvangen en geen enkel venster hebben dat uitzicht toelaat, was geene verandering gekomen; -
maar welk een geest van verstandige liefde was daar doorgedrongen, welke zindelijkheid en
netheid heerschten er, wat was het er rustig, wat waren de verpleegden er bezig, en wat zagen zij
1 In deze scriptie worden de begrippen waanzinnig, krankzinnig, geestesziek, geestesgestoord, geestesstoornis, psychisch gestoord
en psychiatrische aandoening door elkaar heen gebruikt. Met het krankzinnigenwezen worden alle aspecten bedoeld die
betrekking hebben op de psychiatrie.
I
8. 2
er tevreden, gelukkig zelfs uit […] en dat waren geene gewone oppasseressen, al droegen zij het
nederig kleed van dien stand – dat waren vrouwen van verstandelijke ontwikkeling van
beschaving, van goede vormen! (Ramaer 1886: 17-18)
Deze gunstige waardering van de toestand in het Buitengasthuis zo halverwege de negentiende eeuw, was
het gevolg van het optreden van een collega van Ramaer, de geneeskundige G. E. Voorhelm Schneevoogt
(1814-1871). Schneevoogt had in het Buitengasthuis grote verbeteringen in de behandeling en
leefomstandigheden van de krankzinnigen bewerkstelligd, op eenzelfde wijze als Schroeder enkele jaren
eerder in het Utrechtse dolhuis had gedaan en Ramaer later in het Zutphense gesticht zou doen. Deze drie
geneeskundigen waren betrokken bij de hervorming van het krankzinnigenwezen. Deze ontwikkeling staat
aan de oorsprong van de moderne (inrichtings-) psychiatrie zoals we die nu in Nederland kennen. De
psychiatrische ziekenhuizen vormen thans een specifiek onderdeel van de omvangrijke geestelijke
gezondheidszorg en ook de psychiatrie als wetenschap is een institutioneel verankerd domein dat niet
meer weg te denken is uit onze samenleving.
Rond 1840 was het echter geenszins vanzelfsprekend dat mensen die psychische problemen
hadden, als zieken werden beschouwd, die eventueel met een behandeling in een speciaal daarvoor
bestemd ziekenhuis genezen konden worden. De geneeskundigen die geestelijke problemen zo
beschouwden, vormden een voorhoede in de verspreiding van deze visie en hebben strijd moeten leveren
om haar aanvaard te krijgen. Deze studie gaat over die strijd tussen ongeveer 1830 en 1890, met in het
bijzonder aandacht waarop deze in Nederland gestreden werd.
Zoals gezegd zijn er, net als in andere West-Europese landen, enkele individuen die in de
Nederlandse hervorming van het krankzinnigenwezen een hoofdrol hebben gespeeld. Ook in deze studie
spelen die personen een hoofdrol, maar daarmee wordt niet bedoeld dat het zonder hen nooit zo gelopen
zou zijn. Wat dat betreft wordt in deze studie een tegenovergestelde positie ingenomen. Het berust
grotendeels op toeval dat juist deze individuen deze rol konden vervullen. Wat meer gewicht heeft is dat
een samenleving in een bepaalde toestand verkeert, waardoor bepaalde inspanningen, wensen en
argumenten blijkbaar op vruchtbare bodem kunnen vallen en doelstellingen van bepaalde individuen of
sociale groeperingen gerealiseerd worden. Daarom zullen in deze studie de hoofdpersonages voortdurend
geplaatst worden in de sociale groepering waartoe zij behoorden, namelijk vooruitstrevende
geneeskundigen uit het liberale, burgerlijke milieu.
Tevens waren deze geneeskundigen een onderdeel van een netwerk van geneeskundigen over
meerdere West-Europese samenlevingen, die steeds meer en regelmatigere contacten met elkaar gingen
onderhouden en waardoor nieuwe medische kennis, theorieën en idealen vlugger werden verspreid. Deze
toenemende vervlechting van medici uit meerdere landen is een belangrijke factor geweest in de
hervorming van het krankzinnigenwezen. Dit proces is weer verbonden aan de vorming van natiestaten
met overheden die meer greep krijgen op haar ingezetenen en zich daarnaast over steeds meer gebieden
van de samenleving ontfermen (Elias 2001). Als laatste spelen industrialisering en urbanisatie
onmiskenbaar een rol in het probleem waar het krankzinnigenwezen gedurende de negentiende eeuw een
9. 3
antwoord op is geworden. Deze bespiegelingen leiden naar de volgende probleemstelling die ten grondslag
ligt aan deze studie:
Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende
eeuw verlopen?
Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te
hervormen, welke motieven noemden zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden
zij?
Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar
streefde dit type psychiatrie naar?
Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd
geconfronteerd?
Dit onderzoek wordt een verhaal over de totstandkoming van een institutie en professie. Het verhaal
bestaat uit een aantal hoofdstukken, die een bepaald thema tot onderwerp hebben. Het volgende
hoofdstuk gaat over het probleem waar het krankzinnigenwezen een antwoord op beoogde te zijn. Dat
zijn de als krankzinnig bevonden personen die in de gestichten terecht komen. Wat zijn de
gedragskenmerken van deze personen en waarom en door wie werd voor deze oplossing gekozen?
Hoofdstuk drie is gewijd aan de carrière en levensloop van Schroeder. Geschetst wordt welke
motieven hem dreven en met welke argumenten en strategie hij gehoor vond bij de overheid, opdat zij
zich aansloot bij zijn streven.
Het vierde hoofdstuk gaat over Schneevoogt en het milieu waartoe hij, maar ook de andere
geneeskundigen die in dit onderzoek aan bod komen, behoorde. Het hoofdstuk beschrijft het liberaal-
burgerlijke milieu, waarvan bepaalde geledingen een actieve rol hebben gespeeld in hervormingen van het
staatsbestel. De hervormingsgezinde geneeskundigen vormden een hechte, kleine groep die op zeer veel
gebieden activiteiten ontplooide. De motieven en idealen van deze geneeskundigen zijn in hoge mate
beïnvloed door hun burgerlijke afkomst. Daarom is het zinvol deze burgerlijke laag nader te bekijken.
Hoofdstuk vijf beschrijft de totstandkoming van Meerenberg, het eerste Nederlandse moderne
gesticht dat destijds aan de nieuwste eisen en inzichten van de psychiatrie voldeed. Er wordt antwoord
gegeven op de vragen waarom er na de Krankzinnigenwet van 1841 alleen in Noord-Holland een nieuw
gesticht gebouwd werd en welke (symbolische) functie(s) het gesticht vervulde. Daarnaast zal er een
specifieke behandeling van krankzinnigen, de zedenkundige behandeling, besproken worden. Deze
bestond uit een aantal aspecten, die in het hoofdstuk gerelateerd worden aan het sociale milieu waaruit de
geneeskundigen afkomstig waren.
Ramaer is de laatste geneeskundige, die in hoofdstuk zes aan bod komt. Hij was een stuwende
kracht achter de organisatie van geneeskundigen en later die van psychiaters. In het derde kwart van de
10. 4
negentiende eeuw werd de basis gelegd voor de psychiatrie als volwaardige professie met gespecialiseerde
tijdschriften, opleidingen en een beroepsvereniging.
In het laatste hoofdstuk wordt de probleemstelling beantwoord en de gebruikte theorieën met
elkaar verbonden en verder uitgewerkt.
Een uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het verhaal verteld in deze studie, is dat opvattingen die
personen in een bepaalde tijd hebben, niet enkel het resultaat zijn van hun eigen individuele ontwikkeling.
Opvattingen zijn onder meer bepaald door de tijd en plaats waar individuen zich in bevinden en de
constellatie van verbindingen met andere personen. De socioloog Norbert Elias spreekt in dit verband
over ‘individualisering van sociale verschijnselen’ (Elias 1971: 152). Wanneer deze gedachte geprojecteerd
wordt op de geneeskundigen die het onderwerp van deze studie vormen, zijn zij te beschouwen als
representanten van een bepaald wetenschappelijk paradigma, een bepaalde beroepsgroep en een bepaalde
sociale laag. Op deze wijze herbergen afzonderlijke individuen de karakteristieken in zich van de gehele
beroepsgroep waar zij toe behoren.
Dit concept biedt een aanknopingspunt voor de in deze studie gebruikte onderzoeksmethode.
Het voornaamste bronmateriaal bestaat uit de geschriften van de genoemde geneeskundigen Schroeder,
Schneevoogt en Ramaer. Verondersteld wordt dat deze bronnen niet alleen hun opvattingen en
wetenschapsprogramma’s weerspiegelen, maar ook de ideeën die tot op zekere hoogte kenmerkend zijn
voor andere vooruitstrevende krankzinnigenartsen uit hun tijd en meer algemeen voor het burgerlijke
milieu waarin zij verkeerden. In hun streven het krankzinnigenwezen te vestigen, te moderniseren en van
een wetenschappelijke basis te voorzien, hebben deze heren zeer veel publicaties handelend over een
breed terrein van onderwerpen het licht doen zien. Door uitvoerige studie van deze geschriften kan de
probleemstelling beantwoord worden.
Een probleem daarbij is dat wat deze geneeskundigen schreven niet geheel zonder bijbedoelingen
en waardevrij was. Zij hadden overduidelijk bepaalde doelstellingen en belangen, die hun pennenvruchten
in belangrijke mate gekleurd hebben. Bovendien waren ze geneigd een zeer rooskleurig beeld te schilderen
van de ontwikkelingen van de (psychiatrische) wetenschap en de praktijk in de gestichten waar zij
werkzaam waren. Om dit probleem het hoofd te bieden zijn meer recente studies over de (inrichtings-)
psychiatrie en verwante onderwerpen van grote waarde geweest. Deze studies over de ontwikkeling van
het gezondheidswezen, het krankzinnigenwezen, het geneeskundig en psychiatrisch onderwijs en de
vorming van geneeskundige beroepsorganisaties zijn geraadpleegd om de geschriften van de psychiaters
aan de meer waarheidsgetrouwe secundaire bronnen te toetsen. Daarnaast is er gebruik gemaakt van
enkele (historisch) sociologische studies die de theoretische context vormen die het verhaal ordent en van
structuur voorziet.
Deze studie gaat over een ontwikkeling die in Nederland plaatsvond tussen ongeveer 1830 en 1890. In de
volgende hoofdstukken wordt deze ontwikkeling beschreven als een specifieke manifestatie van een
meeromvattend proces. Dat is het civilisatieproces van N. Elias, door hem het meest gedetailleerd
11. 5
beschreven in Het civilisatieproces: sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (2001). Elias beschrijft hierin
hoe in West-Europese samenlevingen mensen in de loop der eeuwen van steeds meer andere mensen
afhankelijk zijn geworden. Hij spreekt van vervlechtende interdependentienetwerken, die een dwingende
werking hebben op het gedrag en bewustzijn van individuen. Mensen zijn in het samenleven met andere
mensen gedwongen rekening te houden met deze anderen, zodat het maatschappelijk verkeer zonder al te
veel hinder kan verlopen. De almaar verder reikende interdependentieketens noodzaken mensen de ander
steeds meer in achting te nemen. Elias spreekt van Fremdzwang tot Selbstzwang, waarmee een ontwikkeling
van maatschappelijke dwang tot zelfdwang wordt bedoeld. Elias brengt in zijn studie maatschappelijke
ontwikkelingen als het ontstaan van natiestaten beschikkende over gewelds- en belastingmonopolies
samen met veranderingen in het gedrag van mensen. De psychische structuur van mensen – hun gevoels-
en drifthuishouding – wordt in belangrijke mate gevormd door een sociale component.
A. de Swaan maakt in Zorg en de staat (1996) gebruik van Elias’ civilisatieproces. De Swaan laat zien
hoe er in de negentiende eeuw in de verschillende West-Europese samenlevingen collectieve
arrangementen zijn ontstaan om de tekorten en tegenslagen van enkelen te verzachten of te vermijden. Hij
demonstreert hoe er, door de uitbreidende interdependentieketens tussen ingezetenen van de
industrialiserende en urbaniserende samenlevingen, een dynamiek ontstaat waarin de problemen van
enkelen een steeds grotere bedreiging vormen voor steeds meer anderen. De groei van afhankelijkheden
maakt dat deze problemen door de hinderkracht (‘externe effecten’) dwingende invloed uitoefenen. De
staat was de tot dan toe ontbrekende macht die, door het groeien van haar kracht dankzij het belasting- en
geweldsmonopolie, in staat was voorzieningen te treffen waar iedereen op een bepaalde manier belang bij
had. Deze collectivisering van voorzieningen ging hand in hand met de professionalisering van bepaalde
beroepsgroepen, zoals dat van juristen, welzijnswerkers maar ook artsen. Deze studie kan daarom gelezen
worden als een hoofdstuk van Zorg en de staat. Het ontstaan en de ontwikkeling van het
krankzinnigenwezen valt vrijwel samen met het ontstaan van het nationaal onderwijs, de openbare
gezondheidszorg en de collectieve verzekeringen, collectieve arrangementen waarvan het ontstaan en
ontwikkeling in Zorg en de staat worden geanalyseerd.
Twee studies die specifiek over het geneeskundige domein gaan en veel gemeen hebben met deze
studie zijn Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw (1981) van J. A. Verdoorn en De polsslag van de stad
(1999) van A. Mooij. In beide studies zijn de namen Schroeder, Schneevoogt en Ramaer veelvuldig terug
te vinden. Veel ontwikkelingen op het gebied van geneeskunde die in deze studie relevant zijn, worden
ook in deze twee studies beschreven. Het verschil is dat deze twee geen uitgesproken sociologisch-
theoretisch kader kennen. Datzelfde geldt voor Filantropie, repressie en medische zorg (1985) van J. M. W.
Binneveld. Dit is een studie over de totstandkoming en ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie, waar
veel van dezelfde personen, gebeurtenissen en thema’s worden besproken als in deze studie.
Een zeer interessante cultuur-historische studie waar hier veel van gebruik gemaakt wordt, is De
letterheren (1997) van R. Aerts. Deze gaat over de eerste vijfenzeventig jaar van het letterkundig tijdschrift
De Gids, dat sinds 1837 bestaat. Aerts zet uitvoerig het ontstaan en de ontwikkeling van het tijdschrift
uiteen, geplaatst tegen de achtergrond van politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De personen die
12. 6
een hoofdrol speelden met betrekking tot het tijdschrift krijgen veel aandacht, maar worden ook binnen
het kader van hun sociale milieu bezien. Dat milieu is hetzelfde als dat van de geneeskundigen in deze
studie. Veel geneeskundigen die een rol speelden in de hervorming van de geneeskunde hebben ooit
activiteiten voor De Gids verricht. Enerzijds is De letterheren van waarde als bron voor een schets van het
sociale milieu, anderzijds heeft Aerts’ werkwijze voor een deel model gestaan voor deze studie.
De laatste relevante studie die niet onvermeld mag blijven is Geschiedenis van de waanzin (1975) van
M. Foucault. Dit is een revisionistische studie naar de totstandkoming van de inrichtingen voor
krankzinnigen. Ten grondslag aan Foucaults visie ligt de opkomst van de Rede sinds de Verlichting. Waar
in de middeleeuwen nog een dialoog bestond tussen de waanzin en het verstand, kwam daar met de
definiëring van waanzin als geestesziekte een eind aan. Foucault betoogt dat allerlei maatschappelijk
onaangepaste groeperingen vanaf de zeventiende eeuw in totalitaire instellingen opgesloten zijn geworden.
Zij werden op last van de sterker wordende machten met dwang opgesloten in tuchthuizen, werkhuizen,
dolhuizen, gevangenissen en gestichten. Zo werden op grote schaal steeds meer sociaal-economisch
marginale personen opgesloten. Foucault spreekt in dit verband over ‘de grote opsluiting’. De
geïnterneerden stonden bloot aan strenge, met dwang opgelegde regimes die hen moesten disciplineren.
Foucaults opvattingen over disciplinering in deze instellingen komen zo nu en dan ter sprake in deze
studie. Er zijn enige parallellen met Elias te herkennen, die nog gedetailleerder besproken zullen worden.
Het moge duidelijk zijn dat in deze sociologische exercitie nadrukkelijk een historische benadering is
verwerkt. Het is een procesmatige studie, waarin de wording, ontwikkeling en veranderingen van het
krankzinnigenwezen onderzocht zijn. Het krankzinnigenwezen is tegenwoordig een onderdeel van het
bredere domein van de geestelijke gezondheidszorg en een gevestigde institutie. De huidige vorm van de
(inrichtings-) psychiatrie is onder meer bepaald door de wijze waarop deze destijds tot stand kwam en zich
ontwikkelde. De huidige toestand en kenmerken van onze samenleving zijn tot stand gekomen door
allerlei menselijke handelingen in het verleden; om met J. J. Voskuil te spreken: ‘Geschiedschrijving is
denken over jezelf met de feiten van anderen’.
13. 7
Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek.
‘[…] every social problem has a history and develops through a series of stages, each stage reflecting a change in who defines
the problem, the kind of definition it is given, and the resulting actions taken in an attempt to solve the problem’ (Becker
1966: 13).
2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem.
n het jaar 1900 werd een jonge vrouw in nerveuze toestand in een krankzinnigengesticht opgenomen.
De inspecteurs van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen en de Krankzinnigengestichten in
Nederland beschrijven haar geval in hun jaarverslag.2 De opname geschiedde na: ‘tal van emotioneele
gebeurtenissen, welke voor lichaam en geest uiterst vermoeiend en spannend waren geweest’. Haar leven
wordt door de inspecteur als volgt omschreven:
Zij had een hartstochtelijk, impulsief karakter en was als kind en later als aankomend meisje
moeilijk te leiden geweest, wegens hare neiging om zich slechts weinig te storen aan
maatschappelijke usances en algemeen gangbare meningen. Zeer intuïtief van opvatting en begrip,
begaafd met een niet alledaagsch talent voor poëzie, maakte zij zonder de minste moeite
gedichten, welke op den onbevangen lezer den indruk maken van geïnspireerd te zijn door diep
gevoel en innig gemoedsleven. Voor hen, die de dichters beter kennen, hadden deze poëtische
ontboezemingen, hoe onberispelijk in den vorm ook, toch iets gewild sentimenteels, iets theatraal-
imponeerends. Snel ontmoedigd, wanneer iets wat zij ondernam niet dadelijk vlotte, niet in staat
tot langdurige inspanning en ten slotte toch oppervlakkig van aard.
Ondanks haar karakter en gedrag achtte de geneesheer-directeur het gesticht niet de juiste plaats voor
haar. Zijns inziens kon veel meer: ‘[...] eene degelijke verstandige leiding in den familiekring er toe
bijdragen om zulke karakters in het goede spoor te houden’.
Een ander geval beschrijft een twaalfjarige jongen die werd opgenomen vanwege de klacht dat hij:
‘vagebondeerde, schold, oploopjes veroorzaakte, brandjes maakte, in het theekopje zijne moeder eene
speld wierp, sterk rookte, onaneerde, met zijn zusje coïtus wilde celebreeren en in zijn bed urineerde’. Na
opname bleek de jongen niet lastig te zijn; hij schikte zich gedwee naar de orde van het gesticht. Omdat de
geneesheer-directeur geen verschijnselen van krankzinnigheid kon ontdekken, werd de jongen na
tweeëntwintig dagen ontslagen.
Het gedrag van het jonge meisje en de jongen was dusdanig van aard, dat het nodig werd geacht
ze in een krankzinnigeninrichting op te nemen. Ze werden echter na een kortdurende observatieperiode
(alhoewel drie weken naar huidige maatstaven lang gevonden zal worden), waarin de geneesheer-directeur
moest bepalen of ze krankzinnig waren, weer vrij gelaten. Desalniettemin waren ze grensgevallen die het
2 De twee besproken gevalsbeschrijvingen zijn afkomstig uit Staatstoezicht 1907: 134-135.
I
14. 8
risico liepen als krankzinnig gecategoriseerd te worden, wat vervolgens langdurig verblijf in een gesticht
had kunnen betekenen. In de twee gevalsbeschrijvingen worden door de inspecteurs sterk normatieve
uitspraken gedaan, die een goede indruk geven over wat – in elk geval door hen – als normaal en
abnormaal gedrag beschouwd werd.
Wat in het relaas sterk naar voren komt, is dat het jonge meisje en de jongen erg eigengereid
waren, zich weinig aan hun omgeving stoorden en de omgeving zich des te meer aan hen. Het meisje trok
zich weinig aan van maatschappelijke conventies en algemene opvattingen; de inspecteur rekende haar
deswege tot: ‘[...] die groote klasse van desequilibres, die zoo menigmaal in wrijving komen met
maatschappelijke zeden en gewoonten en zich “onbegrepen” wanen’. Het gedrag van de jongen week
nog duidelijker af van wat door de samenleving getolereerd werd. De schuld daarvan werd grotendeels in
de schoenen van de ouders geschoven: ‘de opvoeding bleek schromelijk verwaarloosd te zijn en elk appel
te ontbreken’. De twee individuen hadden gedragseigenschappen die afweken van het algemeen gangbare
en dat wordt tot probleem op het moment dat andere individuen daar hinder van ondervinden. Hieruit
volgen de vragen wanneer en waarom andere mensen last ondervinden van het gedrag van bepaalde
personen.
Het alledaagse leven binnen een samenleving is gebaseerd op grotendeels stilzwijgende afspraken
over hoe ‘het moet’ (Schnabel 1995: 29). Vrijwel iedere burger kent deze regels en men gaat er van uit dat
anderen die ook kennen en in acht nemen. Vrijwel elke dag maakt iemand ook mee dat anderen bepaalde
regels overtreden, wat gevoelens van angst, agressie, ergernis, boosheid of afkeuring oproept. Wanneer het
sociale vergrijp zeer ernstig is, grijpen anderen in, waardoor de norm bevestigd wordt en de dader tot de
orde wordt geroepen, bijvoorbeeld door een boete, een mondelinge reprimande of een belediging. Meestal
zijn mensen daar gevoelig voor, wat zich kan uiten in een spijtbetuiging, boetedoening of bijvoorbeeld een
gevoel van schaamte. Waar lichte en sporadische overtredingen een onbeduidende bedreiging voor de
maatschappelijke orde vormen die met kleine sociale sancties geneutraliseerd worden, treden er bij ernstige
en voortdurende overtredingen in het publieke domein andere mechanismen in werking. Psychiatrische
patiënten vormen wegens hun gedrag een potentiële bedreiging voor de openbare maatschappelijke orde.
Er is een maatschappelijk eigenbelang om deze problematiek tegen te gaan (Schnabel 1995: 16).
In de sociale vorming van de gedrags- en gevoelshuishouding speelt het schaamtemechanisme een
grote rol. Het vermogen tot het voelen van schaamte en gêne is een psychische eigenschap. Schaamte
ontstaat in situaties waarin mensen een gevoel van pijnlijkheid ervaren. Dat gebeurt wanneer zij zich ervan
bewust worden dat ze sociale conventies overtreden. Het zijn met name de conventies aangaande gepast
gedrag in het publieke domein, waar deze sociale gevoeligheid zich manifesteert. Doordat mensen in een
bepaalde samenleving opgroeien, raken ze gedurende hun socialisatie bekend met wat als gepast en
ongepast gedrag beschouwd wordt. Naarmate een kind opgroeit, raakt het steeds gevoeliger voor
afkeuring van anderen. Dat gebeurt grotendeels via het zich ontwikkelende schaamtegevoel. Dit
mechanisme bewerkstelligt een internalisatie van gedragsstandaarden die binnen een samenleving door
individuen gedeeld worden. Querido geeft een soortgelijke beschrijving van dit proces, maar dan in de taal
van een psychiater:
15. 9
De mensch neemt niet zonder opofferingen deel aan het maatschappelijke verkeer. Hij koopt zijn
cultureele hoogte, maatschappelijke veiligheid, de voordeelen der beschaving, met een groote
opoffering van directe persoonlijke bevrediging. Voor zijn driften en strevingen worden nauwe en
nauwkeurig afgebakende kanalen aangewezen, alleen deze tolereert de gemeenschap; gaat hij
daarbuiten, dan wordt hij gestraft of uitgestooten. De hiermede samenhangende geboden en
verboden worden aanvankelijk het jonge kind opgelegd; wil het de liefde der ouders behouden,
dan moet het zich daaraan onderwerpen. De ouders vertegenwoordigen voor het kind de
maatschappelijke orde en de heerschende moraal, en leggen hun normen aan het kind op; door de
bindingen, die tusschen ouders en kind bestaan, worden deze normen door het kind
overgenomen, zij vormen de basis voor zijn eigen ethiek en moraal, welke zijn bewuste
persoonlijkheid, zijn Ik, als maatstaf voor zijn levensgedrag erkent. Stellen dus aanvankelijk de
ouders, later de andere opvoeders, paal en perk aan de ongeremde drift-uitingen van het kind, het
kind zelf neemt deze beperkingen over, en duldt nu in zijn driftleven geen andere uitingsvormen
dan de geldende moraal, de heerschende maatschappelijke orde – die nu zijn moraal, zijn orde is
geworden – heeft toegestaan. Op deze wijze worden de driften, die naar hun eigenlijk wezen
geheel egocentrisch zijn, dienstbaar gemaakt aan het maatschappelijk geheel; er komt voor een
volledige, maar ook volledig egoistische, bevrediging een gedeeltelijke of uitgestelde bevrediging in
de plaats, die echter tevens bijdraagt tot een versteviging van het sociale weefsel, waarin het
individu past. (Querido 1939: 244-245)
Querido stelt in dit licht dat een essentieel component van de psychiatrische stoornis de gestoorde
betrekking tot het maatschappelijk verband is (Querido 1939: 1).
Ondanks dat de psychiatrische stoornis wellicht een biologische oorsprong kan hebben, uit deze
zich in het gedrag van individuen en heeft het dientengevolge sociale aspecten. Symptomen zijn
onberekenbaarheid, veranderlijkheid en weerbarstigheid (Schnabel 1995: 16). Dat zijn nu juist elementen
in het gedrag die in de loop van het civilisatieproces steeds meer onder controle zijn komen te staan. Onze
manier van samenleven vereist een steeds meer gereguleerde gevoels- of drifthuishouding, waardoor
mensen weten wat ze van elkander kunnen verwachten (Elias 2002). De mensen die zich niet naar
behoren kunnen of willen controleren, lopen een verhoogd risico geïsoleerd of uitgestoten te worden.
Hun gedrag wordt door anderen in toenemende mate als aanstootgevend en pijnlijk ervaren. Eerst kan het
nog worden genegeerd of geneutraliseerd worden met een grap. Maar wanneer mensen dit gedrag
structureel vertonen, wordt het door de samenleving meestal als ziekelijk gedefinieerd.
In samenlevingen bestaan dus bepaalde noties over gewenst gedrag en gewoontes waar individuen
zich naar moeten schikken. De individuele psychische stoornis is misschien te beschouwen als het meest
bedreigende probleem voor een samenleving, naast ernstige besmettelijke en dodelijke ziekten (Querido
1939: 16). Het gedrag van de psychiatrische patiënt ondermijnt op hardnekkige en onvoorspelbare manier
de fundamenten waarop de samenleving is gebouwd. Een sociaal probleem ontstaat daar waar mensen
16. 10
met elkaar te maken hebben en bepaalde mensen of groepen hinderlijke gevolgen ondervinden van
gedragingen van anderen. Dit simpele gegeven heeft zekere consequenties, te meer wanneer steeds meer
mensen met elkaar te maken krijgen en afhankelijkheden steeds verder reiken. In dit onderzoek worden de
psychiatrische problematiek en de oplossingen die daarvoor door een samenleving worden bedacht,
nadrukkelijk gezien als uitkomst van een sociaal proces.
2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis.
De groep krankzinnigen door welk lot de hervormingsgezinde geneesheren in eerste instantie zo geraakt
waren, verschilde van de samenstelling van de gestichtsbevolking een eeuw later in 1900. Alleen de meest
onhandelbare krankzinnigen werden voor 1800 in de dolhuizen opgesloten. Dat waren bijvoorbeeld
krankzinnigen die herhaaldelijk brand stichten, mensen aanvielen en zich bij voortduring schuldig maakten
aan onzedelijk gedrag. Het was een betrekkelijk klein aantal personen dat gedwongen geïsoleerd werd in
gesloten verblijven (Schnabel 1995: 15). Minder ernstige krankzinnigen werden zo goed en zo kwaad als
dat ging in de samenleving opgenomen, meestal onder hoede van familieleden of mensen uit het dorp of
buurt (Nijhof 1986: 52). Het gegeven dat er geleidelijk steeds meer mensen in dolhuizen terecht kwamen
kan ten dele begrepen worden vanuit de ontwikkeling die in het civilisatieproces wordt beschreven.
Naarmate het belangrijker wordt voor individuen het gedrag naar de complexer wordende samenleving te
modelleren, wat het geval is door de uitbreiding en vervlechtingen van afhankelijkheden, vergroot dat de
kans dat er iets misloopt gedurende het socialisatieproces. Samenleven met meer en andere mensen wordt
daarom delicater. In de overgang van rurale agrarische naar urbane industriële samenlevingen manifesteert
deze tendens zich. De eerste dolhuizen verschenen dan ook in de grote steden die sinds de zestiende eeuw
steeds sneller groeiden (Nijhof 1986: 54). Zieken, werklozen, landlopers en zwervenden werden
opgesloten in de werk-, tucht-, gast- en dolhuizen. Dit waren doorgaans particuliere en filantropische
ondernemingen, waarin werd tegemoet gekomen aan een minimum van voorzieningen en
levensonderhoud. De instellingen werden geregeerd door een streng regime waar werk de moraal was
(Foucault 1975: 58).
In de overgang van dolhuis naar geneeskundig gesticht zijn twee veranderingen aan te wijzen.
Enerzijds werden er verbeteringen in de levensomstandigheden en behandeling van krankzinnigen
aangebracht. Aan deze verbeteringen werd een humanistische interpretatie gegeven. Anderzijds ging de
krankzinnigheid zeer nadrukkelijk als een ziekte benaderd worden. De geneeskundige verscheen
prominenter op het toneel. Schroeder, evenals medici in andere landen, proclameerde dat het hoofddoel
van een gesticht niet moest zijn het bewaren, maar het genezen van krankzinnigen (Schroeder 1838: 1). Al
het andere in het gesticht moest op dit doel worden afgestemd. Interessant is dat ondanks dit uitgangspunt
de therapeutische behandelingen en geneeswijzen vooral een heropvoedend en pedagogisch karakter
hadden. Pure medische behandelingen waren niet voor handen en geneesmiddelen werden maar beperkt
gebruikt. De meest toegepaste behandelingen waren stort- en droppelbaden, die een pseudo-medisch
karakter hadden. Het effect dat met de watertherapieën werd beoogd, was de krankzinnige met schrik en
angst weer tot rede te brengen (Querido 1939: 6-7). Maar dit alles neemt niet weg dat er door de ziekte-
17. 11
interpretatie een verschuiving plaatsvond van controle of neutralisatie van gedrag, naar de beheersing van
het gevoel of zelfcontrole.
Eind negentiende eeuw werden de psychiatrische inzichten en inrichtingen gemodelleerd naar de
in die tijd opkomende klinische ziekenhuizen. Zo werd de ziekte-interpretatie nog meer gewicht gegeven.
Bij binnenkomst werd de psychiatrische patiënt op een ziekenzaal in bed gehouden ter observatie, zodat
ook bij hem het inzicht ontstond dat hij ziek was en opgenomen was ter genezing. De bedverpleging was
een nieuwe therapeutische behandeling die duidelijke overeenkomsten met de algemene ziekenhuizen had.
De verplegers waren gekleed in smetteloos wit en hun taak bestond uit routineuze handelingen als
temperatuur opnemen en gegevens bijhouden in het dossier.
De manier waarop in een gegeven tijdperk de geestesgestoorden benaderd worden, is dus
gerelateerd aan ontwikkelingen in de samenleving en de wijze waarop de geestesstoornis wordt
geïnterpreteerd is aan verandering onderhevig.
2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie.
Voordat de dolhuizen geneeskundige gestichten gingen heten, waren er al wel geneeskundigen betrokken
bij deze instellingen, maar hadden zij een andere functie. De diensten van een arts werden alleen verlangd
wanneer geïnterneerden medische problemen hadden. De geestesstoornis als zodanig werd nog niet als
ziekte gezien; tenminste niet op de manier die het mogelijk maakte dat zij onder de competentie van de
arts viel. Er heeft dus een ontwikkeling plaatsgevonden waarin het probleem van de geestesstoornis is
verworden tot het probleem van de geestesziekte.
In Social problems: a modern approach (1966) zet H. S. Becker de aard, de oorsprong en de
ontwikkeling van een sociaal probleem uiteen. De door hem beschreven ontwikkelingsgang van een
sociaal probleem wordt in dit onderzoek toegepast op de geestesziekte en het geneeskundig gesticht dat
voor de behandeling daarvan is gaan dienen. In navolging van Fuller en Myers definieert Becker een
sociaal probleem als: ‘a condition which is defined by a considerable number of persons as a deviation from some social
norm which they cherish. Every social problem thus consists of an objective condition and a subjective definition’ (Becker
1966: 2). De objectieve component verwijst naar iets dat werkelijk bestaat in een samenleving. In deze
studie is dat de opvatting in een samenleving dat er zoiets bestaat als geestelijk gezond en het gegeven dat
er instellingen bestaan, waar mensen die als ‘geestesziek’ gecategoriseerd zijn terecht kunnen komen. Het
subjectieve element is dat er strijd gevoerd wordt om een bepaalde opvatting en interpretatie aanvaard te
krijgen. Tevens zijn inzichten en interpretaties veranderlijk. Daarom moet er aandacht zijn voor
verschillende zienswijzen van verschillende partijen die verschillende belangen en doelstellingen hebben.
Al deze verschillende partijen spelen een rol in de definiëring van een sociaal probleem.
De grootste partij die Becker onderscheidt, zijn de ‘gewone’ burgers van een samenleving. Deze
definiëren een probleem vooral in relatie tot hun eigenbelang. Ze laten zich leiden door het eigen
welbevinden en (on)genoegen en zijn geen deskundigen inzake het probleem. Als tweede zijn er de
professies, bijvoorbeeld advocaten, maatschappelijk werkers, geneeskundigen, politici en onderwijzers.
Deze partijen hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale problemen; hun kennis en
18. 12
arbeid is er op gericht de problemen uit de weg te nemen of te verminderen. Tot deze groep behoren de
psychiaters die in deze studie fungeren. Volgens Becker hebben professies: ‘historically developed and sanctioned
theories and techniques, and professions see problems in ways consistent with their theories and amenable to their techniques’
(Becker 1966: 7). Daarnaast zullen professionals zich bekommeren om hun inkomen en prestige wanneer
zij overwegen zich met een bepaald probleem bezig te houden of daar juist van af te zien.
Becker onderscheidt in de ontwikkeling van een sociaal probleem drie fasen, waarvoor elk
bepaalde vragen gesteld kunnen worden. In de eerste fase gaat een partij of persoon bepaalde
omstandigheden als problematisch ervaren, omdat het de samenleving en haar toekomst op een bepaalde
manier zou bedreigen. In deze studie zijn dat de geneeskundigen die trachtten de toestand van de
krankzinnigen in de bewaarplaatsen en gestichten te verbeteren, en ze te behandelen. Relevante vragen
voor deze fase zijn waarom een partij zich op het probleem richt, wie het probleem tot hinder is en op
welke manier de omstandigheden verschillen van voorgaande perioden.
Een volgende fase bestaat uit publieke gewaarwording. De initiatiefnemers die het probleem als
eerste herkennen, zoeken naar andere partijen die het probleem ook gaan erkennen. Om de bemoeienis
met het probleem legitiem te maken, moeten andere partijen overtuigd geraken van de urgentie ervan.
Naast de vragen voor de eerste fase zijn er nog enkele andere van belang, zoals welke strategie de groep
gebruikt om gehoor te vinden, onder welke mensen gehoor wordt gevonden en via welke wegen dat
verloopt.
Wanneer het probleem door voldoende erkenning een draagvlak heeft gekregen, breekt een
volgende fase aan. Er ontstaan organisaties die zich op het probleem gaan richten. Reeds bestaande
groepen en organisaties kunnen daarin ook het initiatief nemen. Op deze wijze krijgt het probleem een
gevestigde betekenis in een samenleving. Het raakt verankerd in de structuur van de samenleving.
Een laatste fase die door Becker wordt onderscheiden, is die van consolidatie.3 Hierover merkt
Becker op: ‘One of the interesting features of this stage in the development of a social problem is that the personnel of the
organization devoted to the problem tend to build their lives and careers around its continued existence. They become attached
to “their” problem, and anything that threatens to make it disappear or diminish in importance is a threat’ (Becker 1966:
13). Deze fase roept de vraag op of de psychiaters zich soms hebben moeten verdedigen tegen
bedreigende ontwikkelingen, opvattingen of partijen en welke strategie zij daarbij hanteerden.
De door Becker onderscheiden karakteristieken en fasen in de evolutie van een sociaal probleem zijn een
richtlijn voor dit onderzoek naar de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. In de volgende vier
hoofdstukken worden het leven en de carrières geschetst van de vier kopstukken in het ontstaan en de
ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie. De in dit hoofdstuk ter sprake gekomen thema’s en
ontwikkelingen vormen de context waarbinnen dat geplaatst wordt.
3 Eigenlijk zouden ook nog metamorfose en afbraak of opheffing onderscheiden kunnen worden.
19. 13
Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der
Kolk (1797-1862).
‘Zooals de geschiedenis leert, vinden nieuwe denkbeelden langzaam, dikwerf eerst na velerlei strijd en
moeielijkheden ingang, terwijl men later dikwijls zich ter nauwernood kan voorstellen, dat vroeger andere
inzichten gehuldigd werden’ (Van Deventer 1901: V).
n dit hoofdstuk staan het leven en werken van J. L. C. Schroeder van der Kolk centraal. Deze
geneeskundige, hoogleraar, regent en inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en
Krankzinnigengestichten wordt door de geschiedschrijvers van de Nederlandse psychiatrie gezien als de
grote hervormer van het krankzinnigenwezen hier te lande. Hier zal geprobeerd worden aan te tonen
waarom Schroeder kon uitgroeien tot de man die dit eervolle predikaat toekomt. Zijn persoonlijke
loopbaan markeert een overgangsperiode waarin binnen de geneeskunde het romantisch-filosofische
gedachtegoed plaats moest maken voor de natuurwetenschappelijke methode. Hij verenigde in zijn
wetenschapsbeoefening godsdienstige opvattingen met natuurwetenschappelijke idealen.
Hervormingsgezinde geneeskundigen als Schroeder waren een schakel in de vervlechtende
interdependentieketens tussen medici in verschillende West-Europese landen. Ze onderhielden steeds
meer en vaker grensoverschrijdende collegiale en wetenschappelijke contacten met elkander.
3.1 Levenswandel.
Jacob Lodewijk Coenraad Schroeder van der Kolk werd in 1797 geboren te Leeuwarden. Zijn vader was
geneeskundige, een betrekking die Schroeder later ook zou gaan vervullen. Hij was telg uit een familie die,
zowel aan vaders als moeders zijde, vele predikanten, wetenschappers en intellectuelen heeft
voortgebracht.4 Op vijftienjarige leeftijd werd hij als student aan de Universiteit van Groningen
ingeschreven. Gedurende zijn opleiding tot geneeskundige won Schroeder twee door de universiteit
uitgeschreven prijsvragen (Van der Esch 1954: 19). Op drieëntwintigjarige leeftijd promoveerde hij en was
vervolgens korte tijd werkzaam als geneesheer in het Westfriese Hoorn. Daar kende hij wat strubbelingen
met de Plaatselijke Commissie voor het Geneeskundig Toevoorzicht, over de bevoegdheden die hij had
op basis van zijn diploma (Van der Esch: 23).5
Nog binnen een jaar werd hij op voorspraak van twee leden van de Provinciale Commissie voor
geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Amsterdam, waaronder de vooraanstaande hoogleraar
verloskunde G. Vrolik, in 1821 aangesteld als inwonend geneesheer van het Buitengasthuis te
4 Via zijn moeders kant is hij in de twaalfde graat verwant aan Goethe; het is overigens niet duidelijk of Schroeder daarvan op de
hoogte was.
5 De Plaatselijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht was een plaatselijke toezichthoudende instantie, die in het leven
was geroepen om de gefragmenteerde medische beroepen en bevoegdheden te controleren.
I
20. 14
Amsterdam.6 Hier zou Schroeder tot 1826 werken, met daarnaast nog een ‘burgerpraktijk,’ wat in die tijd
niet ongewoon was. Het Buitengasthuis bood Schroeder voldoende kans zijn academische kennis in
praktijk te brengen; de omstandigheden die hij aantrof werden door hem als mensonwaardig ervaren. Het
Buitengasthuis huisvestte ook een afdeling voor krankzinnigen, waarvan de omstandigheden hem nog het
meest troffen. Hier werd naar alle waarschijnlijkheid zijn interesse voor krankzinnigenkwesties gewekt
(Van der Esch 1954:34). In het Buitengasthuis kon
Schroeder zijn opvattingen over krankzinnigheid
ontwikkelen en tevens boden de vele patiënten die er
stierven de gelegenheid om zijn belangstelling voor
de pathologische-anatomie in praktijk te brengen.
Niet lang nadat Schroeder in het
Buitengasthuis was gestopt, werd hij aan de
Hogeschool van Utrecht aangesteld. Op 28 februari
1827 hield Schroeder zijn inaugurale rede ter
aanvaarding van het hoogleraarschap. Tegelijkertijd
werd hij opgenomen in het regentencollege van het
Utrechtse Dolhuis. Voor deze periode verder
behandeld wordt, volgt een uiteenzetting van
Schroeders levensbeschouwelijke en
wetenschappelijke opvattingen, en hoe deze van
invloed waren op zijn denkbeelden over
krankzinnigheid.
3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing.
Ten tijde van Schroeder waren wetenschappers nog niet zo gespecialiseerd als tegenwoordig. Dat gold
zeker voor Schroeder. Gedurende zijn opleiding bestudeerde hij de eerste twee jaar zowel natuur- en
scheikunde, als plant- en dierkunde om uiteindelijk als geneeskundige af te studeren. Schroeders
wetenschappelijke interesses besloegen een breed gebied. In zijn belangstelling stonden onder andere
psychiatrie, pathologie, ziektegeschiedenissen, neurologie, de bloedsomloop, de longen, embryologie,
epilepsie, anatomie, het carcinoom, vitalisme, materialisme, de ziel, drankbestrijding en
levensbeschouwelijke vraagstukken. Over al deze onderwerpen heeft hij gepubliceerd en voordrachten
gehouden voor de vele genootschappen waarvan hij lid was.7 Hij vond dat wetenschappers, zeker zijn
geneeskundige collega’s, op de hoogte moesten zijn van alle relevante literatuur en de nieuwste
6 Het Buitengasthuis, ook wel bekend als het Pesthuis, was een ziekenhuis buiten de stad gelegen, waar zieken uit de minst
welgestelde delen van de Amsterdamse bevolking werden verpleegd en verzorgd. Het gasthuis was berucht vanwege haar
erbarmelijke omstandigheden en extreem hoge sterftecijfers.
7 Voor een uitputtende lijst van de 30 binnen- en buitenlandse genootschappen waarvan Schroeder lid was geweest Vrolik 1862:
21-22.
Afb. 1 Schroeder van der Kolk in 1831.
21. 15
wetenschappelijke vindingen. Dat betekende dat wetenschappers zich rekenschap moesten geven van de
ontwikkelingen in Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschap verder gevorderd was.
Schroeder stond een moderne empirische wetenschap voor, waarin theorieën werden ontwikkeld
naar aanleiding van nauwkeurige observaties. Veel van de wetenschappers die hem in zijn studietijd
hadden gevormd, waren van de oude stempel. In Schroeders ogen hielden zij zich vooral op in de
studeerkamer met lijvige studieboeken en bezigden zich met gefilosofeer en speculaties, zonder empirisch
onderzoek te verrichten. Van zijn eigen generatie was Schroeder één van de weinigen die, naar
natuurwetenschappelijk model, in zijn bestudering van ziekteprocessen gebruik maakte van de
microscoop. Bij aanvang van zijn hoogleraarschap in Utrecht was hij één van de meest progressieve
wetenschappers onder zijn – voornamelijk oudere – collega’s. Schroeder formuleerde zijn
wetenschappelijk programma als volgt: ‘Studie der physiologie en pathologische anatomie, berustende op
algemeene natuurkennis, maar niet als abstracte wetenschap, maar met de practische strekking de natuur
der ziekten te leeren kennen en ze op eene rationele wijze te genezen’ (Ten Doesschate 1961: 2). Deze
formulering getuigt van een praktische instelling. Schroeders ideaal was de kennis van fysiologie en
lichamelijke ziekteprocessen middels gericht onderzoek te vergroten om zo ziekten op doelmatige wijze te
kunnen genezen. Zijn betrekkingen in het Buitengasthuis en in Utrecht boden alle gelegenheid om zijn
wetenschappelijk programma in praktijk te brengen.
Hoewel Schroeder een positivistisch wetenschapsideaal koesterde, is er ook een aspect in zijn
wetenschappelijke houding dat niet geheel met zijn ideaal strookte. Dat aspect heeft betrekking op de
vitalistische denkbeelden die hij met zijn positivistische principes verenigde.8 Deze denkbeelden zijn het
meest uitdrukkelijk verwoord in een aantal lezingen gebundeld in Ziel en ligchaam in hunne onderlinge
verhouding geschetst (1864). Het vitalisme was een stroming die het idee aanhing dat de mens niet enkel een
volgens biologische en natuurkundige wetten gedetermineerd organisme – gelijk aan andere dieren – was,
maar zich onderscheidde door een bepaalde levenskracht. Deze autonome kracht was volgens vitalisten de
menselijke ziel. De mens verschilt van andere dieren omdat hij over de rede beschikt; mensen hebben een
bewustzijn dat ze in staat stelt abstract te denken en een geweten te vormen (Eling 1998: 317, De Waardt
2005: 53). Deze menselijke disposities zijn verankerd in de ziel, die in bepaalde mate los staat van het
menselijke lichaam en de mens bijvoorbeeld in staat stelt cultuur, kunst en wetenschap te creëren.
Schroeder verwoordde deze visie als volgt:
Onder de verschillende vermogens en uitmuntende gaven der ziel, waardoor de mensch zich
boven de dieren verheft, moeten buiten twijfel het verstand en de rede, boven alle anderen als de
meest voortreffelijke worden geacht, zoo zelfs, dat wij slechts dan kunnen gerekend worden,
werkelijk te leven, wanneer wij ons in het genot van deze uitvloeisels der Goddelijke natuur
mogen verheugen. (Schroeder 1838: 1)
8 Zie Eling 1998 en De Waardt 2005: 53-55 voor een bespreking van de vitalistische elementen in Schroeders denkbeelden.
22. 16
De vitalistische denkwijze was in de tijd waarin Schroeder leefde, op zijn retour binnen het milieu van de
progressieve wetenschappers en intelligentsia. Gezien zijn positivistische pretenties is het merkwaardig dat
Schroeder beide benaderingen combineerde; het vitalisme en de natuurwetenschappelijke methode lijken
in hun onderlinge verhouding onverenigbaar.
De natuurwetenschappelijke wetenschapsbenadering had bepaalde kwaliteiten die ondermijnend
waren voor godsdienstige denkbeelden. Dat kwam onder meer tot uiting in de materialistische
opvattingen, die ten tijde van Schroeder steeds populairder werden. Aanhangers van het materialisme
gingen ervan uit dat de mens, wat betreft lichamelijke processen en fysiologie, niet verschilde van andere
organismen. De geest van de mens kon daarom op dezelfde wetenschappelijke manier bestudeerd worden
zoals in de biologie geschiedde. Dat wil zeggen dat door observatie en experimenten regelmatigheden
ontdekt konden worden, die in wetmatigheden en universele theorieën werden geformuleerd. De generatie
na Schroeder, waaronder zijn studenten en latere collega’s als bijvoorbeeld F. C. Donders, G. E.
Voorhelm Schneevoogt en J. N. Ramaer bedienden zich – soms wat verhuld – van deze opvattingen, die
zich kenmerkten door een groot optimisme in de potenties van de positivistische wetenschap.
Een taak die Schroeder zichzelf stelde, was de bestrijding van materialistische denkbeelden. Een
aantal lezingen van hem waren gericht op de ontmanteling van het materialisme. Een uitspraak die
illustratief was voor zijn houding tegenover het materialistische gedachtegoed, luidde: ‘Het is
onbegrijpelijk, met welk eene oppervlakkigheid en ligtzinnigheid deze gewigtige vraagstukken der
menschheid over het bestaan der ziel, door vele Schrijvers op eenen beslissenden toon worden
beantwoord […]’ (Schroeder 1864: 66). Schroeder beschouwde het verstand, waarover alleen de mens
beschikte, als een gift van God. Schroeder zag het menselijke lichaam als een tijdelijk onderkomen, dat na
het afsterven door de ziel verlaten werd en in het hiernamaals zou voortbestaan (Eling 1998: 325).
Schroeders vitalistische denkbeelden waren een poging de notie van een hogere macht te verenigen met de
wetenschappelijke opdracht tot kennisvergaring (Eling 1998: 333).
Schroeders vitalistische opvattingen waren verweven in zijn verklaring van krankzinnigheid. Dat
veroorzaakte een merkwaardige combinatie van niet-wetenschappelijke assumpties met ‘harde’
wetenschappelijke inzichten. Schroeder onderscheidde idiopathische en sympathische krankzinnigheid. Bij
de eerste vorm waren de hersenen primair aangedaan, door bijvoorbeeld hersenbeschadiging of
buitengewone opwinding. Daardoor werd de bloedsomloop verstoord, wat storende consequenties voor
de hersenen had (De Waardt 2005: 55, Van der Esch 1954: 42). Bij sympathische krankzinnigheid waren
andere delen in het lichaam verantwoordelijk voor de geestesstoornissen. Deze tastten het lichaam
zodanig aan, dat de normale werking van de hersenen werd verstoord; de ziel kreeg daardoor valse
prikkels en informatie, wat bijvoorbeeld tot waandenkbeelden en psychosen kon leiden. Vooral bij deze
sympathische vorm van krankzinnigheid kon een adequate medische behandeling genezing van de ziekte
tot gevolg hebben.
Schroeder behoorde in Nederland tot de eerste generatie geneeskundigen die krankzinnigheid
lichamelijke oorzaken toedichtte: ‘Naarmate echter de genees- en zielkunde meer en meer beoefend, en op
wetenschappelijke gronden gevestigd werden, werd het klaarblijkelijk, dat krankzinnigheid eene ziekte was,
23. 17
die door het aanwenden van eene zachte behandeling en van doelmatige geneesmiddelen, dikwerf kon
genezen worden […]’ (Schroeder 1838: 7). Deze somatische visie maakte mogelijk dat de behandeling van
krankzinnigen door medici opgeëist kon worden, wat in eerdere perioden niet vanzelfsprekend was.9
De groep progressieve geneeskundigen waar Schroeder onderdeel van uitmaakte, werd beïnvloed
door ontwikkelingen elders in Europa en had veelvuldig contact met buitenlandse collega’s. De
toenemende betrekkingen tussen de geneeskundigen wijzen op een vervlechting van afhankelijkheden.
Ook op het niveau van de staat is de toenemende vervlechting van afhankelijkheden waarneembaar. Na
het ontstaan van de Bataafse Republiek eind achttiende eeuw, werden met de invoering van uniforme
wetboeken, centralisatie van bestuur, belasting, posterijen en onderwijs de fundamenten gelegd voor een
nationale eenheid (Mooij 1999: 143). De nationale overheid werd zo steeds meer het gemeenschappelijke
integratieniveau. In de grondwet van 1798 gaf de jonge overheid zichzelf ook de taak de algemene
gezondheid van haar ingezetenen te bewaken. De gehele medische stand is zich nadien steeds meer op de
overheid gaan richten om haar eigen belangen te behartigen. Dat geldt zeker voor de krankzinnigenartsen
die zich over de toestand van de krankzinnigen ontfermden.
Met de toename en vervlechting van interdepentieketens trad er tevens een verschuiving op in de
gedrags- en gevoelshuishouding van mensen. Volgens Elias werden deze het meest verfijnd ontwikkeld in
het burgerlijke milieu, waar de geneeskundigen zich ook onderdeel van wisten. Een kenmerk daarvan was
een rigide controle over het voorkomen, dat als van nature moest overkomen. Een beschrijving van W.
Vrolik in het levensbericht na Schroeders dood, kan als exemplarisch gezien worden voor deze gedrags-
en gevoelshuishouding. Naast een grote geleerdheid had hij:
[…] het meest kinderlijk gemoed, dat […] een hoogst aangenamen indruk maakte. Zeer
ontvankelijk voor de genoegens des gezelligen levens, was Van der Kolk van elken
vriendschappelijken disch het leven en de geest. Wie met hem […] een paar Vereine van deutsche
Naturforscher bijwoonde, was getuige, hoe hij aldaar gezocht, bemind, gevierd werd. […] Het gemis
van alle gemaakte deftigheid, het goedaardig uitzigt, de bonhomie welke zich in zijn geheele uiterlijk,
zelfs tot in zijn’ gang afspiegelde, vormden een geheel, dat allen lokte en hem overal deed
beminnen.10 (Vrolik 1862: 17)
Gezien de voor de hogere burgerij kenmerkende verfijnde gevoelshuishouding wekt het wellicht
bevreemding dat geneeskundigen als Schroeder zich in dolhuizen en bewaarplaatsen waagden, waar ze
geconfronteerd werden met de meest onzedelijke, schandelijke en pijnlijke taferelen. De confrontatie
hiermee zal regelmatig gevoelens van pijnlijkheid opgewekt hebben bij Schroeder. Hij interpreteerde zijn
9 In andere West-Europese landen als Frankrijk, Groot-Brittanië en Duitsland werd dit denkbeeld al enkele decennia eerder door
medici verkondigd.
10 Het feit dat een levensbericht naar aanleiding van iemands dood geschreven is, moet bij beoordeling van een dergelijke bron
zwaar gewogen worden; immers: ‘Over de doden niets dan goeds’. Maar het feit dat Vrolik het nodig vindt deze lovensswaardige
gedragseigenschappen aan Schroeders persoon te verbinden, ongeacht de juistheid, vertelt ons veel over de gedragseigenschappen
waaraan binnen deze kringen veel waarde werd gehecht.
24. 18
arbeid als een daad van menslievendheid. Daarom zal zijn werk zeer waarschijnlijk zijn eigen gevoel van
beschaving bevestigd en gesterkt hebben.
3.3 Hoogleraar, regent en hervormer.
Gelijktijdig met zijn aanstelling als hoogleraar werd Schroeder ingelijfd in het college van regenten dat het
Utrechtse Dolhuys beheerde. De regenten waren enkele jaren voordien al via De Fremery, lid van de
Utrechtse medische faculteit, verwittigd van de veranderingen die Schroeder in het Buitengasthuis teweeg
had gebracht (Van der Esch 1954: 46). De veranderingsgezindheid van Schroeder vond steun in de
regentenkring. Naast de bereidwilligheid bij de regenten om de toestanden in het gesticht te veranderen,
was het financiële aspect een andere cruciale voorwaarde om werkelijk veranderingen te kunnen
bewerkstelligen. Nadat in 1830 de gemeente en de provincie Utrecht subsidies verschaften en het
regentencollege collectes had gehouden, was ook aan deze voorwaarde voldaan. De verbeteringen die
vervolgens in het Dolhuys plaats vonden zijn vrij nauwkeurig te reconstrueren. Ten eerste is er van
Schroeders hand het Rapport bij wijze van algemeen overzicht of voorslag, tot verbetering van het Krankzinnigenhuis.11
Daarnaast worden in Schroeders rede van 1838 enkele wenken gegeven voor hoe veranderingen ‘ter
leniging van het lot der ongelukkigen’ getroffen kunnen worden, waarin tevens een voetnoot van ongeveer
veertien pagina’s opgenomen is, die zijn daden in het Utrechtse gesticht beschrijft. Als laatste is er nog de
Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve
die Schroeder schreef om zijn methode te propageren.12
Ten eerste beklemtoonde Schroeder dat het doel van een gesticht niet het opsluiten maar genezen
van krankzinnigen moest zijn. Deze houding diende verder als leidraad te fungeren bij de inrichting van
een gesticht en de behandeling van haar bewoners. In de meeste Nederlandse gestichten was deze houding
destijds niet vanzelfsprekend.
Ten tweede bracht Schroeder binnen de gestichtbevolking op drie aspecten differentiatie aan.
Krankzinnigen moesten onderscheiden worden naar de ernst van krankzinnigheid, naar geslacht en naar
stand. In zijn ogen was het belangrijk dat de meest onrustige krankzinnigen, die ook het minste perspectief
op genezing hadden, gescheiden werden van de rustigen en halfrustigen. Ze moesten in aparte lokalen
worden ondergebracht, opdat geluidsoverlast zo veel mogelijk kon worden beperkt. Wanneer krankzinnige
mannen en vrouwen tezamen verkeerden, gaf dat aanleiding tot meest schandelijke onzedelijke taferelen
hetgeen met scheiding voorkomen werd. Als laatste moesten er dan nog drie verschillende afdelingen zijn
voor: ‘Den hoogeren stand, eene voor den burgerstand en eene voor den lageren stand’ (Binneveld 1985:
201). Het ‘ameublement moest naar behoeften worden ingerigt’, hetgeen betekende dat afdelingen
bedoeld voor de hogere stand weldadig waren ingericht. Voordeel daarvan was dat familie van
krankzinnigen uit deze stand eerder geneigd was het familielid te laten opnemen, hetgeen voor het
gestichtbestuur financieel aantrekkelijk was.
11 Dit rapport was bestemd als overzicht voor de mede-regenten, van de door Schroeder voorgestelde plannen tot verbetering van
het gesticht. Het is van 18 October 1827 en integraal overgenomen in Van der Esch 1954.
12 Deze werd bij een Ministeriele circulaire gevoegd, dat aan alle provincies behalve Utrecht werd gestuurd (Van der Esch 1954:
126). De ‘Schets’ is geheel overgenomen in Binneveld 1985.
25. 19
Als derde werd er een vaste dagindeling ingevoerd, dit om ‘vadzigheid en ledigheid’ tegen te gaan.
Door invoering van een regime kon orde en rust worden gecreëerd, noodzakelijke voorwaarden voor het
herstel der patiënten. Schroeder kende arbeid en beweging een grote therapeutische waarde toe. Zo
leerden krankzinnigen immers een nuttige bijdrage aan het gestichtsleven te leveren, wat tot gevolg zou
kunnen hebben dat ze ooit weer in de maatschappij opgenomen konden worden. Daarnaast zouden de
bezigheden de krankzinnigen van verkeerde denkbeelden afleiden en zodanig vermoeien dat een goede
bedrust bevorderd werd. Dat Schroeder deze inzichten rigoureus doorvoerde, blijkt uit zijn suggestie om
bij de bouw van een gesticht het zo ongemakkelijk mogelijk in te richten. Hiermee bedoelde hij
bijvoorbeeld dat het waterreservoir ver van de badruimten gebouwd moest worden, opdat de
krankzinnigen meer werk hadden met de waterbevoorrading.
Eén van de grootste verdiensten die Schroeder toegeschreven wordt, is de ‘humanisering’ van de
behandeling van krankzinnigen in Nederland, waarmee we bij het vierde aspect zijn beland. Primitieve en
harde dwangmiddelen die voornamelijk als lichamelijke straf werden ingezet, werden ingeruild voor
minder directe vormen van dwang ter disciplinering, zoals Foucault in Discipline, toezicht en straf. De geboorte
van de gevangenis betoogt (Foucault 1989). Schroeder vond het van belang dat dwang alleen in gevallen
wanneer het echt niet anders kon, werd toegepast. Toepassing van geweld of strafmaatregelen met
wraakmotief waren taboe, de maatregelen mochten enkel een opvoedkundig doel dienen. Net als arbeid
kende Schroeder straf en beloning therapeutische kwaliteiten toe (Binneveld 1985: 47).
Zijn meer humane manier van straffen betekende bijvoorbeeld dat de ‘primitieve’ ijzeren boeien
werden vervangen door lederen boeien, dat onrustige of ongehoorzame personen afgezonderd werden of
dat er minder eten gegeven werd. Naast strafmaatregelen waren er ook beloningen voor goed gedrag, zoals
bijvoorbeeld tabak, overplaatsing naar een fijner ingerichte kamer en het mogen verrichten van arbeid, wat
juist als een beloning en niet als straf beschouwd moest worden (Van der Esch 1954: 45). Er werd dus
meer bewust gebruik gemaakt van de disciplinerende effecten die straf en beloning kunnen hebben. Het
onderwerp van straf verschoof van het lichaam naar de geest (Foucault 1989: 45).
Deze verschuiving van inzichten met betrekking tot het straffen vroeg om meer
terughoudendheid van de geneeskundigen en verplegend personeel in de gestichten. Er werd van ze
verwacht dat ze zich meer rekenschap gaven van de situatie, hun gevoelens, de oorzaken van het gedrag
van de krankzinnige en de gevolgen van de eigen handelingen. De gevraagde houding vereiste enige mate
van identificatie of een poging tot begrip van de toestand van de geesteszieke: ‘Hier geldt vooral de regel,
dat wij ons zelven in den toestand en de denkwijze des lijders trachten te verplaatsen, en ons voor oogen
te stellen, wat wij zelve zouden doen, indien wij, innig van de waarheid onzer denkbeelden overtuigd,
hierin plotselings al onze vrienden ons zagen wederstreven en tegenspreken [...]’ (Schroeder 1863: 6).13
Dat dit destijds in de praktijk lang niet altijd zo was, neemt niet weg dat deze gewenste houding een breuk
met het verleden betekende. De gelijkstelling van de krankzinnigen aan dieren verdween na 1800
geleidelijk. Daarvoor in de plaats kwam het beeld van de krankzinnige als kind, dat met geduldige en wijze
13 Dit lijkt een vroege variant van de methode van verstehen van socioloog M. Weber.
26. 20
begeleiding, geleerd kon worden hoe zich op een juiste manier te gedragen en zichzelf onder controle te
houden.
Een vijfde en laatste verandering die werd ingevoerd, betrof de taakverdeling onder de regenten.
Een ieder kreeg verantwoordelijkheid over een gebied als de financiën, voedselvoorziening, dagbesteding,
het gebouw en materiële outillage. De geneeskundige behandeling viel onder het gezag van de geneesheer,
wat in deze Schroeder zelf was. Door deze prille vorm van arbeidsdeling en specialisatie werd het gesticht
effectiever bestuurd dan voorheen. Het regentencollege kwam eenmaal per maand in een vergadering
samen.
3.4 De rede voor mobilisatie van steun.
Bij de overdracht van zijn rectoraat van de Utrechtse hogeschool in 1837 hield Schroeder een rede die
later beroemd zou worden. Deze toespraak met de weinig verhullende titel Redevoering over de verwaarloozing
der vereischte zorg, ter leniging van het lot der krankzinnigen, en ter genezing derzelven in ons vaderland was een pleidooi
voor staatsbemoeienis met de hervorming van het krankzinnigenwezen.14 In het hiernavolgende zal de
rede besproken worden met bijzondere aandacht voor de wijze waarop Schroeder zijn gehoor probeert te
overreden van het belang van zijn streven.
Schroeder ving aan met een lofzang op de menselijke rede, schetste vervolgens de treurige
toestand waarin krankzinnigen zich bevonden, wat onder andere te wijten was aan de wetenschap, zoals
die in de donkere periode van de middeleeuwen gevoerd werd. Deze wetenschap hield zich bezig met
‘ijdele en nietsbeteekenende twistredenen’, die wetenschappelijke progressie blokkeerden. Gelukkig was
het tij gekeerd en werd het duidelijk dat krankzinnigheid een ziekte was, die met behulp van een juiste
medische behandeling genezen kon worden. Hij schetste de in Frankrijk, Duitsland en Engeland in gang
gezette ontwikkelingen betreffende de zorg voor krankzinnigen, die zo contrasteerden met de stand van
zaken in Nederland: ‘Wende ik daarentegen de oogen naar ons Vaderland, dan sta ik in twijfel, of hier een
gevoel van droefheid, dan wel van schaamte regtmatiger zij’ (Schroeder 1838: 11). Het treurige peil van de
krankzinnigenzorg weet hij voornamelijk aan het ontbreken van behoorlijke voorzieningen om de
geestesgestoorden te behandelen en te onderzoeken en aan het feit dat mensen in Nederland niet op de
hoogte waren van de schandelijke misstanden op dit gebied.
In zijn rede klonk een positieve opvatting over de aard van de Nederlander door. Hij sprak in zijn
betoog voornamelijk in termen van ‘wij’ en ‘ons’, daarmee refererend aan het Nederlanderschap dat hem
en zijn publiek verbond. Aan dat Nederlanderschap ontleende hij een gevoel van trots met betrekking tot
de stand van beschaving. Die beschaving was onder andere af te lezen aan bepaalde deugden: ‘Wordt dan
menschenliefde en welwillendheid jegens de behoeftigen in ons Vaderland minder beoefend dan bij
vreemden? Voorzeker niet. Integendeel, ons Vaderland heeft zich hierdoor in vergelijking met andere
beschaafde landen, grooten roem verworven […]’ (Schroeder 1838: 18). Schroeder doelde hier op
filantropische activiteiten door het welgestelde deel van de bevolking, zoals het werk dat in gasthuizen
14 Deze redevoering is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.
27. 21
verricht werd en andere liefdadigheden ten bate van de blinden, doven, wezen, armen en zieken. Op dat
gebied onderscheidde Nederland zich volgens Schroeder in positieve zin van andere landen, waarmee hij
voornamelijk West-Europese naties voor ogen had.
Enerzijds stelde Schroeder dus dat Nederland in vergelijking met andere landen zeer goed voor
haar behoeftigen zorgde, anderzijds dat de zorg voor krankzinnigen hevig was verwaarloosd. Dat werd
niet door een kwade geest veroorzaakt, want: ‘Voorzeker, het menschelijk gevoel is bij onze landgenooten
niet in die mate uitgedoofd, dat zij, onderrigt en overtuigd van deze verongelijkingen, niet met een gevoel
van medelijden bezield zouden worden […]’ (Schroeder 1838: 26). De onmenselijke behandeling die de
krankzinnigen trof, kon vooral blijven voortbestaan dankzij onwetendheid onder het brede publiek, aldus
Schroeder. Op deze wijze appelleerde Schroeder heel handig aan het geweten van zijn toehoorders. Hij
hield hen de misstanden voor, waarvoor ze zich – als ze over enige mate van menslievendheid beschikten
– zouden moeten schamen en tevens prikkelte hij de trots van zijn gehoor door hen te herinneren aan de
grootse daden van menslievendheid die in Nederland waren verricht.
Naast het beroep op het nationale zelfgevoel sprak Schroeder het godsdienstig geweten van zijn
toehoorders aan. Een typerende retorische uitspraak luidt bijvoorbeeld:
Wij hebben geene andere belooning bij onze pogingen beoogd, dan deze vreugde, deze
Goddelijke hulp, en het bewustzijn van te hebben wel gedaan. Gaat voort, achtingswaardige
mannen, op denzelfden weg, en moge God bij voortduring uwe wenschen bekroonen! Hij, die,
door menschenliefde gedreven, zijn krachten inspant, zijn leven daaraan toewijdt, om de smarten
van anderen te lenigen en weg te nemen, heeft, bij het einde van zijne aardsche loopbaan, niet
vruchteloos geleefd: hij heeft zijnen pligt betracht en aan de voorschriften van den liefderijken en
barmhartigen God gehoor gegeven. (Schroeder 1838: 16)
Met dit appel probeerde Schroeder steun te mobiliseren door een meer humane behandeling van
geesteszieken als een godsdienstige plicht af te schilderen, die in het hiernamaals beloond zou worden.
Een bepaald doel prediken door het godsdienstig geweten van mensen aan te spreken, is een beproefde
strategie die zowel in het verleden als tegenwoordig veel wordt gehanteerd.
Een ander strategisch ingrediënt in Schroeders rede was de wijze waarop volgens hem verbetering
van het krankzinnigenwezen bereikt kon worden. Dat was – geheel in overeenstemming met zijn
praktische instelling – de weg der geleide verandering. Uit de beschrijving van de ingevoerde
veranderingen in het Utrechtse gesticht in de voorgaande paragraaf is al gebleken hoe Schroeder dit voor
zich zag. Hij was zich er waarschijnlijk van bewust dat wanneer zijn voorstellen in de richting van het
bouwen van compleet nieuwe gestichten zouden gaan, de kans dat zijn plannen weggewuifd zouden
worden veel groter was. Het moest allemaal zo min mogelijk kosten, omdat de financiële armslag en
bereidwilligheid onder de overheden gering was. De voorstellen die ooit door geneeskundige J. Guislain
gedaan waren ten bate van de zorg voor krankzinnigen, werden door Schroeder in zijn vurig betoog
afgewezen, onder meer vanwege de te grote kosten die zijn plannen met zich mee brachten (Schroeder
28. 22
1838: 14).15 Schroeder wees er meerdere malen op dat de doelmatige verbeteringen die hij schetste, met
beperkte financiële middelen waren te realiseren.
Een laatste element in Schroeders rede dat inzicht verschaft in de geest waarin het moderne
krankzinnigenwezen tot stand kwam, betreft de partij wie de hervormingen volgens hem moest
doorvoeren. Schroeder stelde dat de hervormingen in het krankzinnigenwezen in Duitsland, Frankrijk,
Engeland en Italië plaats konden hebben, doordat de ‘vorsten en koningen’ de raadgevingen van medici
ter harte namen (Schroeder 1838: 9). Over de hervormingen in eigen land merkte hij op: ‘[…] dit alles gaat
de krachten van bijzondere burgers te boven’. Schroeder vervolgde: ‘Welnu, er bestaan stedelijke
Regeringen, Hoofden en Staten der Gewesten […] er bestaat eene Koninklijke magt, die in ons Vaderland
een vaderlijk gezag uitoefent, en altijd bereid en genegen is, om, overeenkomstig den aard harer
verpligtingen, alle ongelukkigen en hulpeloozen te verdedigen en te beschermen’ (Schroeder 1838: 30-31).
Hij adresseerde zich hier rechtstreeks tot de toen nog jonge overheid. Het citaat bevat een pril besef van
een gedeelde verantwoordelijkheid voor het welzijn van alle ingezetenen van het vaderland, waar de
overheid in Schroeders ogen een voortrekkersrol moest spelen.
Wanneer men de gang van zaken in de jaren na Schroeders redevoering volgt, zou gedacht kunnen
worden dat de regering voortvarend te werk ging. Schroeder kreeg van de koning opdracht om alle
drieëntwintig gestichten in het land te inventariseren en over zijn bevindingen te rapporteren. Ook werd
aan een krankzinnigenwet gewerkt. Een artikel van J. Vijselaar over de periode vlak na de aanstelling van
Schroeder als inspecteur voor het Staatstoezicht schetsen echter een ander beeld.
In ‘Schroeder van der Kolk en de Krankzinnigenwet van 1841’ (1985) beschrijft Vijselaar de
moeizame weg van de, door Schroeder, C. J. Feith en de raadsadviseur en geneeskundige Van Maanen,
ingediende concept-wet van 1839 tot de uiteindelijk door het parlement geamendeerde en aangenomen
Krankzinnigenwet in 1841. Deze moeizame gang van zaken demonstreert onder meer dat de autoriteit van
medici inzake het krankzinnigenwezen nog niet volledig werd erkend. Schroeder had het wetsvoorstel
geschreven met de Franse krankzinnigenwet van juni 1838 als voorbeeld, waaruit hij zelfs complete
stukken letterlijk overnam. In zijn voorstel kreeg de geneeskundige alle zeggenschap over de opname- en
ontslagprocedures van krankzinnigen. Schroeder achtte een rechterlijke machtiging overbodig, hinderlijk
zelfs, omdat het van belang was krankzinnigen zo snel mogelijk op te nemen, daar de kans op herstel dan
groter was. Bovendien vond hij de rechterlijke macht niet beoordelingsbekwaam, omdat zij onvoldoende
kennis omtrent krankzinnigheid bezat (Vijselaar 1985: 274).
Deze visie, waarin de geneeskundige de volledige zeggenschap over opname van personen in
gestichten krijgt, was geïnspireerd op de Franse situatie. Het was een logische uitkomst van het door
Schroeder aangehangen dogma dat geestesziekte een hersenziekte was en daarom onder de competentie
van medici viel. Het wetsvoorstel van Schroeder en zijn twee metgezellen voor het Ministerie van
15 Guislain had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821 uitgeschreven door de Provinciale Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzicht Traité sur láliénation mentale et sur les hospices des aliénés geschreven, een studie van 750 bladzijden, veel
opvattingen hierin waren gelijk aan die van Schroeder.
29. 23
Binnenlandse zaken, botste met bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van 1838. Deze bepalingen hadden
betrekking op de in-curatele-stelling van personen, waarbij de rechterlijke macht een hoofdrol speelde. Het
Ministerie van Justitie ervoer het wetsvoorstel als een inbreuk op haar bevoegdheden en werkterrein. De
minister van Justitie betoogde:
In Nederland worden […] de persoonlijke en andere vrijheden met meer nauwkeurigheid
geëerbiedigd en gehandhaafd [dan in Frankrijk JG], en daarom zijn in Nederland andere principes
van kracht. Plaatsing van krankzinnigen gaat onvermijdelijk gepaard met de bevoegdheid om de
krankzinnige desnoods met geweld en tegen zijn wil naar een gesticht te brengen, om aldaar
onderworpen te worden aan maatregelen met de gewone persoonlijke vrijheid onbestaanbaar.
(Geciteerd in: Vijselaar 1985: 280-281)
Duidelijk blijkt dat ook onder de mensen van Justitie een gevoel van chauvinisme niet vreemd was. De
grotere overheidsbemoeienis met het krankzinnigenwezen zorgde voor botsingen met eerder ontwikkelde
wetgeving op andere terreinen en andere beroepsgroepen. De wetgeving, overheidsorganen,
verantwoordelijkheden en andere taken moesten nog op elkaar afgestemd worden. Dat is een proces dat
altijd veel tijd vergt en vaak weer opnieuw plaats moet vinden, door veranderde opvattingen of
aangebrachte veranderingen elders in het wettelijke kader.
Bij de eerste paar bezoeken van Schroeder en Feith aan de dolhuizen en gestichten die Nederland
rijk was, zullen stevige botsingen tussen conflicterende opvattingen hebben plaatsgevonden. Schroeder
was vertegenwoordiger van de moderne medische denkbeelden, waarin de krankzinnige werd gezien als
een mens getroffen door een ziekte. Daarentegen waren de regenten, oppassers en bewaarders van de
gestichten vaak nog de visie toegedaan dat krankzinnigen gelijk stonden aan wilde dieren en
dienovereenkomstig werden behandeld. Deze partijen, die het vanouds voor het zeggen hadden over de
gestichten, zullen de inmenging door de nationale overheid en geneeskundigen met weerwil en
tegenwerking hebben geaccepteerd. Zo raakten deze partijen echter wel bekend met de nieuwe
opvattingen en zo begon ook de verspreiding ervan.
3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving.
Tot nog toe is aan de hand van Schroeders carrière het begin van de ‘humanisering’ van het
krankzinnigenwezen en de totstandkoming van de eerste moderne gestichten onder toezicht van de staat
beschreven. Echter stonden deze ontwikkelingen, die de aanvang van de moderne (inrichtings-)
psychiatrie markeerden, niet op zichzelf. Ze hielden verband met staatkundige ontwikkelingen op
macroniveau, waar al zo nu en dan aan gerefereerd is, en met veranderingen in de medische wetenschap
en beroepsgroep.
J. A. Verdoorn publiceerde in 1965 de studie Voksgezondheid en sociale ontwikkeling, waarin hij uiteen
zet hoe het gezondheidswezen in Amsterdam zich in de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Verdoorn
besteedt uitvoerig aandacht aan sociale, culturele en politieke factoren, ook op nationaal niveau, die
30. 24
volgens hem de ontwikkeling van het gezondheidswezen hebben beïnvloed. Voor de hier volgende
algemene schets van de sociale en politieke tijdsgeest, de staatkundige toestand en de
overheidsbemoeienissen op geneeskundig gebied ten tijde van Schroeder, wordt grotendeels gesteund op
Verdoorns studie.
Het Nederlandse krankzinnigenwezen was niet het enige gebied waarop vanaf ongeveer 1820
door medici initiatieven werden ondernomen om veranderingen te bewerkstelligen. Dat gebeurde onder
andere ook op het gebied van geneeskundig onderwijs, het voorzieningenniveau in de gasthuizen en de
regelgeving van de overheid.16 De medici die deze vermeende achterstanden signaleerden en daar wat aan
probeerden te doen, vormden een progressieve minderheid. Verdoorn karakteriseert de periode tot
ongeveer 1860 als één waarin een lethargische geest heerste ten aanzien van het aanbrengen van
verbeteringen op medisch gebied (Verdoorn 1981: 341). Dat gold zowel voor het politieke establishment
als voor de medische beroepsgroep zelf. Het medische klimaat was tot 1850 overwegend conservatief, wat
zich bijvoorbeeld uitte in een afwijzende houding ten aanzien van geneeskundige ‘nieuwigheden’ uit het
buitenland. Verdoorn constateert dat er voornamelijk in Utrecht en Amsterdam wat vooruitstrevende
kringen van hoogleraren en medici waren. Daartoe behoorden onder anderen G. J. Mulder, F. C.
Donders, J. Moleschott, J. P. Heije, G. A. N. Allebé, H. van Cappelle, J. van Geuns maar ook Schroeder
en Voorhelm Schneevoogt (Verdoorn 1981: 83).
Deze liberaal-progressieve personen oriënteerden zich grotendeels op wetenschappelijke
ontwikkelingen in het buitenland, met name in Frankrijk, Duitsland en in mindere mate Engeland. Zij
omarmden het natuurwetenschappelijke ideaal en stonden afwijzend tegenover de romantische
geneeskunde, die gebaseerd was op het natuurfilosofische denken (Verdoorn 1981: 80). Ze waren
ontvankelijk voor toepassing van moderne technieken als de microscoop en stethoscoop, en maakten
gedetailleerde ziektebeschrijvingen, zodat de bevindingen beschikbaar kwamen voor medici elders. De
progressievelingen zochten gehoor bij overheidskringen om wettelijke veranderingen af te dwingen en
voorzieningen te creëren. Het medisch appel aan de overheid om verantwoordelijkheid te nemen, gaf blijk
van een eenheidsbesef en een poging het belang van de beroepsgroep gevestigd te krijgen in het wettelijk
kader.
Het Nederlandse ‘zorgstelsel’ waarin deze medici moesten werken, was gedateerd en
gefragmenteerd (Verdoorn 1981: 89). De geneeskundige wetgeving weerspiegelde de conservatieve aard
van de geneeskundige wereld en de vele van elkaar gescheiden medische beroepsgroepen de rigide
standenstructuur. Dat de positie van geneeskundigen rond de achttiende eeuw ingrijpend was veranderd,
zal zeker bijgedragen hebben aan de ‘kolonisatie’ van de krankzinnigheid als somatische aandoening. Tot
dan was de geneeskundige vaak in dienst van iemand uit de hogere stand, er was sprake van een patroon-
cliënt relatie. Naarmate deze hiërarchische relatie verdween beschikten geneeskundigen over meer
onafhankelijkheid en vestigden steeds vaker burgerpraktijken. De ontdekking van krankzinnigheid als
ziekte gaf medici een nieuw domein waar ze met hun kennis en vaardigheden van dienst konden zijn.
16 Zie Mooij 1999 voor een beschrijving van deze geneeskundige veranderingsbeweging en de achtergronden daarvan, met name
hoofdstuk 7 ‘Alles moet anders’.
31. 25
3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving.
Schroeder is in de canon van de Nederlandse psychiatrie de man geworden aan wie de hervorming van het
krankzinnigenwezen wordt toegeschreven, met de rede van 1837 als mijlpaal. Maar reeds in de twintig jaar
hiervóór vonden enkele aanzetten tot hervorming plaats en waren personen actief die op hervorming van
het krankzinnigenwezen waren gericht.
Binnen het kader van wetgeving was het Koninklijk Besluit van 11 april 1818 het eerste teken dat
er een andere benadering van krankzinnigen ingang had gevonden. In dit ‘menschlievende besluit’ stond
dat het genezen van krankzinnigen het doel moest zijn van krankzinnigengestichten (Van der Esch 1975 I:
12). Verder had dit besluit weinig om het lijf, want concrete maatregelen werden niet getroffen. Het besluit
was vooral een blijk van goede wil.
Dat er na het Koninklijk Besluit weinig was veranderd, ondervond de geneeskundige C. J.
Nieuwenhuys die in een geneeskundige plaatsbeschrijving de toestand tussen 1816 en 1820 in de
Amsterdamse gasthuizen beschreef. Nieuwenhuys was getroffen door de wijze waarop de krankzinnigen
behandeld werden en formuleerde een aantal ‘hoofdvereischten van een wel ingerigt gesticht’ (Van der
Esch 1975 I: 13).17 Hij zag krankzinnigen – net als Schroeder niet veel later – als zieken die genezen
konden worden en recht hadden op een betere behandeling (Binneveld 1985: 46). Schroeder heeft de
naam Nieuwenhuys nimmer genoemd, terwijl het vrijwel zeker is dat hij op de hoogte was van zijn bestaan
en werk (Van der Esch 1954: 57).
De voorstellen die de Belg J. Guislain gedaan had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821
uitgeschreven door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht te
Amsterdam, werden door Schroeder niet goed bevonden. Misschien speelden lichte gevoelens van
verbittering in Schroeders oordeel mee, daar Guislain zich in zijn verhandeling weinig lovend had
uitgelaten over het Buitengasthuis, waar Schroeder destijds werkzaam was. Dat deze Belgische
geneeskundige enigszins genegeerd is zal ook te maken hebben met de afscheiding van België in 1830.
Op het niveau van de nationale overheid waren er ook diverse initiatieven die vóór 1838 tot
hervormingen geleid hadden kunnen hebben. In 1825 lanceerde R. Scheerenberg van het Departement
van Binnenlandse Zaken een omvangrijk en gedetailleerd plan, waarin werd gepleit voor oprichting van
meerdere Rijkskrankzinnigengestichten. Een radicale werkwijze met onteigening van bestaande gestichten
werd daarbij niet uitgesloten. Staatsraad-administrateur P. J. de Beije borduurde niet veel later voort op
Scheerenbergs plannen, ook hij vond de bestaande gestichten niet voor verbetering vatbaar en nieuwbouw
onvermijdelijk. Echter bleken de kosten een te groot obstakel en de plannen te vooruitstrevend (Van der
Esch 1975 I: 14). Dat de initiatieven van deze twee personen door Schroeder, op het gebied dat hem zo
aan het hart lag, genegeerd zijn, kan komen omdat het geen geneeskundigen waren. Schroeder spreekt in
een geschrift enigszins geringschattend over Scheerenberg met: ‘Er werd aan iemand, die evenwel geen
geneesheer was, opgedragen een plan te ontwerpen’ (Geciteerd in: Van der Esch 1975 I: 15).
17 Vergelijk met Schroeders titel Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht (1838).
32. 26
Binneveld noemt twee factoren die eraan hebben bijgedragen dat juist ten tijde van de rede van
Schroeder hervormingen in gang werden gezet. Enerzijds was er de erfenis van een nooit opgeheven
ministerieel verzoek van 1828, waarin de provincies verzocht werd geen activiteiten te ontplooien in relatie
tot verbeteringen aan de gestichten. De verwachting was namelijk dat er binnen niet al te lange periode
besluiten op overheidsniveau zouden vallen, en kleine verbeteringen konden dan achteraf nutteloos
blijken. In afwachting van de besluiten was er dus al ruim een decennia niets ondernomen, wat de
toestand in veel gestichten alarmerend had gemaakt (Binneveld 1985: 65). Daarnaast had Schroeder in de
persoon van Feith een belangrijk contact binnen overheidsregionen. Feith had wegens zijn functie in het
Armenwezen veel inrichtingen bezocht, was daardoor op de hoogte van de schrijnende toestanden en hij
kende Schroeder persoonlijk. Voordat Schroeder zijn rede zou houden, was Feith daarvan op de hoogte
en bracht de kwestie onder aandacht van de minister (Binneveld 1985: 65).
In het hervormingsmodel van Schroeder zijn enkele strategische elementen aan te wijzen die het
model voor andere partijen, waaronder met name de overheid en regenten die de gestichten bestuurden,
acceptabel maakte. Zo was Schroeders renovatie van het Utrechtse gesticht succesvol gebleken. Het was
tot stand gekomen door kleine zeer praktische en doelmatige aanpassingen in het gebouw en de
behandelwijze, tegen een minimum aan kosten. Dat laatste was een essentiële voorwaarde voor een
overheid die weinig middelen ter beschikking had. Tevens hadden de hervormingen geen gevolgen voor
de positie van het bestuur. Schroeder schreef voor dat het bestuur moest bestaan uit eerbiedwaardige
regenten, die elk een eigen taak hadden en vergezeld werden door een geneeskundige. In eerdere
voorstellen werd de positie van de regenten bedreigd, doordat de leiding aan een geneeskundige werd
toebedacht. Het is niet duidelijk of Schroeder dit bewust uit strategische overwegingen deed, maar het is
wel waarschijnlijk dat door deze constructie het verzet van de zittende regenten werd geneutraliseerd. Het
Utrechtse gesticht werd zo een model dat tot voorbeeld ging dienen voor hervorming van andere
gestichten.
Een andere factor die misschien heeft bijgedragen aan Schroeders succesvol appel is zijn persoon
zelf. Hij vormde een overgangsfiguur tussen de natuur-filosofische wetenschapsbenadering en de op
positivistische leest geschoeide fysiologische wetenschap. Hij was daardoor een verbindend element tussen
de gevestigde, conservatieve oudere generatie wetenschapsbeoefenaren en de jongere generatie
geneeskundigen na hem, die met hun materialistische denkbeelden te radicaal waren om door de
gevestigde orde geaccepteerd te worden. Schroeder wist zich ook goed in regentenkringen te handhaven,
hij had bijvoorbeeld zitting in het regentencollege van het Utrechtse gesticht. Daarnaast had hij een niet
aflatende ijver in het benadrukken van het vele goede dat in Utrecht onder zijn bewind was gerealiseerd en
werden verdiensten van anderen genegeerd of gebagatelliseerd.
3.7 Besluit.
Schroeder was een man van de wetenschap. Hij was gegrepen door de veelbelovende potenties van het
positivisme, waarin het geloof in objectieve, empirisch gefundeerde kennisvergaring onlosmakelijk
verbonden was met het Verlichtingsideaal van de vooruitgang van de mensheid. Schroeder oriënteerde
33. 27
Afb. 2 Schroeder van der Kolk met decoraties omstreeks
1855.
zich op omringende landen als Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschappelijke
ontwikkelingen enkele decennia vooruit liepen. Schroeders oriëntatie is symptomatisch voor de
wetenschappelijke contacten die tussen de verschillende West-Europese landen inniger werden. Deze
contacten hadden een sterk competitief karakter,
waarbij trots en status ontleend werden aan het gevoel
hoger in beschaving te staan dan de ander.
Schroeder behoorde in Nederland tot de
eerste generatie geneeskundigen die – in navolging van
het buitenland – stelden dat geestesziekte een
lichamelijke aandoening was. Dit uitgangspunt maakte
op den duur mogelijk dat de behandeling van
krankzinnigen geheel onder de autoriteit van medici
kon komen te staan. Bij de totstandkoming van de
Krankzinnigenwet van 1841 blijkt dat die autoriteit niet
volkomen werd geaccepteerd. De juridische
beroepsgroep, die veel beter was vertegenwoordigd in
het parlement, kreeg in de definitieve
Krankzinnigenwet uiteindelijk een poortwachterfunctie
(Vijselaar 1985).
Bij de bespreking van zijn rede uit 1837 is gebleken dat Schroeder bepaalde strategische
argumenten aanvoerde om beleidsbepalers te overreden. Hij sprak hen aan op hun godsdienstig geweten
en hun nationale trots. Daarnaast was het veranderingsmodel van Schroeder, dat conform zijn praktische
instelling te typeren is als de weg der geleide verandering, er één die relatief weinig kostte en niet al te
grote veranderingen hoefden te betekenen. De kring vooruitstrevende medici waarvan Schroeder
onderdeel uitmaakte, probeerde de overheid te betrekken bij het tot stand brengen van de door hun
gewenste vernieuwingen. Deze progressieve medici behoorden tot de hogere regionen van de burgerij, die
overwegend conservatief was. De medici vormden een uitzondering in het lethargische politieke en
ideologische klimaat dat de Nederlandse standenstructuur van die tijd kenmerkte.
Schroeders begrafenis op 6 mei 1862 was één groot eerbetoon door zijn nabestaanden. De
verschillende gewichtige gezaghebbenden die spraken vlak voor zijn teraardebestelling, stonden uitgebreid
stil bij zijn vrome motieven. Ze spraken vol lof over Schroeders dadendrang, die was gericht op het
behagen van God. De predikant F. J. Domela Nieuwenhuis, vader van de latere anarchist en socialist F.
Domela Nieuwenhuis, legde de volgende getuigenis af aan het graf:
Gij geloofdet in Hem die de Godsopenbaring bij uitnemendheid, de opstanding en het leven is;
maar uw gelooven was ook werken in zijnen geest, uw leven weldoen in uwen kring, en met uwe
krachten en gaven hebt gij ongelukkigen geholpen zooveel en waar het u mogelijk was. Daarom
34. 28
kondet gij sterven in de hope des eeuwigen levens. Ja! In het rijk der geesten hopen wij u weder te
zien! (Vrolik: 1862: 30)
Schroeders leven was volgens de sprekers zeker niet vruchteloos geweest. Dat Schroeder in de hemel zou
komen betwijfelde geen der aanwezigen, want zijn menslievendheid had hij gedurende zijn aardse bestaan
met begeestering in praktijk gebracht en immers, zoals Schroeders laatste woorden zouden hebben geluid:
‘God is liefde’.
35. 29
Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-
1871).
‘De door Schneevoogt nagelaten sporen zijn minder gemakkelijk te volgen dan de invloed van den man,
die zijn krachten meer uitsluitend op één punt concentreerde. Maar ze zijn even onvergankelijk. Hij heeft
duizenden menschen gelukkiger, duizenden door woord en voorbeeld beter gemaakt. Dat leeft
onuitwischbaar voort in hunne geslachten. Dat gaat in de eeuwigheid niet onder’ (Donders 1906: 128).
e arbeid en denkbeelden van de geneeskundigen in dit onderzoek werden op de achtergrond sterk
bepaald door het sociale milieu waarin zij verkeerden. Dat milieu staat in dit hoofdstuk op de
voorgrond. Halfweg de negentiende eeuw bestond er een innige relatie tussen vooruitstrevende medici en
het liberale letterkundige tijdschrift De Gids, dat in 1837 was opgericht en nog steeds bestaat. Dit
hoofdstuk gaat over Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt. Hij representeert deze verwevenheid.
Schneevoogt, (krankzinnigen-) arts, hoogleraar en later inspecteur van het Staatstoezicht op
Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, was ruim vijfentwintig jaar als redacteur betrokken bij De
Gids.
Er wordt uitvoerig halt gehouden bij Schneevoogts intellectuele en levensbeschouwelijke
opvattingen en hoe deze in zijn wetenschappelijke arbeid en geneeskundige werkzaamheden doorschenen.
Geneeskundigen als Schneevoogt vonden in De Gids een spreekbuis om hun opvattingen en inzichten
onder een breder burgerlijk publiek te verspreiden. Dit wordt gedemonstreerd aan de hand van een in De
Gids gepubliceerd artikel van Schneevoogt over hygiëne. De hygiënisten waren een lichtend voorbeeld van
het Gids-milieu waarin een liberale ideologie verstrengeld raakte met een wetenschappelijk
vooruitgangsgeloof en waarin medici zichzelf, als vertegenwoordiger van de burgerij, een leidende rol
toekenden. Geneeskundigen waren een groep die door hun directe contacten met lagere sociale lagen een
rol speelden in de vermindering van de sociale afstand tussen bevolkingsgroepen.
4.1 Een leven tot nut van de samenleving.
Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt zag op 27 december 1814 in Haarlem het levenslicht. Zijn
voorouders hadden zich in deze streek gevestigd in de bloementeelt. Zijn vader had enkele – vertaalde –
studies over horticultuur geschreven. Zijn moeder was afkomstig uit het toenmalig Duitse Danzig. In het
huis der Schneevoogts werd voornamelijk Duits gesproken. De familie behoorde tot de Doopsgezinden
(de Mennonieten). Binnen de familiekring was veel interesse voor en vlijtige beoefening van poëzie,
kunsten en vooral muziek. Er hing een harmonische kosmopolitische en intellectualistische sfeer. Enkele
jaren, tot ongeveer zijn veertiende, verbleef Schneevoogt in de Brudergemeinde Neuwied, een Duitse
Mennonitische gemeenschap gericht op godsdienstige en intellectuele vorming van jeugdigen. Daar raakte
hij gecharmeerd van de Duitse letterkunde, wat resulteerde in een levenslange verering van J. W. Goethe.
Gedurende Schneevoogts periode op het Haarlems Gymnasium zat hij samen met N. Beets en J. C. Hacke
D