SlideShare a Scribd company logo
1 of 58
Week 1
The age of moral philosophy
 Klassieke oudheid: Plato 427-347 B.C., Aristoteles 384-322 B.C.
 Moralistisch: niet, hoe zou de economie doelmatig kunnen worden ingericht, maar
hoe moeten de economische activiteiten zijn ingericht om te passen in de ideale
maatschappij? Bijvoorbeeld: wat is een rechtvaardige prijs?
Aristoteles
 Natuurlijk welvaart door: landbouw, visserij etc. Onnatuurlijke welvaart: als je meer
wilt dan nodig.
 De levensvorm van de chremastike wordt alleen noodgedwongen gekozen,
rijkdom/geld is duidelijk niet het goede wat we zoeken: het is een gebruiksgoed, een
middel tot iets anders.
(Chremastike = geld verdienen via ruil en handel).
Citaat Aristoteles: Deze afkeer (tegen rente) is volledig gerechtvaardigd, omdat de winst uit
het lopende betaalmiddel zelf ontstaat, niet als een product van dat waarvoor het
betaalmiddel bedoeld was. De valuta is bedoeld als een wisselmiddel, terwijl de rente een
toename van het geld zelf betekent. Van alle typen van zakendoen is dit daarom de manier
die het meest tegen de natuur in is.
Scholasten (middeleeuwen)
Beschreven economisch gedrag en probeerden het in lijn te brengen met (klassieke) en
christelijke leer.
Hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar
zittende. En de gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij se allen ut den tempel, ook
de schapen en de ossen: en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg: maakt
niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.
 Streven naar eigen gewin mag zolang het voor het voorzien in eigen behoeften is,
voor het algemeen belang en charitas.
- Rechtvaardige prijzen
 Maar: geen rente (onnatuurlijk, misbruik van bezit) = woekerij.
 Voor geestelijken waren de oude christelijke waarden wel het ideaal: communaal
bezit en armoede.
Thomas van Aquino (1225-1274)
(Monnik) beschrijft hoe je de bijbel kunt volgen en toch bepaald economisch gedrag kunt
(blijven) accepteren (ethisch gezien). Thomas van Aquino gebruikt Aristoteles om bezit te
verdedigen (naakt = natuurlijk, maar kleren maken het leven aangenamer en draagt bij aan
het welzijn van mensen en is acceptabel), maar is tegen excessieve welvaart (moraal). Je
mag prijzen vragen voor je producten, maar als je als producent een prijs vraagt die hoger
ligt dan de kostprijs en het voorziet in het persoonlijk gewin van de verkoper, dan is een
dergelijke prijs excessief en daarmee moreel verwerpelijk. Rente: verwerpelijk.
Hoe ontwikkelt de wetenschap zich eigenlijk?
Invloed van filosofische-, politieke-, sociale denken en omstandigheden op economisch
denken: 2 benaderingswijzen:
 De absolutistische benadering: er is een absolute waarheid en wetenschappers zijn
op weg die absolute waarheid te onthullen.
 De relativistische benadering: er is geen absolute waarheid, contexten bepalen
theorieën.
(Wetenschapsfilosofie)
Ontwikkelingen in de maatschappij
Boerderij:
 Oikes (huishouding)
(Nomos = regels)
 Autarkisch (zelfstandige productie en consumptie huishouding).
 Geen handel
Dorp (vroege middeleeuwen)
 Statische maatschappij:
- Adel (natuur)
- Geestelijkheid (natuur)
- Burgers (arbeid, later: kapitaal)
- Boeren (arbeid)
 Grond van adel of geestelijkheid, boeren gebonden aan de grond.
 Bezit van land is welvaart.
 Jaarmarkten (geld)
 Agrarische verbeteringen (drieslagstelsel, betere ploeg etc.) -> bevolkingstoename ->
steden
Stad (late middeleeuwen)
 Gilde-systeem:
- Brancheorganisaties van ambachten en (nog weinig) handel.
- Aanbod gericht.
- Elkaar niet beconcurrerende, maar samenwerkende oligopolies.
- Hoeveelheid, (natuurlijke) prijs, kwaliteit door gilden bepaald. Regels!
- Oudedag, opleiding, geld, schutterij, bestuur etc.
Vanaf 1500:
 Exploiteren koloniën
 Meer handel en ontdekking zilver en goud in Zuid-Amerika dat via Spanje naar
Europa kwam, dus meer gebruik van geld.
 Ontstaan natie-staten met centraal bestuur, belasting, wetgeving (eigendomsrecht!),
leger, geld en veel oorlogen.
 Protestantisme (niet één waarheid) (oorlogen).
 Wetenschap van moreel naar logisch, van geloof naar maatschappij.
 Ontstaan fenomeen werkloosheid.
Land Mercantilisme (1500-1776)
 Dus heel lang de heersende gedachte.
 Aanbod- en regels-denken van steden toegepast op staat en koloniën.
 Goud en zilver = rijkdom (bullionisme).
 Export > import maakt land rijker.
 Handelaar (zorgt voor welvaart) en kapitaal (schepen) belangrijker.
 In dienst van handelaar, kleine rijke elite en koning.
 Veel oorlogen en ontstaan staten en staatjes (dertigjarige oorlog) (Duitsland).
Vorsten probeerden hun macht te vergroten ten koste van de buurman en namen
adviseurs in dienst voor het regels van hun zaken. Deze ideeën waren niet zo
origineel, moesten begrijpelijk zijn en direct resultaat opleveren. Zij namen hiervoor
vaak succesvolle handelslieden in dienst, vandaar de naam mercantilisme.
Koloniën Mercantilisme (1500-1776)
Eerste Engelse zeeoorlog 1652-1654
Nadelen:
- Corruptie
- Stagnatie
- Inkomensongelijkheid
- Inflatie
- Oorlogen
Fysiocraten (1756-1776)
 François Quesnay:
 Hofarts Lodewijk XV en Madame De Pompadour: strategie: ‘’handen thuis’’.
 Mengelmoes van oude en nieuwe ideeën:
- Driot Naturel: ook de maatschappij en de economie verloopt vervolgens natuurwetten:
laissez faire.
- Nadruk op landbouw als bron van welvaart.
Fysiocratie = de natuur heerst
 Waarde alleen door natuur/landbouw toegevoegd:
- Ambacht vervormt slechts het bestaande.
- Handel verplaatst slechts het bestaande.
 Ging uit van standenmaatschappij:
Adel grond natuur
Boeren landbouwproductie arbeid
Burgers ambacht/handel arbeid/kapitaal
 Pacht een soort surplus. Voor de boer blijft een minimum over. Als pacht niet wordt
uitgegeven, zal de productie afnemen. Het kringloopmodel begint dus met een uit
een vorige periode overgebleven ‘’startkapitaal’’ in de vorm van pacht.
Quesnay Tableau Economique
Week 2
Wetenschappelijke revolutie
 Niet allen vertrouwen op gezond verstand, ook experimenten.
 Natuurwetten bepalen ook het gedrag van mensen.
 Natuur is statisch: zomer – winter, dag – nacht.
Positieve of normatieve wetenschap
Het verschil tussen:
 Economie als een positieve wetenschap: ‘’Hoe werkt het?’’
 Economie als een normatieve wetenschap: ‘’Wat is wenselijk?’’
 Economie als een ‘’art’’: als je normatieve doelen hebt, hoe kun je dan met behulp
van een positieve benadering je doelen het best bereiken?
Industriële revolutie
 In Engeland veel eerder (1780) dan op het vasteland (1870).
 Eerder gebaat bij open markten (corn laws).
 Ontstaan laag-loon verdienende arbeidsklasse (poor laws)
 Urbanisatie
Politieke ontwikkelingen
Europa 1776:
Einde Ancien Regime (1789)
Napoleontische oorlogen (tot 1815)
Koloniën leveren meer op.
Principes Klassieken:
 Minimale overheidsbemoeienis: laissez faire.
 Eigenbelang is menselijke natuurwet.
 Harmonie in eigenbelang en maatschappelijk belang.
 Alle productiefactoren (A, K en N) en alle sectoren (primaire, secundaire etc.) zijn van
belang.
 Universele economische natuurwetten.
Dudley North (1641 – 1691)
 Internationale handel zal de welvaart verbeteren: is win-win.
 Opeenstapeling van geld geeft geen welvaart, maar bedrijvigheid/productie. Wat je
er voor kunt kopen.
 Veroveringen verhogen de welvaart niet: het kost geld en je krijgt er geen import
door.
Ricardo Cantillon (1680-1724)
 Dacht na over waarde en prijs. Intrinsieke waarde bepaald door productiekosten
(Arb en Nat), marktprijs kan afwijken als er teveel verkopers zijn en te weinig kopers
of andersom.
 Zag dat verhoogde delving van goud en dergelijke de prijzen, pachten en lonen
zouden doen stijgen:
David Hume (1711-1776)
 Evenwichtsdenken. Zag twee mechanismen die evenwicht brachten:
 Internationale handel is een positieve zero-sum game: het verhoogt de welvaart van
beide landen.
Adam Smith (1723 – 1790)
David Hume: U zult merken dat hij werkelijk een man van grote verdiensten is, al heeft zijn
zittende, teruggetrokken leven zijn uiterlijk en zijn optreden als man van de wereld, geen
goed gedaan.
 Theorie van moral sentiments wordt verdiept (wat zit er achter het menselijk gedrag)
en verbreed naar de hele maatschappij.
 Schetst hoe de mensheid (als zij niet wordt gehinderd door slechte regeringen en
oorlogen) zich moreel ontwikkelt in 5 fasen van samenlevingen: jagers, herders,
feodalisme naar het nu: markt.
 Drijvende kracht is menselijke natuur, eigenbelang wat tevens leidt tot het
bevorderen van het maatschappelijk belang.
 Uitbreiding van de onzichtbare hand: in Moral sentiments zorgt de innerlijke mens
voor afremmen van het eigenbelang en in The wealth zorgt concurrentie daarvoor:
het houdt de prijzen laag, op een natuurlijk niveau, waarvan iedereen profiteert.
 Waardetheorie
Gebruikswaarde Ruilwaarde
Water Hoog Laag
Diamant Laag Hoog
 Theorie van arbeidswaarde/economische groei. Ruilwaarde van een goed is gelijk aan
de hoeveelheid arbeid (en in een moderne maatschappij ook door profits en rents)
die er in gestoken is. -> welvaart neemt toe door betere arbeidsverdeling. Maar ziet
ook: De arbeider kreeg ‘’geen gelegenheid zijn verstand te gebruiken’’ waardoor hij
‘’zo stom en onnozel werd als een mens maar kan zijn’’. Een ziet onder armen
dronkenschap en ontstaan religieuze sekten. Pleit daarom voor educatie.
Loonfondstheorie: ondernemer houdt in een vorige periode een bedrag over om in de
komende periode aan loon te kunnen betalen.
Dus accumulatie van kapitaal is belangrijk want dan is het loonfonds groter en kunnen de
lonen hoger zijn, wat leidt tot (tijdelijke) hogere welvaart.
 Theorie van de arbeidswaarde/economische groei: ook internationaal: door
vrijhandel zal ieder land zich toeleggen op datgene waar het goed in is. Specialisatie
door absolute kostenverschillen. Dus geen zero-sum game. En verdere
arbeidsverdeling door grotere afzetmarkten.
 Idee over de rol van geld: Goud en zilver zijn slechts hulpmiddelen, niet anders dan
keukengerei. De import ervan doet de rijkdom van een land even weinig toenemen
als de vermeerdering van keukengerei meer voedsel oplevert.
Malthus (1766 – 1843)
Theorie van de bevolkingsgroei: Malthus zag de armoede en ellende en probeert deze te
verklaren. Bevolkingsgroei > groei bestaansmogelijkheden (voedsel).
2 checks op bevolkingsgroei:
- Geboortecijfer verlagen (preventive checks) door:
Wel: moral restraints: uitstel van huwelijk, niet trouwen.
Niet: vices: prostitutie, geboortebeperking
- Sterftecijfer verhogen (positive checks) door: hongersnood, epidemieën, plagen,
overstromingen, droogte, oorlog. Positive checks: vervelend, maar nodig en goed: ziet
het als natuurlijke strafmaatregelen voor het zich niet houden aan de moral restraints.
In plaats van netheid aanbevelen aan de armen, moeten we tegendraadse gewoonten
aanmoedigen. In onze steden, moeten we straten smaller maken, meer mensen verzamelen
in de huizen en het hof de terugkeer van de plaquette.
Maar zat fout: overschat bevolkingsgroei en onderschat voedselgroei.
Gevolgen: was tegen de ‘’poor laws’’ en tegen landbouwverbeteringen, want daardoor
groeit de bevolking harder en het kost belastinggeld.
Aardrijkskunde: demografische transitiemodel van ontwikkeling van landen.
Fase 1 -> de bevolking stijgt niet (slechte/geen voorzieningen)
Fase 2 -> bevolking stijgt (voorzieningen zijn beter/bereikbaar, vergroten van gezinnen)
Fase 3 -> bevolking stijgt ligt (gezinnen worden minder groot)
Fase 4 -> bevolking stabiliseert (geen noodzaak van kinderen) (kleine gezinnen)
Fase 5 -> bevolking zal krimpen (grote generaties sterven uit)
Theorie van de marktoverschotten
 Malthus zag werkloosheid en probeert die te verklaren.
 Is eigenlijk een verklaring van onderbesteding of overproductie.
 Uitgaven van de arbeiders en de ondernemers is niet genoeg om de hele productie te
kopen.
Wat gemaakt wordt, wordt verdiend, wordt besteed.
Oplossing:
Landeigenaren is een groep die meer consumeert dan produceert. Zij krijgen pacht wat een
surplus is op de kosten van productie. Pacht = opbrengst (prijs) – kosten (loon, rente, winst).
Dit surplus leidt wel tot consumptie, maar geeft geen productiekosten. Malthus noemt dat
onproductieve consumptie, in tegenstelling tot loon, rente, winst dat tot productieve
consumptie leidt. Landeigenaren moet dat surplus dus blijven uitgeven, dan is er geen
overproductie en dus geen werkloosheid.
Zat fout met het idee van productieve en onproductieve consumptie, maar het idee dat er
iets mis was met de vraag wat werkloosheid kon verklaren, was nieuw en belangrijk. (Say
ging nog gewoon uit van een kloppend rondje productie – inkomen – bestedingen).
Gevolgen:
De corn laws (importheffingen tegen buitenlandse graan) moeten blijven! Het maakt de
landadel rijker (pacht), want anders economische stagnatie. Was wel tegen onproductieve
consumptie door de overheid, want daar moet belasting voor betaald worden, wat ten koste
gaat van de welvaart.
Week 3
Argumentatie- of bewijstechnieken
Deductie: het bewijs is een redenering waarvoor geldt dat de conclusie logisch
onontkoombaar volgt uit de aannames. Je gaat uit van het algemene naar het specifieke.
Interne consistentie van redenering kan worden aangevochten, of de aannames.
- Als het regent wordt alles wat buiten is nat.
- Het regent
- De auto staat buiten
- De auto wordt nat
Inductie: een afleiding van een algemene regel uit een verzameling specifieke gevallen. Je
gaat van het specifieke naar het algemene. Geen logisch onontkoombare conclusie maar een
conclusie die een zekere waarschijnlijkheid heeft.
- De eerste eend in het park is bruin.
- De tweede eend in het park is bruin
- Etc.
- Alle eenden in het park zijn bruin.
Deductief: (a-priori)
Tot half 19e eeuw: Bentham, Ricardo, Menger, Oxford
Leunstoel wetenschap:
Vanuit:
- Alledaagse ervaringen
- Invoelen in andermans gedrag
- Gedachtenexperimenten en aannames, marktexperimenten
Door logisch redeneren komen tot:
Inductief: (a-postpriori)
Afloop:
De wetenschappelijke benadering: logisch redeneren en empirische observeren combineren
= positivisme, vanaf half 19e eeuw.
Empirische verificatie: het testen van theorie op basis van empirische observatie.
Strijd tussen adel en kerk (gevestigde orde) en economen: inhoudelijk (vrijhandel of niet).
Probeerden ook de methoden van de economen onderuit te halen, door te wijzen op
inductieve methode.
Economen zijn vrij lang doorgegaan met deductief wetenschap bedrijven, omdat zij statistiek
(die door de staat werd gehouden om het volk te onderdrukken) wantrouwden.
Lastig: wat is waar en hoe bewijs je dat?
Popper: Falsificatie (in 20e eeuw): Zolang een theorie niet weerlegd is, is hij als juist te
beschouwen.
En de langst niet-weerlegde theorie is de meest waarschijnlijke (benadering van de
werkelijkheid).
Dus ook belang van verificatie, maar geeft geen absolute waarheidsclaim.
Ricardo (1772-1823 ENG)
 Abstracte, a-contextuele en deductieve manier van economie bedrijven.
 Zoekt naar wetmatigheden in de economie.
 Abstracte theorievorming was een voorwaarde voor de concrete analyse van
beleidsvragen in de echte wereld zoals Corn Laws.
Ricardo: Centraal idee
Veranderingen in de functionele (categorale) inkomensverdeling, dus de verdeling van het
inkomen over:
 Landlords -> ontvingen pacht (rent)
 Ondernemers -> ontvingen winst (profit)
 Arbeiders -> ontvingen loon (wage)
De verdeling bepaalt namelijk het tempo van kapitaalaccumulatie en dus groei op de lange
termijn.
 Kapitalisten zijn van groot belang: Door sparen en investeringen te genereren ze
groei (loonfondstheorie) maar winsten zijn minimaal want worden weggedrukt door
loon en pacht.
 Arbeiders: IJzeren loonwet: er ontstaat een evenwichtsloon op bestaansminimum-
niveau.
 Landeigenaren: de ‘’parasieten’’. Veel van het inkomen komt bij hen terecht (pacht)
wat de groei afremt.
Conclusie: er ontstaat ‘’stationary state’’: kapitaal accumulatie en dus investeringen lopen
sterk terug en de economische groei komt tot stilstand.
De theorie van Ricardo over pacht.
Pacht is verklaren uit:
 Afnemende meeropbrengsten
 De schaarste aan vruchtbaar land.
Door bevolkingsgroei (of hogere importtarieven) -> vraag naar graan stijgt -> prijs van graan
stijgt ->
1. Meer grond in gebruik (extensive margin of cultivation) (afnemende meeropbrengst
van een nieuw stuk land) en
2. Bestaande grond wordt intensiever gebruikt (intensive margin of
cultivation)(afnemende opbrengst van bestaande grond)
Waardoor pacht stijgt (en winst daalt)
Extensief: extensive margin: het effect van een opeenvolgende porties kapitaal-arbeid op
verschillende stukken land -> laat het effect zien van afnemende vruchtbaarheid van land.
De marginale opbrengst van de laatst toegevoegde eenheid land bepaalt dus de opbrengst
van alle stukken land.
Intensief: intensive margin: het effect van opeenvolgende porties kapitaal-arbeid op een
bepaald stuk land -> laat het effect zien van afnemende meeropbrengsten.
Dus door bevolkingsgroei (of hoge importtarieven) -> vraag naar graan stijgt -> prijs van
graan stijgt -> afnemende opbrengsten van bestaande en nieuwe grond -> pachten stijgen ->
winsten dalen -> accumulatie van kapitaal daalt -> stationary state.
Dit proces wordt nog versterkt door de Corn Laws: importtarieven op graan in Engeland ->
prijs van graan hoog -> etc. Ricardo dus tegen de corn laws: wil zelfs pacht zwaar belasten.
Ricardo: lonen
De natuurlijke prijs van arbeid is (net als bij Malthus) een loon op bestaansminimumniveau
en is afhankelijk van de prijzen van hun benodigdheden. Dus prijs voedsel stijgt -> loon stijgt.
Loon kan even afwijken. Als door hogere vraag naar arbeiders loon stijgt -> bevolking stijgt ->
levensomstandigheden stijgen -> aanbod van arbeiders stijgt -> loon weer naar
bestaansminimum.
Op de lange termijn zal het natuurlijke loon wel stijgen, omdat door de bevolkingsgroei ->
voedselprijzen stijgen -> lonen stijgen. In een groeiende industriële maatschappij, zullen de
loonfondsen harder groeien dan de bevolkingsgroei.
Ricardo: lonen en winsten
Lonen en winsten zijn communicerende vaten.
Als lonen stijgen ->
- Prijzen niet, want dan import stijgt -> dus winsten dalen.
- Minder in loonfonds -> groei daalt -> winsten dalen.
Ricardo: winsten verdwijnen door bevolking -> voedsel -> voedselprijzen stijgen -> lonen
stijgen -> winsten dalen.
Smith: winsten verdwijnen door competitie tussen ondernemers. Ricardo daarom tegen de
poor laws.
Ricardo: theorie van de comparatieve kostenverschillen
Ook al is een land in alles beter, dan nog zal internationale handel voor beide landen
voordelig zijn: hij was dus voor vrijhandel.
Ricardo stelde wel voorwaarden waaronder de theorie gold:
- Kapitaal en arbeid kunnen niet van het ene naar het andere land gaan.
- Kosten zijn alleen arbeidskosten.
- Arbeid kan even zo goed het ene of het andere goed maken.
- Kosten zijn constant.
Ricardo redeneert dus heel duidelijk onder (ceteris paribus) voorwaarden!
Voorbeeld uit het boek:
Theorie van de ruilwaarde:
Wat bepaalt de waarde (prijs) van een goed: schaarste en hoeveelheid arbeid. Om
ruilwaarde te hebben moet een goed gebruikswaarde hebben. Nut is niet de maatstaf voor
ruilwaarde.
Onderscheid: ruilwaarde
- Niet reproduceerbare goederen (kunst etc.): alleen door schaarste. Aanbod is vast, dus
alleen vraag bepaalt de waarde.
- Reproduceerbare goederen (vrijwel alle goederen dus): door arbeid. Ook door kapitaal,
maar ook dat is door arbeid gemaakt, dus je kunt gewoon alle arbeid optellen die erin zit.
De geldkwestie
Probleem: oorlog met Frankrijk -> goudprijs stijgt -> papiergeld niet meer inwisselbaar voor
goud (omdat marktprijs van goud -> inwisselbaar voor papiergeld).
Hoe komt dat?
- Centrale bank: door te grote vraag naar geld.
- Ricardo: door te veel bankbiljetten.
Ricardo’s analyse: uitgave en lenen door de overheid van bankbiljetten spekken de
staatskas, maar zorgen ook voor inflatie/prijsstijgingen van goederen en goud en dus voor
een lagere waarde van geld. Oplossing: terug naar de gouden-standaard: als goudprijs
stijgt/geldwaarde daalt -> zal iedereen zijn geld inwisselen voor goud (dus
bankbiljettenoverschot gaat vanzelf weg.
Centrale bank: als je goudenstandaard hebt en de goudprijs stijgt -> buitenland zal francs
tegen ponden gaan inwisselen en daarmee het goedkope goud uit Engeland leeghalen.
R: nee, eerst bankbiljetten in omloop dalen, zodat goud niet goedkoop is, en dan
geldhoeveelheid reguleren).
Ricardo: bijdragen verder
- Abstract redeneren
- Voorloper van marginale analyse
- Kwestie van categorale inkomensverdeling op de agenda
Maar:
- Zag niet dat technologische ontwikkelingen/kapitaal accumulatie in de landbouw niet
leidden tot afnemende meeropbrengsten.
Jeremy Bentham (1748-1832 ENG)
 Hedonisme en utilitarisme
 Afnemend marginaal nut
 Meten van geluk
 Kritiek: economisch en filosofisch
Jeremy Bentham: Utilitarisme
Beroemd om zijn nutstheorie. Is gebaseerd op het hedonisme: iedereen probeert te streven
naar maximaal geluk, door dingen te doen die geluk (pleasure) vergroten en ongeluk (pain)
verkleinen.
Utilitarisme: nut geeft geluk. Ook voor de gehele maatschappij.
Overheid moet ervoor zorgen dat individueel geluk niet ten koste gaat van een ander
(regels) en voor maximaal geluk voor de hele maatschappij (=optelling van alle individuele
gelukken).
Afnemend marginaal geluk. Hoe meer geluk, hoe minder extra geluk. Gevolg: als je een
maatregel neemt die bijdraagt aan het geluk van een arme, levert dat meer op dan als je dat
afneemt van een rijke, want de totale maatschappij is dan per saldo gelukkiger.
Maar Bentham niet radicaal genoeg om meer belasting van de rijke te vragen en aan de
armen te geven.
Meten van geluk. Dat kan het beste met geld als eenheid voor een kardinale meting.
Voorbeeld: dit geeft 8 en dat geeft 10 pond geluk.
Ordinale meting zou bijvoorbeeld zijn: dit geeft meer geluk dan dat.
Kritiek hierop:
Economen:
- Nutswaarde is subjectief: voor de één is een goed 8 waard en voor een ander 6.
- Collectieve goederen zijn zo niet te meten.
Filosofen:
- Het meet hoeveelheden nut, geen kwaliteit van nut.
- Niet alleen praktisch nut geeft geluk.
- Geluk is geen doel. Het leven heeft geen doel.
John: wel sinds die tijd: kosten – batenanalyse
Jean Baptiste Say: Wet van markten
Tijdelijke overschotten/overproductie/ en dus werkloosheid kan, maar op de lange termijn:
ieder aanbod schept zijn eigen vraag (max productie komt altijd tot stand).
Als van goed A aanbod > vraag -> prijs van goed A daalt -> winsten goed A daalt -> productie
goed A daalt -> dus aanbod A daalt en bovendien: productie B stijgt -> totale productie gelijk.
Zag al verbanden tussen allerlei markten.
Jean Baptiste Say:
Waardetheorie: niet arbeid bepaalt de waarde (klassiek) maar vraag en aanbod.
Vraag wordt bepaald door nut en aanbod door productiefactoren.
Monopolie-kosten
Monopolies zijn nadelig (hoge kosten) want:
 Efficiëntieverlies (deadweight loss)
 Verbruikt schaarse middelen om monopolie-positie te krijgen.
Ondernemerschap: benadrukt ondernemerschap als 4e productiefactor.
Nassau William Senior (1790-1864 ENG)
Onder meer: zelfonthouding als productiefactor.
Door het je onthouden van consumptie kun je sparen en dat gebruiken om te investeren.
Critici: rijk worden dor onthouding…
John Stuart Mill (1806-1873 ENG)
 Laatste der klassieken. Was dominant 1848-1890 (tot Marshall)
 Harde intellectuele opvoeding
 Sociaal filosoof en wetenschapsvernieuwer
 Sterk beïnvloed door ‘’zijn’’ vrouw Harriet Taylor
 Hervormer
 Optimist/utopist
 Aan het einde van zijn leven noemde hij zichzelf socialist.
Mill: over productie (A, K, N)
 Kapitaal: bepaalt (en is de bottleneck) voor de productiecapaciteit en dus voor de
welvaart. Dus niet door het aantal consumenten.
 Een toename in (accumulatie) kapitaal komt doordat ondernemers minder
consumeren en dat sparen inzetten voor investeringen => loonfonds stijgt => vraag
naar arbeiders stijgt => werkgelegenheid stijgt.
 Minder consumptie door ondernemers is niet erg, want dat wordt gecompenseerd
door arbeiders die meer gaan consumeren.
- Bevolking neemt toe (A stijgt > K stijgt) -> extra consumptie van arbeiders.
- Of: bevolking neemt niet toe A stijgt < K stijgt) -> hogere lonen -> meer consumptie door
werknemers.
Hoeveel kapitaal wordt geaccumuleerd, hangt af van:
- Surplus die erover blijft na aftrek van kosten.
- Neiging tot sparen (onthouding)
Mill: over distribution (inkomensverdeling)
Het onderscheid tussen: 1( law of production) en 2 (law of distribution)
1. Functioneren als natuurwetten
2. Afhankelijk van institutionele arrangementen (sociale wetgeving, erfrecht,
vakbeweging, nivelleringsmaatregelen)
Mill: Wage fund
Vraag naar arbeid wordt bepaald door kapitaal dat wordt besteed aan arbeid: het loonfonds.
Aanbod van arbeid wordt bepaald door de bevolkingsgroei.
Als lonen stijgen -> ontstaat werkloosheid. Wat er aan te doen?
Minimumloon opgelegd door de overheid? Geen zin: loonfonds wordt daardoor niet groter,
dus vraag neemt niet toe.
Staken helpt ook niet: ene groep krijgt hoger loon, maar dat gaat ten koste van andere groep
want er is simpelweg niet meer loonfonds.
Nu: wage fund idee is raar: inzet van arbeid gaat niet op basis van opbrengsten uit het
verleden maar te verwachten opbrengsten in de toekomst.
Mill over ruilwaarde
 Belangrijke bijdrage: zijn denken over waarde: hij keek meer naar aanbod en vraag in
tegenstelling tot de eerdere klassieken. Samen bepalen ze de marktwaarde en dat
bepaalt de gevraagde hoeveelheid.
 3 siutaties:
1. Aanbod volledig inelastisch
- De prijs wordt bepaald door de vraag/nut
- Dit is wel in uitzonderlijke gevallen zo, bijvoorbeeld voor zeldzame objecten (kunst)
2. Aanbod volledig elastisch, industriële producten
- Theoretisch idee
- Constant costs situations = MK is constant
- Productie kan eindeloos uitgebreid zolang MO> MK
- Prijs wordt bepaald door de productie (aanbod)kosten
3. Aanbod bij afnemende meeropbrengsten (landbouw)
- Dus de MK nemen toe
- Dus beperkt elastisch aanbod
- De prijs wordt bepaald door de marginale kosten van de producent met de moeilijkste
productieomstandigheden.
- (bij industriële producten geen afnemende meeropbrengsten omdat kapitaal in
tegenstelling tot land niet vast is. Maar kan groeien als je arbeiders toevoegt.
Hij sprak van vraag en aanbod (zonder de curven, die kwamen pas met Marshall) en zag dat
voor prijsvorming er zowel sprake moest zijn van nut en van een moeilijkheid om te
produceren.
Hij had een notie van evenwicht.
Hij nam alle kosten mee niet alleen arbeid zoals Ricardo.
Bijdrage over internationale handel:
Borduurt verder op de wet van de comperatieve kostenverschillen van Ricardo.
Ruilverhoudingen zijn niet alleen afhankelijk van de interne ruilverhoudingen, maar ook van
de vraagverhoudingen tussen de landen. Of: van de kracht en de elasticiteit van de vraag in
het buitenland naar beide producten.
Wie specialiseert zich in wat: A wijn, B kaas
Wat wordt de ruilvoet?
Wat kunnen we zeggen over de ruilvoet ->
Ertussenin, bijvoorbeeld 1 kaas tegen 1 wijn.
- Ricardo: precies in het midden.
- Mill: hangt af van de behoeften/de vraag in de landen.
Ricardo zei niks over de ruilvoet waartegen de wijn en de kaas zou worden verhandeld
ergens halverwege.
Mill concludeerde dat de prijs de uitkomst was van de vraag/prijselasticiteit naar de
geïmporteerde goederen in de landen.
Andere stationary state:
 Ook (zoals Smith en Ricardo) dalende winstvoeten
 Maar een hoopvoller beeld: een meer humane samenleving met een eerlijker
inkomensverdeling en andere waarden van belang (zekere mate van welvaart,
geboortetal daalt) -> minder risico -> minder laag minimumniveau van winst.
 Ricardo: lonen gaan noodzakelijkerwijs naar subsistence level ->
 Mill: de maatschappij wordt humaner en er zal een eerlijkere inkomensverdeling
komen.
Overheid: voorstander van terughoudende overheid: vrijheid voor het individu, maar met
een hoop uitzonderingen voor van alles (wegen, onderwijs, dus collectieve goederen).
Week 4
Marx
Dickens’ roman Hard Times (1854)
Dickens schetst in deze roman het leven en de ideeën van de onderwijzer Gradgrind in de
industriestad Coke Town.
Een man van realiteit. Een man van feiten en berekeningen. Met een regel en een
weegschaal en de vermenigvuldigingstabel altijd in zijn zak, klaar om elk pakket van de
menselijke natuur te wegen en te meten en u precies te vertellen wat er bij komt kijken.
Gradgrinds was een uitvergroting van de ideeën van de hardvochtige klassieke economen.
Dickens had een hekel aan de harde analytische opstelling van deze economen en gaf de
kleinkinderen van Gradgrind de namen ‘’Adam Smith en Malthus’’. Hij bekritiseerde ook het
utilisme van James Mill, de vader van John Stuart, vanwege de nadruk op streven naar eigen
belang en geld.
Socialisten en Marx (1818-1883)
Overview van Marx
 Wilde niet alleen de geschiedenis interpreteren maar ook veranderen.
 Vooral filosoof
 Analyseerde het kapitalistische systeem en schreef eigenlijk niet zo veel over
socialisme en communisme.
 Gaf een verklaring voor lage lonen, slechte omstandigheden en werkloosheid van
arbeiders.
Marx ziet uitwassen van het kapitalisme: armoede, slechte arbeidsomstandigheden. Geeft
theoretische onderbouwing aan het bestaande verzet.
Baseert daarbij op de klassieken en vult dat met eigen theorieën aan.
Belangrijkste onderwerpen:
1. Historisch materialisme
Geschiedenis van de productiewijzen van samenlevingen verloopt als volgt:
- Feodalisme: agrarische maatschappij waarbij de adel en de geestelijkheid de
productiemiddelen in handen hebben. Arbeiders leven in beperkte vrijheid.
- Kapitalisme: industriële maatschappij waarbij de ondernemers/kapitalisten de
productiemiddelen bezitten. Arbeiders zijn proletariërs die alleen hun eigen arbeid
bezitten en uitgebuit worden.
- Socialisme: arbeiders bezitten de productiemiddelen in een maatschappij waarin de staat
wordt geleid door arbeiders.
- Communisme: mensen dragen bij naar vermogen en consumeren naar behoeften in een
klasseloze maatschappij zonder staat. Geen uitbuiting en vervreemding meer en geen
privébezit.
Wijst op de eigendomsverhoudingen ten aanzien van de productiemiddelen.
Hoe vindt uitbuiting plaats?
2. Waarde en meerwaardeleer
Net zoals sommige klassieken: waarde alleen door kosten van input van arbeid. Past deze
waardetheorie van klassieken van goederen toe op arbeid:
2 soorten arbeid:
- Gebruikswaarde van arbeid = het gemaakte product (bijvoorbeeld 12 uur werk)
- Ruilwaarde van arbeid = het loon – (bijvoorbeeld 5 uur werk) –
de meerwaarde (bijvoorbeeld 7 uur werk)
De meerwaarde = winst voor de ondernemer/uitbuiting door kapitalist.
3. Dalende winstvoet
Komt in grote lijnen hier op neer: ondernemer wil zo’n hoog mogelijke winst en zal dus de
arbeider zoveel mogelijk uitbuiten, maar daar zit een grens aan: minimumbestaansniveau.
Daarom:
Zal hij steeds meer arbeid vervangen door kapitaal,
Maar
Daarmee graaft hij z’n eigen graf want alleen arbeid geeft (meer)waarde
Dus
Zijn winsten dalen
Zodat
Tenslotte het kapitalisme eindigt.
4. Toekomst van het kapitalisme
- Accumulatie: ondernemers investeren steeds meer in kapitaal.
- Concentratie: waardoor er steeds grootschaliger wordt geproduceerd -> alleen grote
kapitaalintensieve bedrijven overleven en slokken de kleine op -> waardoor er slechts
enkel heel grote bedrijven overblijven.
- Afzet/vraagfunctie: de enkele overgebleven rijke ondernemers/kapitalisten consumeren
onvoldoende om de productie draaiende te houden.
- Productie daalt: waardoor de productie afneemt.
- Structurele werkloosheid: en er dus minder arbeiders nodig zijn (anders dan de
klassieken!) (Say).
- Revolutie: Dat betekent voor steeds meer mensen armoede onder het
bestaansminimum (verelendung van het proletariaat).
- Arbeiders nemen productiefactoren over: Die in opstand zullen komen en de kapitalisten
zullen uitschakelen. De fabrieken komen dan in eigendom van de arbeiders.
H11 De Duitse historische school (1840-1917)
Duitsland bestond uit 39 ondemocratische, militaristische nog vooral agrarische
vorstendommetjes met nog veel mercantilistische regels en dus grote bureaucratische
overheden.
Na de Napoleontische oorlogen (1815) ontstaan langzaam nationalistische gevoelens om te
komen tot één Duitsland.
Kortom: een stap terug in de tijd: (geen vrije markten, beginnende industrialisatie) waarbij
de klassieke ideeën niet pasten.
Aanval op vrijwel alle basisideeën van de klassieken:
Friedrich List: ontwikkeling van landen gaat van barbaarse staat -> jagers-, verzamelaarsstaat
-> agrarische staat -> industriële staat -> dienstenstaat
Onderzoek ieder land in zijn eigen fase. Dus bijvoorbeeld voor Duitsland als beginnend
industrieland wel importtarieven op industriële producten, maar niet op
landbouwproducten.
- Voor nationale eenheid met grote overheid.
- Industriële maatschappij niet weggelegd voor ‘’tropische landen’’. De mensen zijn daar
niet geschikt voor.
- Oorlog kan bijdragen tot economische groei/macht. Want de productie neemt toe en bij
overwinning is het helemaal feest: uitbreiding van productiemiddelen.
Gustav Scholler: Methodenstreit met Carl Menger (marginalist). Beroemde briefwisselingen
en openbare discussie over de vraag hoe onderzoek te doen. Scholler pleit voor inductieve
manier van wetenschap bedrijven en Menger voor een abstracte deductieve manier. Eindigt:
ze zijn aanvullend aan elkaar.
H12 De marginalistische school/voorlopers
Economisch leven staat in brand: slechte arbeidsomstandigheden: laag loon, kinderarbeid,
gevaarlijk werk, ongelijke inkomensverdeling, crises, overvolle vieze steden (trek naar de
stad) monopolies, geen sociaal vangnet.
Dus socialisten, marxisten, utopisten, anarchisten roeren zich, maar
Marginalisten blijven achter de klassieke ideeën staan en gaan ijzerenheining verder met het
verbeteren en verfijnen van het klassieke laissez faire idee, met name nut en marginaliteit.
Veel belangrijke bijdragen van marginalisten:
- Marginaal denken
- Vraagbenadering, gebaseerd op marginaal (subjectief) nut
- Wiskundige economie
- Keuze theorie
- Monopolie, duopolie
- Wet van het afnemende marginale nut
- Rationele consumentenkeuze
- Wet van de afnemende meeropbrengsten nu ook voor gewone productiebedrijven
- Returns to scale (idee/concept)
- Werk – vrije tijd analyse
- Marginale productietheorie etc.
Antione Cournot (1801-1877)
Eerste die wiskunde toepaste in de economie.
MO = MK-ontdekker
Duopolie
De 1e keer een analyse van hoe aanbieders op elkaar reageren!
Beide aanbieders geen kosten (waterbron) en zetten op dezelfde markt af. Ze maken geen
afspraken, maar reageren op elkaars gedrag (prijs die ze zetten) ervan uitgaande dat de
ander niet reageert.
Kritiek: geldt alleen in een wereld zonder afspraken tussen aanbieder en zonder onzekerheid
over de reactie van de andere aanbieder.
Jules Dupuit (1804-1866)
- Gebruikt grafieken
- Over afnemend marginaal nut
- Surplus
- Prijsdiscriminatie
Maar nog beter is het als er twee prijzen worden vastgesteld. Ook voor diegenen voor wie
het goed een hoger marginaal nut heeft en die dus er meer voor willen betalen:
Dus grotere opbrengst voor de monopolist, waardoor de ‘’kostprijs-prijs’’ lager kan:
Gossen (1810-1858)
Wordt pas bekend na zijn dood door Jevons.
1e wet: wet van het afnemend marginaal nut: hoe meer je van een goed hebt hoe minder
nut.
2e wet: maximaal nut bij dat pakket van goederen waarbij het marginale nut van de
goederen gelijk is.
Johan van Thünen (1783-1850)
Grondlegger agrarische economie. Geeft een (locatie)theorie over marginale kosten in de
landbouw en de meest efficiënte inrichting van een gebied rond een stad.
Uitgaande van een geïsoleerd liggende stad, zal naarmate de landbouw verder weg van de
stad ligt de intensiviteit afnemen. In de buurt van de stad zullen zware en bederfelijke
producten worden gemaakt.
Intensievere landbouw betekent hogere marginale kosten, waardoor hogere prijzen voor de
producten. Als ieder product daar wordt gemaakt waar dat het best in dit model pas is dat
het efficiëntst. Dan kunnen ook de ringen groter worden en de productie dus groter voor de
mensen in de stad:
Marginalisten
Jevons, Menger, Von Wieser waardeparadox, Von Böhm – Bawerk
Bedachten onafhankelijk van elkaar rond 1870 dat de waarde van een goed afhing van het
marginale nut voor de consument. Ze ontwikkelden een theorie over de vraag naar een
product.
Jevons -> meer empirisch
Menger -> abstract deductieve logica
Walras -> wiskunde
Ricardo: arbeid geeft waarde
Jevons: nut geeft waarde
William Jevons (1825-1882)
Theorie van het afnemend nut.
Dacht net als Dupuit en Gossen over afnemend grensnut.
Maar hij zei:
 Nut is niet te meten.
 Nut voor verschillende mensen niet te vergelijken.
 Wel: één individu kan wel goederen rangschikken maar het nut voor hem en kan ook
het extra nut van opeenvolgende porties van een goed vergelijken (ordinaal).
 Lost de waardeparadox op.
Waardeparadox van Smith opgelost:
Beschikbare hoeveelheid hoog -> marginale nut laag -> ruilwaarde
laag -> prijs laag.
Marginale nut laatste eenheid bepaalt prijs voor alle goederen.
Omdat we al zoveel water hebben is de prijs laag.
De equimarginal rule van Jevons (is hetzelfde als 2e wet van Gossen):
Theorie over arbeid:
Voorkeuren voor goederen bepalen hun marginale nut en daarmee hun ruilwaarde (prijs).
Als de prijs daalt zal de waarde van arbeid om dat goed te maken ook dalen (=loon). Als de
pleasure daalt zullen de arbeiders er minder uren voor willen werken.
Dus niet zoals bij de klassieken: hoeveelheid arbeid die je er in stopt om iets te maken
bepaalt de ruilwaarde, maar andersom. Het marginale nut bepaald te ruilwaarde (en
daarmee de hoeveelheid arbeid die er in wordt gestopt).
Friedrich von Wieser (1851-1926)
Waarde paradox: hogere q -> lagere totaal nut, dus lagere waarde, dus lagere welvaart?
Von Wieser: zodra je boven de 5 of 6 zit, lopen waarde en nut uit elkaar. Meer geeft altijd
meer nut, niet altijd meer waarde. Je kunt het nut en de welvaart dus verhogen door minder
te vragen waarde niet.
Jevons en latere economen: je berekent het totale nut anders. Bij 4 eenheden: 10 + 9 + 8 + 7
= 34
En niet zoals Von Wieser en Menger: aantal eenheden x marginaal nut van de laatste
eenheid. Bij 4 eenheden: 4 * 7 = 28.
Carl Menger (1840-1921)
Waardetheorie: de verschillende marginale nutten zijn ordinaal en kardinaal. Jevons en
latere economen beperken zich tot alleen ordinale rangschikking.
Theorie van ‘’toerekening’’
De prijzen van de productiefactoren zijn een afgeleide van het nut van het eindproduct. De
waarde van het kapitaalgoed (grondstoffen en machines etc.) wordt bepaald door het
toegeschreven nut, afgeleid van de eindwaarde/uiteindelijk nut van het eindproduct.
Waarde/prijs van de productiefactoren = verwachte waarde/marginaal nut van het
eindproduct.
Is dus heel iets anders dan de real cost theorieën en arbeidskostentheorieën van de
klassieken voor de bepaling van de waarde/prijs.
Friedrich von Wieser (1851-1926)
Hij bedenkt: opportunity (opofferings)kosten
Als je als ondernemer het één maakt, kun je dat geld niet meer steken in een ander product.
Dus je mist de opbrengst van dat andere goed.
Is door economen algemeen geaccepteerd.
Geldt ook voor arbeid – vrije tijd
Arbeid – opleiding
Consumenten goed x en consumentengoed y
Overheidsproduct x en overheidsproduct y
Auto/vakantie – rente
Hij onderscheidt 2 soorten waarden
Ruilwaarde is geen objectieve waarde want het wordt bepaald door subjectieve nut
(individuele nutstoewijzigingen)
Eugen von Böhm – Bawerk (1851-1914)
Hij introduceert de factor tijd in het economisch denken
Week 5
Alfred Marshall (1842-1924 ENG)
 Streng opgevoed door tyrannieke vader die kassier bij de Bank of England was.
 Studeerde in eerste instantie wiskunde en later ook filosofie, geschiedenis, ethiek,
economie.
 Humanistische insteek, wilde de armen helpen (voor progressieve belastingen).
 Werd de grote samenbrenger van klassieke (aanbod) en marginalistische (vraag)
ideeën. Grondlegger van de neo-klassieke school.
 Belangrijkste econoom rond de eeuwwisseling.
Marshall visie op economie
 Zag de bijdrage van de economie niet als een geheel van concrete waarheden over
de werkelijke wereld, maar als een analyse-apparaat (engine of enquiry) dat in alle
tijden hanteerbaar was (de econoom als instrumentenmaker).
 Zag voordeel in scherp afbakenen van de economie als wetenschap maar ook in de
integratie met andere sociale wetenschappen.
 Er zijn economische wetmatigheden, maar dit zijn geen natuurwetten die per
definitie tot harmonieuze uitkomsten leiden.
 Sociale economie: economie bestuderen om de armen te helpen.
Marshall aanpak
 Zijn opvatting: iedere econoom werkt vanuit waar hij het beste in is en levert zo een
bijdrage aan de inzichten van de economie.
 Hij was zelf sterk in abstraheren en het gebruik van wiskunde, maar begreep ook de
kritiek erop. Hij onderving dit door vele historische voorbeelden te presenteren:
1. Gebruik wiskunde al een stenotaal.
2. Blijf daarbij tot je het klaar hebt.
3. Vertaal het naar het Engels.
4. De illustreren door voorbeelden die belangrijk zijn voor het echte leven.
5. Verband de wiskunde.
6. Als het niet lukt in puntje 4, verbrand 3, dit deed ikzelf vaak.
 Werken met ceteris paribus aannames. Hoe minder ceteris paribus, hoe realistischer
het model, maar ook hoe complexer.
 Een partiële evenwichtsanalyse: allerlei variabelen in een model hangen samen, maar
een deel wordt geïsoleerd (1 huishouden, 1 bedrijf of 1 sector).
 One-step-at-a-time-method
Marshall over de vraagkant
 Vraag verklaard vanuit marginal nut
 Ging uit van rational consumer choice
 Afleiding van de vraagcurve/wet van vraag
 Consumentensurplus
 Heeft prijselasticiteit ontdekt.
Vraag verklaard uit marginaal nut: gaat uit van de wet van het afnemende marginaal nut:
hoe meer je ergens van hebt, hoe lager het maginale nut. Ook valt het nut te meten met
geld. De prijs je ergens voor over hebt geeft weer hoeveel nut het je geeft. Bij de
marginalisten (onder ander Dupuit) is dat trouwens andersom: het marginale nut bepaalt de
prijs die je er voor over hebt.
De één ervaart meer nut van een goed dan een ander en iemand kan op verschillende
momenten verschillende maten van nut van een goed ervaren. Dus lastig om nut met geld te
meten, maar het kan toch: op het moment dat iemand twijfelt of hij het één of het ander zal
kopen, kun je de prijs als meting voor het marginale nut zien van dat goed. Kwalitatieve
verschillen in nutservaring en verschillen in inkomen worden door de grote aantallen weg
gearbitreerd.
Rational consumer choice
De equimarginale regel van de marginalisten: iemand zal zijn budget zo over de verschillende
goederen verdelen dat de marginale nutten van die goederen gelijk zijn.
2e wet van Gossen:
Marshall: als je twijfelt tussen twee goederen besteed je iedere dollar zo dat het goed met
het hoogste marginale nut wordt gekocht/gevraagd. Lijkt dus sterk op de equimarginale
regel, maar Marshall koppelde dit idee aan de wet van vraag:
Als de prijs van een goed daalt, dan zal het marginale nut, rekening houdend met de prijs
stijgen waardoor de gevraagde hoeveelheid toeneemt. Marshall is de eerste die direct zo het
verband tussen P en Qv uitlegt. Dat komt alleen door het substitutie-effect: je koopt dan
meer van x en minder van y. Hij negeert het inkomenseffect, dat voor extra vraag zorgt.
Afleiding van de vraaglijn:
Dus een dalende vraaglijn vanwege het afnemend grensnut. Prijs daalt -> marginale nut/p
stijgt -> Qv stijgt.
Consumentensurplus: producten worden verkocht voor een prijs lager dan het marginaal nut
van die producten voor de consument -> surplus.
Waarom bekritiseerd?
Hij zegt dat nut in geld is uit te drukken en nut in surplus (hedonisme/utilisme). Hij negeerde
inkomenseffecten van prijsveranderingen. Hij negeerde complementaire relaties tussen
goederen.
Prijselasticiteit van de vraag:
Komt er mee zoals we het nu kennen: %Qv/%P
Over het aanbod:
 Aanbod bepaald door productiekosten.
 Rol van tijd belangrijk: baseert hier drie aanbodfuncties op:
1. Huidige/onmiddellijke aanbodfunctie:
Aanbod kan niet reageren op de vraag.
2. Korte termijn functie (periode dat variabele kosten variabel zijn en vaste losten niet)
3. Langetermijn functie
Productiecapaciteit kan toenemen. Als prijs stijgt lokt dat nieuwe aanbieders uit
waardoor het aanbod stijgt en andersom. Uiteindelijk schommelt het aanbod rond de
MO = P lijn.
Het kruis van Marshall:
Prijs wordt niet bepaald door het maginale nut (vraag) of de productiekosten (aanbod). Maar
door een samenspel van prijs, vraag en aanbod. Als drie ballen in een schaal die elkaar
beïnvloeden. Er is niet één die de positie van de andere twee bepaalt. Het zijn geen simpele
oorzaak-gevolg relaties. Hij gebruikte dus al wel de nu bekende grafieken.
Wel bedoelde Marshall echt dat de prijsveranderingen het resultaat waren van
veranderingen in de gevraagde en/of aangeboden hoeveelheden.
Als de vraag stijgt, zal het aanbod zich aanpassen door
arbeiders langer te laten werken (minder marginaal nut) of
om mindere arbeiders in te zetten, dus tegen hogere kosten
produceren. Dus loopt de prijs op.
Of: als bij een gegeven hoeveelheid de vraagprijs > aanbodprijs dan ontvangen aanbieders
meer dan ze minimaal willen en gaan ze meer aanbieder.
Marshall redeneert met q als onafhankelijke variabele (actie) en p als de afhankelijke
variabele (reactie). Daarom: p verticaal en q horizontaal, want is in de wiskunde ook zo.
Maar we (en al Walras) weten nu beter: p = actie, q = reactie. Dus beter zou zijn als p
horizontaal en q verticaal zou staan. En ook de notatie q = -1/2p + 10 zou nu beter zijn. Maar
we zitten dus helaas vast aan de grafiek en meestal ook aan de notatie van Marshall.
Inkomensverdeling = beloning voor productiefactoren.
Bij alle productiefactoren kijkt Marshall telkens naar de marginale bijdrage (marginale
productiviteit) aan de productie. Maar ook naar de marginale kosten ervan.
Loon
De ondernemer maakt de afweging tussen extra loonkosten die één extra arbeiders geeft en
de marginale extra opbrengst van die eenheid arbeid -> evenwichtsloon.
De vraag naar arbeid is de afgeleide van de vraag naar eindproducten.
Stel aanbod van arbeid stijgt -> marginale productiviteit daalt -> vraag naar arbeid daalt ->
loon daalt. Maar bij een gegeven Aa kun je wel zeggen: marginale productiviteit bepaalt
loon. Dus ook hier: hoeveelheid bepaalt de prijs.
Rente
Evenwichtsprijs tussen aangeboden spaargelden en vraag
naar kapitaal.
Hoe meer kapitaal je hebt -> lagere marginale productiviteit -
> vraag naar kapitaal daalt. Dat in combinatie met het
aanbod -> prijs van kapitaal = rente daalt. Dus negatief
verband rente en vraag naar kapitaal.
Aanbod van kapitaal zal hoger zijn bij een hogere rent. Dat in
combinatie met de vraag naar kapitaal bepaalt de prijs = rente.
Dus positief verband rente en aanbod van kapitaal.
Marshall: sparen is geen afzien van, maar wachten op
consumptie. Dus er lekt niets weg.
Winst, pacht en quasi-pacht
Winst is opgebouwd uit rente, management-loon en ondernemerschap. Maakt onderscheid
tussen nieuw kapitaal en eerder gekocht kapitaal.
Rente = de opbrengst van nieuw kapitaal.
Quasi-pacht = de opbrengst van eerder gekocht kapitaal en land. (Land lag er ook al en is ook
vast, net zoals eerder gekocht kapitaal).
Toenemende en afnemende cost industries
Intern en externe schaalvoordelen (lange termijn analyse):
- Intern: als bedrijf grote wordt: meer specialisatie, massaproductie, betere machines etc.
(produceert efficiënter) -> lagere productiekosten.
- Extern: als bedrijfstak groeit: infrastructuur voor transport en toenemende
schaalvoordelen van leveranciers, en gezamenlijke infrastructuur voor consumenten
verlagen de kosten.
Wat gebeurt er met de prijs op de lange termijn (as de vraag toeneemt)?
Bij constant cost industries: prijs blijft gelijk.
Bij increasing cost industries (afnemende schaalvoordelen): prijs stijgt.
Bij decreasing cost industries (toenemende schaalvoordelen): prijs daalt. Dit verwachtte
Marshall meestal zo te zijn: arbeid en kapitaal wordt steeds efficiënter. Natuur niet en leidt
tot afnemende schaalvoordelen.
Schaalvoordelen werken door in welvaartseffecten van belastingen en subsidies:
Bij constante schaalvoordelen: belastingen en subsidies leiden altijd tot netto verlies aan
consumentensurplus (aanname: belastinginkomsten worden besteed aan publieke goederen
die surplus opleveren).
Bij toenemende schaalvoordelen: subsidies zullen het netto consumentensurplus verhogen,
belastingen zullen het verlagen.
Bij afnemende schaalvoordelen: subsidies zullen het netto consumentensurplus verlagen en
belastingen zullen het verhogen.
Constant Cost Case
Subsidie aan de aanbieders: LS’ to LS”
Kosten voor de overheid: ACDF. Toename van consumentensurplus: ABDF. Cost > benefit ->
netto consumentensurplus daalt.
Belasting: LS” naar LS’
Verlies aan consumentensurplus: ABDF. Opbrengst voor de overheid: ABEF. Cost > benefit ->
consumentensurplus daalt.
Decreasing cost case/ toenemende schaalvoordelen
Subsidie: LS’ naar LS’’
Cost: JCDH Benefit: ABDH Benefit > cost.
Belasting: LS” to LS’
Cost ABDH Benefit ABGI Cost > Benefit
Geval voor subsidiëring als er sprake is van externe economie.
Increasing cost cast/ afnemende schaalvoordelen
Subsidie: LS” to LS’
Cost: ABCI Benefit: JGCI Cost > benefit
Tax” LS’ to LS”
Cost: JGCI Benefit: JGFH Benefit > cost
Geval voor belasting wanneer er externe nadelen zijn.
Marshall: toenemende en afnemende cost industries
Conclusie van Marshall is dus dat vrije marktwerking/laizzes faire niet altijd tot de hoogste
welvaart leidt.
Neo-klassieke monetaristen
Rol van het geld: tot dan toe door klassieken, marginalisten en marxisten gezien als
irrelevant als verklarende factor.
Belangrijker geworden door de rol van krediet en (centrale) banken in de economie.
Horen bij de neoklassieke school, maar gaan meer uit van geaggregeerde macro-grootheden
zoals totale vraag, totale geldaanbod, totale besparingen, totale investeringen.
Wicksell en Fischer belangrijksten:
- Verkenden onontgonnen terrein; het monetaire
- Hielpen de monetaire analyse te integreren in de algemene economische
theorievorming.
Wicksel (1861-1926 Zweden)
Drie belangrijke ideeën:
1. Invloed van rente op inflatie
Onderscheidt:
Natuurlijke rente: de normale rente door vraag (winstverwachting die je kunt maken met de
lening) en aanbod (welvaartsverhoging door uitstel van consumptie)
En
Bankrente: daadwerkelijke marktrente als vergoeding voor bankleningen. Door leverage kan
die lager zijn dan de natuurlijke rente, door het niet uitlenen van alle inleg (funds) kan die
hoger zijn dan de natuurlijke rente.
2. Hoe inflatie te stabiliseren
Hier ligt dus een rol voor de overheid (centrale bank) Wicksel de eerste die ingrijpen op de
rente voorspelde.
Banken moet dus worden verplicht (maatschappelijk belang is groter dan hun individuele
belang) hun bankrente verhogen of te verlagen tot het niveau va de natuurlijke rente.
3. Theorie van verplicht sparen
Bentham: inflatie is een belasting op vaste inkomens:
Meer geld uitgeven dan binnenkrijgen door overheid geeft inflatie. Wat tot lager reëel
inkomen van de burgers leidt -> burgers kunnen dus minder consumeren en zijn dus
verplicht daarvoor meer te sparen.
Wicksel: geldt altijd, dus niet alleen als overheid leent:
Lening aan bedrijf -> uitgaven aan kapitaalgoederen en arbeiders stijgt -> Ystijgt -> vraag
naar consumentengoederen stijgt -> Inflatie stijgt -> Yreëel daalt -> consumptie daalt -> dus
besparingen moeten stijgen.
Nog iets niet-monetairs: imperfecte competetie
Stapt als eerste af van het idee dat volledige mededinging altijd het beste is: als er een
aanbieder bij komt, verliezen de oorspronkelijke aanbieders klanten waardoor hun vaste
(overhead)kosten per product stijgen zodat ze hun prijzen moeten verhogen. Ook de
nieuwkomer heeft in het begin maar lage winsten. Dus meer concurrentie leidt niet altijd tot
lagere prijzen.
Irving Fisher (1867-1947 VS)
 Eerste belangrijke Amerikaanse econoom
 Econometrist/monetair econoom
 Bekend publiek figuur
 Tuberculose:
 Gezondheidsfreak (Boek: How to live, drooglegging)
 Zeer actief: professor, elke 2 jaar een boek, adviseur presidenten, ondernemer (index
visible, bureau voor statistiek), belegger (met geleend geld).
 Rijk, maar in ’29 alles kwijt.
The 1892 price machine of Irving Fisher.
1. Rentetheorie
Drie factoren bepalen de hoogte van de rente:
- De mate van ongeduld: waarde van uitstel van consumptie (subjectieve kracht)
- De mate van investeringsmogelijkheden/rendement (objectieve kracht)
- De verwachte inflatie: factore die de hoogte van de rente bepaald:
Onderscheid reële rente en nominale rente:
Reële rente = nominale rente – verwachte inflatie
Fisher effect: als verwachte inflatie met 1% stijgt -> nominale rente stijgt ook met 1%
2. Kwantiteitstheorie van geld
Regel: M x V = P x T
Theorie:
Aanname 1: vaste verhoudingen tussen Mc en Mg. En als Mc stijgt zal Mg dalen, dus totale
M blijft constant.
2: V = constant
3: T = constant (wel meer flexibel bij laagconjunctuur dan bij hoogconjunctuur).
Werking: Dus als M stijgt -> P stijgt
Mechanisme: als M stijgt -> uitgaven stijgen -> inflatie stijgt.
3. Monetair beleid
Voor de crisis Jaren 30 dacht Fisher:
Het beheersen van de geldhoeveelheid stabiliseert de conjunctuur (want die schommelt
door prijsschommelingen). Zorg dus voor een stabiel geldaanbod (M).
Plan: zorg dat papiergeld inwisselbaar is tegen goud, zodat de koopkracht van papiergeld
gelijk blijft (de prijzen dus gelijk blijven).
Dus als de inflatie 1% stijgt -> zorgen dat je 1% meer goud voor je papiergeld krijgt. De
koopkracht van het papiergeld stijgt -> inflatie daalt.
Na de crisis jaren 30 dacht Fisher:
Conjunctuurgolf (en dus crises) worden veroorzaakt door 2 monetaire oorzaken:
Door bankkrediet: schuldgroei kan leiden tot faillissementen en deflatie.
100% moneyplan:
Plan: zorg dat banken niet meer vrijuit krediet mogen verlenen en dus geld kunnen
scheppen. De waarde van de betaalrekeningen (Mg) moet van de banken worden gekocht
door de centrale bank of worden geleend aan de banken, zodat Mg 100% is gedekt (de klant
altijd z’n geld terugkrijgt/ er dus geen bankruns kunnen ontstaan). Bank mag alleen uitlenen
wat ‘iet aan spaartegoeden heeft binnengekregen. Plan: huidige openmarktpolitiek: als het
prijsniveau te laag is moet de centrale bank effecten opkopen van banken.
Week 6
Institutionalisten (1900-heden VS)
Maatschappelijke context:
VS wordt grootste en modernste economie.
Uitvindingen
Maar slechte sociale toestanden en regelmatig depressies.
Monopolies en trusts ontstaan.
Monopoly Parker Brothers, 1935 the originele versie 1903.
Het oorspronkelijke spel - The Landlord's Game - had twee spelregels: "een anti-
monopolistische set waarin iedereen werd beloond als er rijkdom werd gecreëerd, en een
monopolistische set waarin het doel was monopolies te creëren en tegenstanders te
verpletteren." Phillips' benadering, voegt Pilon eraan toe, "was een leermiddel bedoeld om
aan te tonen dat de eerste set regels moreel superieur was." Met andere woorden, het
oorspronkelijke Monopolyspel was bedoeld als kritiek op monopolies - iets waar de
vertrouwens- en monopolieschoppende president Theodore Roosevelt zich in kon vinden.
- "The Trust Titan Emerges"
Tycoons als Andrew Carnegie (staalkoning), John D. Rockefeller (oliebaron), en J.P.
Morgan (bankier van de bankiers), omzeilden hun concurrentie.
- Carnegie gebruikte de tactiek van "verticale integratie" om alle fasen van de productie in
één organisatie onder te brengen. Hij en zijn bedrijf beheersten elk aspect van de
productie, van mijnbouw tot marketing. Zijn doel was om de efficiëntie te verbeteren.
- "Horizontale integratie' betekende samenwerking met concurrenten om een bepaalde
markt te monopoliseren. Rockefeller gebruikte deze tactiek van het creëren van trusts.
- Morgan gebruikte de tactiek van in elkaar grijpende directoraten, toen hij zijn mensen in
de raden van bestuur van rivaliserende bedrijven plaatste."
"Wangedrag in de spoorwegen
Veel spoorwegtitanen vonden dat ze boven de wet stonden, en ze maakten misbruik van het
publiek door rechters en wetgevers om te kopen.
Spoorwegkoningen waren manipulatoren van een enorm natuurlijk monopolie en oefenden
te veel directe controle uit over het leven van mensen.
Spoorwegmaatschappijen spanden met elkaar samen om hun winsten te beschermen.
"Pools" waren overeenkomsten om de zaken in een bepaald gebied te verdelen en de
winsten te delen. Kleine boeren betaalden vaak de hoogste spoortarieven, terwijl grote
klanten lage tarieven betaalden."
Basisideeën:
Dus twijfel over het neoklassieke gedachtengoed,
Voor conservatieve, democratische hervormingen (inkomensverdeling)
Vervolg op Duitse historische school: evolutionaire, historische, inductieve, holistische
benadering, overheidsingrijpen en geen evenwichtsdenken (businesscycles) geen
harmoniemodel (aandacht voor tegenstellingen).
En natuurlijk: focus op instituties breed zien: instituties, cultuur, gedrag, gewoontes, denken,
wetten. Bijvoorbeeld: vakbond, centrale bank, overheid, slavernij, sociaal vangnet,
inkomensverdeling, arbeidsethos etc.
Kortom: ze maken de kijk op economie meer macro, breder en realistischer en halen de
scherpe kantjes van het kapitalisme af.
Belangrijkste denkers: Veblen, Mitchell, Galbraith.
Thorstein Veblen (1857-1929 VS)
 Is de zoon van Noorse immigranten en wordt beschouwd als de ‘vader’ van de
institutionele economie.
 Hij onderzoekt de economie beschrijvend, realistisch, ironisch en is normatief.
 Geeft pessimistisch beeld van de bestaande maatschappij.
Veblen goed:
Prijs stijgt -> vraag stijgt = status van het goed stijgt (designer tassen, luxe wijn)
Soortgelijke goederen-effecten:
Bandwagon effect: vraag stijgt -> vraag stijgt = meer mensen hebben het goed -> dan wil ik
het ook.
Network effect: vraag stijgt -> waarde stijgt = meer mensen hebben het goed ->
gebruikswaarde hoger (telefoon, facebook).
Business-balance effect: prijs daalt -> kwaliteit daalt = producent beknibbelt op kwaliteit.
Schetst vele tegenstellingen in het economisch leven:
Theorie van de vrijetijdsklasse:
- In een moderne economie ontstaat een steeds groter wordende groep mensen die zich
pronkzuchtig, onnuttig en conservatief gedragen. En die de maatschappij dus weinig
opleveren.
- Prankzuchtig: rijkdom vergaar je niet om je fysiek of intellectueel te verbeteren, maar
vooral om je rijkdom te laten zien en dan kan het beste door, verspillende zaken te
kopen.
- Onnuttig: dus werken in de sport, de kunst, de overheid, het leger.
- Conservatief: een klasse die het goed heeft probeert te behouden wat het heeft en
houden daarmee vernieuwingen tegen.
Door het ontstaan van grote bedrijven ontstaat er ook een industry class: technici,
managers, gericht op kwantitatief goede en goedkope producten. En een businessclass:
afwezige aandeelhouders gericht op maximale winst (dus kartels: productiebeperking) en
dure producten -> wat de maatschappij dus weinig oplevert.
Oplossing:
Voor de tegenstellingen tussen:
Productie en geld verdienen, de massa en de afwezige eigenaren, consumenten en
monopolies, progressieven en conservatieven, arme klassen en vrijetijdsklasse.
Een economisch leven dat geleid zou worden door technici. Die zijn gericht op productie
efficiency, vooruitgang. Niet op geld, krediet, verspilling, corruptie, macht etc.
Ontstaan crises:
Er wordt te veel krediet verleend, doordat krediet krediet uitlokt:
Krediet -> investeringen in kapitaalgoederen -> prijzen kapitaalgoederen stijgt -> waarde
onderpand voor leningen stijgt -> krediet stijgt.
Maar door de hoge prijzen van de kapitaalgoederen (kosten) -> winstverwachtingen (baten)
dalen -> einde groei economie -> crises.
Wesley Mitchell (1874-1948 VS)
- Student van Veblen
- Werkte conjunctuurcyclus uit: 2 decennia voor Keynes General Theory.
- Deed dit niet deductief maar op basis van empirische gegevens.
- Fluctuaties in de conjunctuur zijn inherent aan het economisch systeem, komen voort uit
een geldeconomie en hangen af van de winstverwachtingen.
- Om de ergste dippen en toppen te voorkomen moet de overheid ingrijpen (social
planning).
John Galbraith (1906-2006 VS)
Kritiek op de neoklassieken:
Het is niet langer relevant maar hardnekkig, want:
- Het past bij een samenleving die er ooit was.
- Het is pasklaar en af: klaar voor nieuw gebruik.
- Je kunt er eindeloos mee theoretiseren en verfijnen.
Twee belangrijkste theorieën:
Afhankelijkheidseffect en theorie van het bedrijf.
 Afhankelijkheidseffect:
De meeste behoeften van mensen zijn inmiddels wel bevredigd. Nieuwe behoeften
worden gecreëerd door grote bedrijven met hun marketing en reclame. Grote
bedrijven bepalen wat ze maken en zorgen er vervolgens voor dat de mensen het
willen kopen: vraag afhankelijk van het aanbod (reservsed sequence). Gevolg: de
opgeklopte behoefte naar consumptiegoederen drukt de behoefte naar belangrijke
collectieve goederen weg. Oplossen door meer belasting op consumptiegoederen te
gebruiken voor collectieve goederen.
 Theorie van het bedrijf:
Naast de kleine bedrijven (marktsector) komen er meer grote bedrijven (planning
sector), waar bezit (aandeelhouders) en uitvoering (technostructure: managers,
technici, wetenschappers, marketeers etc.) gescheiden zijn. Belangen zijn
tegenstrijdig: eigenaar: maximale winst, managers: overleven (eigen baan houden)
en groei (hoger salaris).
Voorbeeld: manager wil groei en zal bij oligopolie lage prijzen met veel reclame
afspreken. Managers verdelen de buit via vakbonden met de arbeiders, wat voor
hoge loonkosten zorgt.
Gevolg: planning sector is door gerichtheid van de managers op overleven en groei
dus niet efficiënt en concurrerend.
Oplossing: overheidsingrijpen om te zorgen dat de technostructure dienstbaar is aan
het publiek door prijsbeheersing, loonbeheersing, planning en samenwerking met
grote bedrijven en vakbonden, inkomensherverdeling.
Welvaartseconomen:
Optimaliseren van de welvaart, voorkomen van obstakels, externe kosten,
inkomensongelijkheid.
Pareto, Piqou, Buchanan, Sen.
Vilfredo Pareto (1848-1923 Italië)
Pareto's naam is bij het grote publiek bekend vanwege de 80/20 regel die
hij ontdekte toen hij de opbrengst van erwten in zijn tuin observeerde.
Het viel hem op dat niet alle erwtenplanten evenveel opbrachten. Naar
zijn schatting leverde 20% van de erwtenpeulen 80% van de opbrengst
op. Vilfredo Pareto paste dezelfde logica toe op de landverdeling in Italië
en stelde vast dat 80% van het land in handen was van 20% van de
bevolking. Zo ontstond het Pareto-principe.
Borduurt verder op Walras principe van algemeen evenwicht:
Pareto-evenwicht: er is maximale welvaart als er geen veranderingen meer mogelijk zijn die
iemand welvarender maken zonder dat het ten koste gaat van de welvaart van een ander.
Niemand kan zijn positie verbeteren zonder de ander te schaden).
Drie voorwaarden:
1. Optimale verdeling onder consumenten.
2. Optimale technische verdeling van productiefactoren.
Is er als marginale rates of technische substitution (marginale technische substitutievoeten)
tussen de inzet van twee productiefactoren (arbeid en kapitaal) voor de productie van twee
goederen (hamburgers en aardappelen) aan elkaar gelijk zijn. (Marginale rate of technische
substitutie = het (maximale) aantal eenheden van kapitaal dat kan worden ingewisseld voor
één eenheid arbeid, zonder dat de productie hierdoor verandert).
3. Optimale hoeveelheden output
Kritiek op Pareto:
1. Het laat buiten beschouwing of de inkomens wel eerlijk verdeeld zijn of dat de
verdeling over de goederen wel eerlijk verdeeld is onder de mensen. Pareto-optimaal
kan zeer ongelijk zijn.
2. Overheidsbeleid gericht op het vergroten van de welvaart gaat vaak ten koste van de
inkomens van een kleine groep. Als je Pareto aanhoudt, dan kun je dus nooit beleid
maken dat een kleine groep benadeelt terwijl de gehele economie er beter van
wordt.
3. Gebaseerd op statische economie: verlies op korte termijn kan op lange termijn
gunstig zijn.
4. Morele waarden botsen met Pareto-efficiency (drugs verkopen kan welvaart
verhogen).
Arthur Pigou (1877-1959 ENG)
- Volgde Marshall op in de leerstoel Politieke economie in Cambridge.
- Net als Marshall begaan met armen, wilde wetenschap inzetten voor sociale
verbeteringen.
- Voorstander van overheidsingrijpen.
Twee thema’s:
Inkomensherverdeling en verschil tussen private en sociale kosten en baten (externe
kosten).
 Inkomensverdeling: afnemend grensnut van geld betekent dat inkomensherverdeling
tot grotere economische welvaart leidt. Je neemt van de rijken (laag marginaal nut
van geld) en je geeft aan de armen (hoog marginaal nut van geld) en zo verhoog je de
algehele welvaart.
 Externe effecten:
James Buchanan (1919-2013 VS)
Beroemd vanwezge zijn public choice theorie
 Ging uit van klassieke visie op economisch handelen (mensen gedragen zich rationeel
en zijn gedreven door eigenbelang) en paste die aannames en principes toe op het
politiek gedrag en politieke processen.
 Net als bij economische beslissingen streven mensen ten aanzien van de overheid
ook hun eigenbelang na. Dus dat bepaalt hun politieke keuzes als kiezer, verkiesbare
en als ambtenaar.
We begrijpen hierdoor van alles beter:
 Instorten communistisch regime (leiders dienden hun eigenbelang, niet die van het
volk).
 Oplopen van staatsschulden (politici die hun achterban/het electoraat willen
plezieren).
 Logrolling (voor wat hoort wat: verhandelen van stemmen, volksvertegenwoordigers
willen geld voor hun stem in besluitvorming).
 Lobby van bedrijven en vakbonden (beperken concurrentie, speciale deals om de
winsten op te voeren).
 Bureaucratie wekt bureaucratie op (ambtenaren zijn gebaar bij grotere budgetten,
status, meer mensen onder je, hoger salaris).
Niet alleen ‘’marktfalen’’ maar ook ‘’overheidsfalen’’:
Het idee van veel welvaartseconomen dat imperfecte marktuitkomsten moeten worden
gecorrigeerd door perfecte overheidsuitkomsten* zoals Pigou klopt niet, want: het nut is
alleen individueel te bepalen, nadenken over maatregelen om de totale welvaart te
verhogen kan dus niet en de publieke sector kun je niet toevertrouwen dat ze in het
algemeen belang handelen. De overheid wordt bevolkt door mensen die hun eigen belangen
nastreven en dat valt niet noodzakelijk samen met algemene sociale doelen.
Oplossing: overheid wel nodig om eigendomsrechten, contracten en dergelijke te
waarborgen. De overheid moet niet alleen schadelijk streven naar eigenbelang in de markt
inperken maar ook datzelfde gedrag in de overheid. Idealiter: soort unaniem
overeengekomen grondwetten en anders bij meerderheid besluiten. Voorstander van
minimale overheid.
Amartya Sen (1933- India)
 Honger is niet een kwestie van gebrek aan voedsel, maar van een gebrek aan toegang
ertoe.
 Zeer betrokken bij vraagstukken als gelijkheid en rechtvaardigheid.
 Getrouwd met een Rotschild.
Social choice: paraox of voting:
Bij een meerderheidsbesluit worden de individuele voorkeuren van alle stemmers niet
ingewilligd en wordt er ook geen maximale sociale welvaart bereikt (Arrow).
Sen probeert dit probleem te verminderen door: laat stemmers kiezen voor een ‘’maximin
justice’’: kiezen voor een zo hoog mogelijk minimaal niveau van uitwerking/nut van een
besluit.
Waar wil je leven? !!
Maximin justice niveau (the best of the worst). Dus wat heb je liever: de huidige verdeling of
de verdeling waarbij de armste minimaal $10 duizend inkomen heeft?
Over inkomensongelijkheid:
Uitkomsten van keuzes is niet simpelweg de optelling van individuele voorkeuren (nutten)
dan tot een maximale sociale welvaart leidt.
Je kunt individuele nutten op zich wel vergelijken en optellen (ordinaal: A geeft veel meer
nut dan B en maar een beetje meer dan C) maar je moet ook rekening houden met de
inkomensverdeling tussen stemmers.
Traditionele welvaartstheorieën zeggen niets over inkomensongelijkheid en
rechtvaardigheid.
Pareto niet: bij elke verdeling van een taart, zal als de één iets meer krijgt dat ten koste gaan
van een ander. Zegt dus ook niets over de rechtvaardigheid van de verdeling, want de één
had misschien als wel 4x zo veel als een ander.
En Bethams utilisme (maximalisatie van individuele nut geeft maximaal maatschappelijk nut)
niet:
Over inkomensongelijkheid:
Hoe dan wel?
Een juiste (her)verdeling kent 2 gronden: noden (iemand verdient meer omdat hij meer
nodig heeft) en verdiensten (iemand verdient meer omdat hij er meer en harder voor
werkt). Hij focust vooral op de behoeftenkant:
Waarschijnlijkheid denken: je weet niet precies wat de welvaartsfuncties van de individuen
zijn, maar op basis van gemiddelden is het aannemelijk dat de welvaart maximaal is bij een
gelijke(re) verdeling en Maximin gelijkheidsdenken: een verdeling waarbij de welvaart van
de minst welvarende persoon het hoogst is, is het beste.
Week 7
John Maynard Keynes (1883-1946 ENG)
Keurige komaf: vader econoom die lesgaf op universiteit van Cambridge, moeder
burgemeester van Cambridge. Getrouwd met de Russische ballerina Lidia Lopokova.
Wiskundige, filosoof, econoom, belegger, arrogant, kunstverzamelaar, journalist, schrijver,
docent, wetenschapper, financieel consultant, lid Bloomsbury group, bestuurslid Bank of
England, adviseur van Engelse regeringen etc.
Aanwezigheid als delegatielid van het ministerie van financiën van Engeland bij de
vredesbesprekingen na WO I in Versailles. Schreef een boek waarin hij voorstelde Duitsland
af te laten zien van herstelbetalingen en waarin de VS de Europese landen een flinke lening
zou geven om er weer bovenop te komen (soort Marshall hulp) en werd in één klap
beroemd.
General Theory of Employment, Interest and Money (’36).
Zag de grote crisis van de Jaren ’30 en de lange duur ervan. Benadrukte de vraagkant van de
economie en de rol van de overheid om de economie te stimuleren.
Schreef in 1940 een boek over de vraag hoe Engeland WOII oorlog zou moeten betalen (The
Keynes plan). Door hogere belastingen, maar vooral door gedwongen besparingen.
Werknemers zouden moeten worden verplicht geld aan de overheid te lenen. Op die manier
geen monetaire financiering en na de oorlog dus geen inflatie. Is er niet van gekomen.
Nog grote rol bij als lid van de Engelse delegatie bij Bretton Woods (’44). Stelt wereldmunt
‘’bancor’’ een centrale wereldbank en vrije wisselkoersen onder een internationale
clearingsbank voor. Zijn er deels met de wereldbank en het IMF gekomen, vrije
wisselkoersen niet (Bretton Woods-stelsel = indirecte gouden standaard, waar hij in de jaren
30 erg tegen was).
Keerpunten:
- Markt zorgt niet automatisch voor de meest optimale situatie (instabiliteit economie).
Klassieken: wet van Say: ieder aanbod schept zijn eigen vraag. Dus maximale
productiecapaciteit wordt altijd bereikt want:
1. Als iets minder wordt verkocht, wordt iets anders wel meer verkocht.
2. Er blijft geen geld op de plank liggen.
Keynes: productie wordt bepaald door de korte termijn effectieve vraag en er kan
inkomensevenwicht ontstaan als Y < Yfe.
- Switch naar macro-economie
- Switch van aanbod naar vraagbenadering (korte termijn)
- Loon en prijsstarheid
- Voor actieve budget- en monetaire politiek ten tijde van depressies.
Stabiliteit bevorderen door:
 Monetaire politiek: rente verlagen (maar soms probleem van liquidity-trap: grotere
M leidt niet altijd tot lagere rente, als de rente al laag is: extra geld wordt opgepot).
 Budgetpolitiek: extra overheidsuitgaven/belastingverlaging.
Daarbij: multipliereffect
De Chicago school (1948-)
Docenten op de universiteit van Chicago die een nieuwe invulling gaven aan de klassieke en
neoklassieke traditie. Ook wel monetaristen of ruimer: neo-liberalen, of vrije-
markteconomen genoemd.
George Stigler, Gary Becker, Robert Lucas, Von Hayek en vooral Milton Friedman.
Gaan uit van:
- Rationale mensen (die hun verwachtingen inschatten).
- Vrije concurrerende markten zijn sterker en werken beter dan monopolies en
overheden.
- Depressies komen door verkeerd monetair ingrijpen.
- Economie reguleert zichzelf.
- Wiskundige, empirische, micro-benadering
- Tegen het keynesiaanse gedachtengoed
Aanpak Keynes – Friedman
Keynes: Achter bureau door logisch nadenken aantekeningen uit rijke ervaring en diverse
bronnen redigeren tot geloofwaardig plot, met geloofwaardige actoren (de consument, de
speculant, de arbeider).
Theorieën hoeven niet door statistiek te worden getest.
Geen (wiskundige) modellenbouw. Wel fan van conjunctuurbarometers. Pas later door
onder andere Hicks (wiskundig modelletje) in modellen gegoten.
Politiek econoom, essayistisch. Dus modern in ideeën, klassiek in aanpak. Pas na WOII
worden (wiskundige) structuurmodellen dominant.
Friedman:
Werkt met wiskundige structuurmodellen
- Niet over alle markten, maar op 1 markt.
- Geen bewerkte weergave van de werkelijkheid, maar analyse-instrument (engine)
- Modellen bestaan uit suggesties zoals mensen zich waarschijnlijk gedragen (economie =
alsof-wetenschap).
- Doel is alleen om beter de toekomst te kunnen voorspellen (niet de waarheid vinden of
politiek beïnvloeden).
- Efficiënte marktwerking is gegeven. Hoeft niet onderzocht te worden.
Belangrijk: je moet de modellen achteraf ook testen:
- Door te vergelijken met andere modellen.
- Door te baseren op parameters en verbanden op basis van tijdreeksen uit het verleden.
- Niet door enquêtes want die zijn onbetrouwbaar.
Heeft zo de economische wetenschap een serieuzer jasje gegeven.
De Chicago school
De inflatie was in de jaren ’70 in de VS (en de meeste westerse landen) hoog geworden door
een uitbreidende overheid, Vietnam-oorlog, oliecrisis, en blijvend stijgende lonen.
De monetaristen zagen de inflatie meer nog dan werkloosheid als het grote probleem.
Milton Friedman (1912-2006 VS)
1997 over de euro:
Het streven naar de euro is ingegeven door politieke en niet door economische motieven.
Het doel was om Duitsland en Frankrijk zo nauw met elkaar te verbinden dat een
toekomstige Europese oorlog onmogelijk zou worden en om de weg te bereiden voor een
federale Verenigde Staten van Europa. Ik denk dat de invoering van de euro het
tegenovergestelde effect zou hebben. Het zou de politieke spanningen verergeren doordat
uiteenlopende schokken die gemakkelijk door wisselkoersveranderingen hadden kunnen
worden opgevangen, zouden worden omgezet in politieke kwesties die tot verdeeldheid
leiden. Politieke eenheid kan de weg vrijmaken voor monetaire eenheid. Monetaire eenheid
die onder ongunstige omstandigheden wordt opgelegd, zal een belemmering blijken voor
het bereiken van politieke eenheid.
Monetaristen onder leiding van Milton Friedman voerden al vanaf de jaren ’50 oppositie
tegen Keynesianen: 4 kritiekpunten:
1. Consumptiefunctie
Consumptie is meer afhankelijk van het lange termijn verwachte inkomen. Maar uitgaande
van de Keynesiaanse consumptiefunctie C = cY reageert de consumptie dus niet zo veel op Y
(korte termijn). De marginale consumptiequote c is dus veel kleiner dan Keynes dat zag. Dat
maakt ook dat het multiplier-effect van investeringen veel kleiner is. Y = c  Y + Inv =>
𝑌 =
1
1−𝑐 ↓
𝑥 𝐼𝑛𝑣. Dus toe- en afnames van investeringen hebben een veel kleiner effect op de
conjunctuur. Overheid moet hier ook niet op sturen: belastingverlaging of renteverlaging
heeft geen zin. Y = mp x Inv
Permanente inkomenshypothese:
Rationele consumenten besteden een evenredig deel van wat zij als hun permanente
inkomen beschouwen aan consumptie. Zij reageren dus niet op korte termijn veranderingen
in het inkomen. Meevallers worden grotendeels gespaard. Voor belastingverlagingen geldt
hetzelfde, aangezien rationele consumenten in staat zijn te voorspellen dat de belasting later
moeten worden verhoogd om de overheidsfinanciën weer in evenwicht te brengen. Dus
overheid moet hier niet op sturen: belastingverlaging of renteverlaging heeft geen zin.
De Y van de Keynesiaanse C = cY is dus een Y op lange termijn. Dus men reageert niet zo op
huidige inkomensveranderingen. Oftewel de c van de huidige Y is veel kleiner dan Keynes
dacht. Het multipliereffect van investeringen is dus ook veel kleiner wat betekent dat een
economie stabieler is dan Keynes dacht.
2. Monetaire theorie
Vraag naar geld:
Maakt geen onderscheid zoals Keynes tussen transactie-, voorzorg- en speculatiemotief om
geld te vragen.
3 redenen, die alle drie vrij constant zijn:
 Totale welvaart/permanent inkomen: hoger? -> meer cash aanhouden
 Kosten van het aanhouden van geld: hoger? -> minder cash aanhouden
- Rente: hoger? -> je mist meer rente -> aanhouden cash relatief duur -> minder cash.
Maar banken zullen hogere rente geven op rekening courant -> meer cash rente dus
nauwelijks effect.
- Verwachte inflatie: hoger? -> reële rente daalt -> inlenen geeft hogere
kapitaalopbrengsten -> aanhouden cash relatief duur -> minder cash.
- Inflatie: hoger? -> men wil meer cash om de goederen te kunnen blijven kopen.
 Voorkeuren: hoger? -> meer cash. Maar gewoontes zijn vrij constant.
Dus moderne monetaire theorie: vraag naar geld is vrij constant. Omloopsnelheid is
niet constant. Inflatie is altijd een monetair probleem (doordat M stijgt). Positief
verband tussen inflatie en hoeveelheid geld.
Dus: overheid probeer niet telkens de economie te beïnvloeden, maar zorg voor een stabiele
geldgroei: M stijgt = Yreëel stijgt.
Want:
- Resultaten uit het verleden laten zien dat de Fed eerder tot instabiliteit dan stabiliteit
hebben geleid.
- Tijd lags: je weet niet wanneer je wat moet doen en hoe snel iets werkt.
- Fed is ondemocratische club die onder invloed van de politiek staat.
- Vaste geldgroeiregel geeft vertrouwen.
3. Verklaring Great Depression
Er werd een verkeerde monetaire politiek gevoerd:
Door de crises werd er minder geleend en nam M dus af. De Fed zag inflatie (bellen op de
aandelenmarkt, goederenmarkt etc.) als het probleem van de crises en wilde daarom M
verder verkleinen.
Fout: Fed had M juist moeten verhogen, zodat men meer zou uitgeven etc.
Keynesianen: Ten eerste zijn er vraaggestuurde theorieën, van Keynesiaanse en
institutionele economen die stellen dat de depressie werd veroorzaakt door een
wijdverbreid verlies aan vertrouwen dat leidde tot onderconsumptie. De vraaggestuurde
theorieën stellen dat de financiële crisis na de crash van 1929 leidde tot een plotselinge en
aanhoudende daling van de consumptie en de investeringsuitgaven. Zodra paniek en deflatie
optraden, geloofden veel mensen dat ze verdere verliezen konden vermijden door zich niet
op de markten te begeven.
Friedman: betoogt dat de bankfaillissementen en de massale terugtrekking van geld uit het
financiële systeem die daarop volgde, de geldhoeveelheid (de totale hoeveelheid geld en
uitstaande bankdeposito's) aanzienlijk verminderden, wat de economische krimp sterk
verergerde. Het boek bekritiseert de Federal Reserve Bank voor het niet op peil houden van
de geldhoeveelheid en het niet optreden als geldschieter in laatste instantie, waardoor
commerciële banken failliet konden gaan en de economische depressie kon verergeren.
4. Philips curve
Normaal hoort inflatie bij hoogconjunctuur en werkloosheid bij laagconjunctuur. In de jaren
’70 echter, raakten de meeste Westerse landen in een laagconjunctuur, maar de inflatie
bleef hoog (stagflatie). Keynesianen en andere economen gaven daar geen antwoord op.
De Philipscurve (William Philips, Nieuw Zeeland 1958) is een curve die in een economie de
korte-termijnrelatie tussen inflatie en werkloosheid weergeeft. Simpel gesteld zou er sprake
zijn van een uitruil tussen een lage werkloosheid en een hoge inflatie.
Economen/ politici waren daardoor voor een Keynesiaans beleid met hoge
overheidsuitgaven die leiden tot hoge inflatie als offer om de werkloosheid te verlagen.
Nog een ander huzarenstukje van hem:
De hydraulische Keynesiaanse IS/LM-model computer. The Philips machine.
Friedman:
Als de inflatie stijgt door bijvoorbeeld monetaire verruiming door de CB, de werkloosheid op
korte termijn zal dalen (want reële lonen dalen), maar dat door de stijgende inflatie de
loonkosten zullen stijgen waardoor het aanbod afneemt en de werkloosheid weer toeneemt
en op het natuurlijke niveau terugkomt, met als nadeel een hogere inflatie.
Philipscurve klopt dus alleen even op de korte termijn. Belangrijker is wat er op lange termijn
gebeurt: Friedman ontwerpt een lange termijn Philipscurve (met het door hem bedachte
concept van een natuurlijke werkloosheid, waar een overheid alleen op de korte termijn iets
aan kan doen ten koste van inflatie.
Geschiedenis van het economisch denken.docx

More Related Content

Similar to Geschiedenis van het economisch denken.docx

Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschap
Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschapDirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschap
Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschapOikos
 
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomie
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomieKaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomie
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomieKaj Morel
 
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd hAdri Martens
 
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuis
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans AchterhuisLezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuis
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuisbeweging.net
 
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799dhr. Gwen Vergouwen
 
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)Socius - steunpunt sociaal-cultureel werk
 
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijker
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijkerHenk van Tuinen. Ons land kan menselijker
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijkerHans van Duijnhoven
 

Similar to Geschiedenis van het economisch denken.docx (8)

Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschap
Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschapDirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschap
Dirk Holemans - Een groene kijk op democratie en burgerschap
 
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomie
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomieKaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomie
Kaj Morel 2012 - Marketing in het tijdperk van de betekeniseconomie
 
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
 
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuis
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans AchterhuisLezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuis
Lezing: De utopie van de vrije markt - door Hans Achterhuis
 
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799
Franse Revolutie t.e.m. Directoire 1789-1799
 
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)
De macht van burgers - Naar een nieuw economisch en politiek model (Anne Snick)
 
Adv2 A3
Adv2 A3Adv2 A3
Adv2 A3
 
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijker
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijkerHenk van Tuinen. Ons land kan menselijker
Henk van Tuinen. Ons land kan menselijker
 

Geschiedenis van het economisch denken.docx

  • 1. Week 1 The age of moral philosophy  Klassieke oudheid: Plato 427-347 B.C., Aristoteles 384-322 B.C.  Moralistisch: niet, hoe zou de economie doelmatig kunnen worden ingericht, maar hoe moeten de economische activiteiten zijn ingericht om te passen in de ideale maatschappij? Bijvoorbeeld: wat is een rechtvaardige prijs? Aristoteles  Natuurlijk welvaart door: landbouw, visserij etc. Onnatuurlijke welvaart: als je meer wilt dan nodig.  De levensvorm van de chremastike wordt alleen noodgedwongen gekozen, rijkdom/geld is duidelijk niet het goede wat we zoeken: het is een gebruiksgoed, een middel tot iets anders. (Chremastike = geld verdienen via ruil en handel). Citaat Aristoteles: Deze afkeer (tegen rente) is volledig gerechtvaardigd, omdat de winst uit het lopende betaalmiddel zelf ontstaat, niet als een product van dat waarvoor het betaalmiddel bedoeld was. De valuta is bedoeld als een wisselmiddel, terwijl de rente een toename van het geld zelf betekent. Van alle typen van zakendoen is dit daarom de manier die het meest tegen de natuur in is. Scholasten (middeleeuwen) Beschreven economisch gedrag en probeerden het in lijn te brengen met (klassieke) en christelijke leer. Hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende. En de gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij se allen ut den tempel, ook de schapen en de ossen: en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om. En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg: maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel.  Streven naar eigen gewin mag zolang het voor het voorzien in eigen behoeften is, voor het algemeen belang en charitas. - Rechtvaardige prijzen  Maar: geen rente (onnatuurlijk, misbruik van bezit) = woekerij.  Voor geestelijken waren de oude christelijke waarden wel het ideaal: communaal bezit en armoede. Thomas van Aquino (1225-1274) (Monnik) beschrijft hoe je de bijbel kunt volgen en toch bepaald economisch gedrag kunt (blijven) accepteren (ethisch gezien). Thomas van Aquino gebruikt Aristoteles om bezit te verdedigen (naakt = natuurlijk, maar kleren maken het leven aangenamer en draagt bij aan het welzijn van mensen en is acceptabel), maar is tegen excessieve welvaart (moraal). Je mag prijzen vragen voor je producten, maar als je als producent een prijs vraagt die hoger ligt dan de kostprijs en het voorziet in het persoonlijk gewin van de verkoper, dan is een dergelijke prijs excessief en daarmee moreel verwerpelijk. Rente: verwerpelijk.
  • 2. Hoe ontwikkelt de wetenschap zich eigenlijk? Invloed van filosofische-, politieke-, sociale denken en omstandigheden op economisch denken: 2 benaderingswijzen:  De absolutistische benadering: er is een absolute waarheid en wetenschappers zijn op weg die absolute waarheid te onthullen.  De relativistische benadering: er is geen absolute waarheid, contexten bepalen theorieën. (Wetenschapsfilosofie) Ontwikkelingen in de maatschappij Boerderij:  Oikes (huishouding) (Nomos = regels)  Autarkisch (zelfstandige productie en consumptie huishouding).  Geen handel Dorp (vroege middeleeuwen)  Statische maatschappij: - Adel (natuur) - Geestelijkheid (natuur) - Burgers (arbeid, later: kapitaal) - Boeren (arbeid)  Grond van adel of geestelijkheid, boeren gebonden aan de grond.  Bezit van land is welvaart.  Jaarmarkten (geld)  Agrarische verbeteringen (drieslagstelsel, betere ploeg etc.) -> bevolkingstoename -> steden Stad (late middeleeuwen)  Gilde-systeem: - Brancheorganisaties van ambachten en (nog weinig) handel. - Aanbod gericht. - Elkaar niet beconcurrerende, maar samenwerkende oligopolies. - Hoeveelheid, (natuurlijke) prijs, kwaliteit door gilden bepaald. Regels! - Oudedag, opleiding, geld, schutterij, bestuur etc. Vanaf 1500:  Exploiteren koloniën  Meer handel en ontdekking zilver en goud in Zuid-Amerika dat via Spanje naar Europa kwam, dus meer gebruik van geld.  Ontstaan natie-staten met centraal bestuur, belasting, wetgeving (eigendomsrecht!), leger, geld en veel oorlogen.  Protestantisme (niet één waarheid) (oorlogen).  Wetenschap van moreel naar logisch, van geloof naar maatschappij.  Ontstaan fenomeen werkloosheid.
  • 3. Land Mercantilisme (1500-1776)  Dus heel lang de heersende gedachte.  Aanbod- en regels-denken van steden toegepast op staat en koloniën.  Goud en zilver = rijkdom (bullionisme).  Export > import maakt land rijker.  Handelaar (zorgt voor welvaart) en kapitaal (schepen) belangrijker.  In dienst van handelaar, kleine rijke elite en koning.  Veel oorlogen en ontstaan staten en staatjes (dertigjarige oorlog) (Duitsland). Vorsten probeerden hun macht te vergroten ten koste van de buurman en namen adviseurs in dienst voor het regels van hun zaken. Deze ideeën waren niet zo origineel, moesten begrijpelijk zijn en direct resultaat opleveren. Zij namen hiervoor vaak succesvolle handelslieden in dienst, vandaar de naam mercantilisme. Koloniën Mercantilisme (1500-1776) Eerste Engelse zeeoorlog 1652-1654 Nadelen: - Corruptie - Stagnatie - Inkomensongelijkheid - Inflatie - Oorlogen Fysiocraten (1756-1776)  François Quesnay:  Hofarts Lodewijk XV en Madame De Pompadour: strategie: ‘’handen thuis’’.
  • 4.  Mengelmoes van oude en nieuwe ideeën: - Driot Naturel: ook de maatschappij en de economie verloopt vervolgens natuurwetten: laissez faire. - Nadruk op landbouw als bron van welvaart. Fysiocratie = de natuur heerst  Waarde alleen door natuur/landbouw toegevoegd: - Ambacht vervormt slechts het bestaande. - Handel verplaatst slechts het bestaande.  Ging uit van standenmaatschappij: Adel grond natuur Boeren landbouwproductie arbeid Burgers ambacht/handel arbeid/kapitaal  Pacht een soort surplus. Voor de boer blijft een minimum over. Als pacht niet wordt uitgegeven, zal de productie afnemen. Het kringloopmodel begint dus met een uit een vorige periode overgebleven ‘’startkapitaal’’ in de vorm van pacht. Quesnay Tableau Economique Week 2 Wetenschappelijke revolutie  Niet allen vertrouwen op gezond verstand, ook experimenten.  Natuurwetten bepalen ook het gedrag van mensen.  Natuur is statisch: zomer – winter, dag – nacht. Positieve of normatieve wetenschap Het verschil tussen:  Economie als een positieve wetenschap: ‘’Hoe werkt het?’’
  • 5.  Economie als een normatieve wetenschap: ‘’Wat is wenselijk?’’  Economie als een ‘’art’’: als je normatieve doelen hebt, hoe kun je dan met behulp van een positieve benadering je doelen het best bereiken? Industriële revolutie  In Engeland veel eerder (1780) dan op het vasteland (1870).  Eerder gebaat bij open markten (corn laws).  Ontstaan laag-loon verdienende arbeidsklasse (poor laws)  Urbanisatie Politieke ontwikkelingen Europa 1776: Einde Ancien Regime (1789) Napoleontische oorlogen (tot 1815) Koloniën leveren meer op. Principes Klassieken:  Minimale overheidsbemoeienis: laissez faire.  Eigenbelang is menselijke natuurwet.  Harmonie in eigenbelang en maatschappelijk belang.  Alle productiefactoren (A, K en N) en alle sectoren (primaire, secundaire etc.) zijn van belang.  Universele economische natuurwetten. Dudley North (1641 – 1691)  Internationale handel zal de welvaart verbeteren: is win-win.  Opeenstapeling van geld geeft geen welvaart, maar bedrijvigheid/productie. Wat je er voor kunt kopen.  Veroveringen verhogen de welvaart niet: het kost geld en je krijgt er geen import door. Ricardo Cantillon (1680-1724)  Dacht na over waarde en prijs. Intrinsieke waarde bepaald door productiekosten (Arb en Nat), marktprijs kan afwijken als er teveel verkopers zijn en te weinig kopers of andersom.  Zag dat verhoogde delving van goud en dergelijke de prijzen, pachten en lonen zouden doen stijgen:
  • 6. David Hume (1711-1776)  Evenwichtsdenken. Zag twee mechanismen die evenwicht brachten:  Internationale handel is een positieve zero-sum game: het verhoogt de welvaart van beide landen. Adam Smith (1723 – 1790) David Hume: U zult merken dat hij werkelijk een man van grote verdiensten is, al heeft zijn zittende, teruggetrokken leven zijn uiterlijk en zijn optreden als man van de wereld, geen goed gedaan.  Theorie van moral sentiments wordt verdiept (wat zit er achter het menselijk gedrag) en verbreed naar de hele maatschappij.  Schetst hoe de mensheid (als zij niet wordt gehinderd door slechte regeringen en oorlogen) zich moreel ontwikkelt in 5 fasen van samenlevingen: jagers, herders, feodalisme naar het nu: markt.  Drijvende kracht is menselijke natuur, eigenbelang wat tevens leidt tot het bevorderen van het maatschappelijk belang.  Uitbreiding van de onzichtbare hand: in Moral sentiments zorgt de innerlijke mens voor afremmen van het eigenbelang en in The wealth zorgt concurrentie daarvoor: het houdt de prijzen laag, op een natuurlijk niveau, waarvan iedereen profiteert.  Waardetheorie Gebruikswaarde Ruilwaarde Water Hoog Laag Diamant Laag Hoog  Theorie van arbeidswaarde/economische groei. Ruilwaarde van een goed is gelijk aan de hoeveelheid arbeid (en in een moderne maatschappij ook door profits en rents) die er in gestoken is. -> welvaart neemt toe door betere arbeidsverdeling. Maar ziet ook: De arbeider kreeg ‘’geen gelegenheid zijn verstand te gebruiken’’ waardoor hij ‘’zo stom en onnozel werd als een mens maar kan zijn’’. Een ziet onder armen dronkenschap en ontstaan religieuze sekten. Pleit daarom voor educatie. Loonfondstheorie: ondernemer houdt in een vorige periode een bedrag over om in de komende periode aan loon te kunnen betalen.
  • 7. Dus accumulatie van kapitaal is belangrijk want dan is het loonfonds groter en kunnen de lonen hoger zijn, wat leidt tot (tijdelijke) hogere welvaart.  Theorie van de arbeidswaarde/economische groei: ook internationaal: door vrijhandel zal ieder land zich toeleggen op datgene waar het goed in is. Specialisatie door absolute kostenverschillen. Dus geen zero-sum game. En verdere arbeidsverdeling door grotere afzetmarkten.  Idee over de rol van geld: Goud en zilver zijn slechts hulpmiddelen, niet anders dan keukengerei. De import ervan doet de rijkdom van een land even weinig toenemen als de vermeerdering van keukengerei meer voedsel oplevert. Malthus (1766 – 1843) Theorie van de bevolkingsgroei: Malthus zag de armoede en ellende en probeert deze te verklaren. Bevolkingsgroei > groei bestaansmogelijkheden (voedsel). 2 checks op bevolkingsgroei: - Geboortecijfer verlagen (preventive checks) door: Wel: moral restraints: uitstel van huwelijk, niet trouwen. Niet: vices: prostitutie, geboortebeperking - Sterftecijfer verhogen (positive checks) door: hongersnood, epidemieën, plagen, overstromingen, droogte, oorlog. Positive checks: vervelend, maar nodig en goed: ziet het als natuurlijke strafmaatregelen voor het zich niet houden aan de moral restraints.
  • 8. In plaats van netheid aanbevelen aan de armen, moeten we tegendraadse gewoonten aanmoedigen. In onze steden, moeten we straten smaller maken, meer mensen verzamelen in de huizen en het hof de terugkeer van de plaquette. Maar zat fout: overschat bevolkingsgroei en onderschat voedselgroei. Gevolgen: was tegen de ‘’poor laws’’ en tegen landbouwverbeteringen, want daardoor groeit de bevolking harder en het kost belastinggeld. Aardrijkskunde: demografische transitiemodel van ontwikkeling van landen. Fase 1 -> de bevolking stijgt niet (slechte/geen voorzieningen) Fase 2 -> bevolking stijgt (voorzieningen zijn beter/bereikbaar, vergroten van gezinnen) Fase 3 -> bevolking stijgt ligt (gezinnen worden minder groot) Fase 4 -> bevolking stabiliseert (geen noodzaak van kinderen) (kleine gezinnen) Fase 5 -> bevolking zal krimpen (grote generaties sterven uit) Theorie van de marktoverschotten  Malthus zag werkloosheid en probeert die te verklaren.  Is eigenlijk een verklaring van onderbesteding of overproductie.  Uitgaven van de arbeiders en de ondernemers is niet genoeg om de hele productie te kopen. Wat gemaakt wordt, wordt verdiend, wordt besteed.
  • 9. Oplossing: Landeigenaren is een groep die meer consumeert dan produceert. Zij krijgen pacht wat een surplus is op de kosten van productie. Pacht = opbrengst (prijs) – kosten (loon, rente, winst). Dit surplus leidt wel tot consumptie, maar geeft geen productiekosten. Malthus noemt dat onproductieve consumptie, in tegenstelling tot loon, rente, winst dat tot productieve consumptie leidt. Landeigenaren moet dat surplus dus blijven uitgeven, dan is er geen overproductie en dus geen werkloosheid.
  • 10. Zat fout met het idee van productieve en onproductieve consumptie, maar het idee dat er iets mis was met de vraag wat werkloosheid kon verklaren, was nieuw en belangrijk. (Say ging nog gewoon uit van een kloppend rondje productie – inkomen – bestedingen). Gevolgen: De corn laws (importheffingen tegen buitenlandse graan) moeten blijven! Het maakt de landadel rijker (pacht), want anders economische stagnatie. Was wel tegen onproductieve consumptie door de overheid, want daar moet belasting voor betaald worden, wat ten koste gaat van de welvaart. Week 3 Argumentatie- of bewijstechnieken Deductie: het bewijs is een redenering waarvoor geldt dat de conclusie logisch onontkoombaar volgt uit de aannames. Je gaat uit van het algemene naar het specifieke. Interne consistentie van redenering kan worden aangevochten, of de aannames. - Als het regent wordt alles wat buiten is nat. - Het regent - De auto staat buiten - De auto wordt nat Inductie: een afleiding van een algemene regel uit een verzameling specifieke gevallen. Je gaat van het specifieke naar het algemene. Geen logisch onontkoombare conclusie maar een conclusie die een zekere waarschijnlijkheid heeft. - De eerste eend in het park is bruin. - De tweede eend in het park is bruin - Etc. - Alle eenden in het park zijn bruin. Deductief: (a-priori) Tot half 19e eeuw: Bentham, Ricardo, Menger, Oxford Leunstoel wetenschap: Vanuit: - Alledaagse ervaringen - Invoelen in andermans gedrag - Gedachtenexperimenten en aannames, marktexperimenten Door logisch redeneren komen tot:
  • 11. Inductief: (a-postpriori) Afloop: De wetenschappelijke benadering: logisch redeneren en empirische observeren combineren = positivisme, vanaf half 19e eeuw. Empirische verificatie: het testen van theorie op basis van empirische observatie. Strijd tussen adel en kerk (gevestigde orde) en economen: inhoudelijk (vrijhandel of niet). Probeerden ook de methoden van de economen onderuit te halen, door te wijzen op inductieve methode. Economen zijn vrij lang doorgegaan met deductief wetenschap bedrijven, omdat zij statistiek (die door de staat werd gehouden om het volk te onderdrukken) wantrouwden. Lastig: wat is waar en hoe bewijs je dat? Popper: Falsificatie (in 20e eeuw): Zolang een theorie niet weerlegd is, is hij als juist te beschouwen. En de langst niet-weerlegde theorie is de meest waarschijnlijke (benadering van de werkelijkheid). Dus ook belang van verificatie, maar geeft geen absolute waarheidsclaim. Ricardo (1772-1823 ENG)  Abstracte, a-contextuele en deductieve manier van economie bedrijven.  Zoekt naar wetmatigheden in de economie.  Abstracte theorievorming was een voorwaarde voor de concrete analyse van beleidsvragen in de echte wereld zoals Corn Laws. Ricardo: Centraal idee Veranderingen in de functionele (categorale) inkomensverdeling, dus de verdeling van het inkomen over:  Landlords -> ontvingen pacht (rent)  Ondernemers -> ontvingen winst (profit)
  • 12.  Arbeiders -> ontvingen loon (wage) De verdeling bepaalt namelijk het tempo van kapitaalaccumulatie en dus groei op de lange termijn.  Kapitalisten zijn van groot belang: Door sparen en investeringen te genereren ze groei (loonfondstheorie) maar winsten zijn minimaal want worden weggedrukt door loon en pacht.  Arbeiders: IJzeren loonwet: er ontstaat een evenwichtsloon op bestaansminimum- niveau.  Landeigenaren: de ‘’parasieten’’. Veel van het inkomen komt bij hen terecht (pacht) wat de groei afremt. Conclusie: er ontstaat ‘’stationary state’’: kapitaal accumulatie en dus investeringen lopen sterk terug en de economische groei komt tot stilstand. De theorie van Ricardo over pacht. Pacht is verklaren uit:  Afnemende meeropbrengsten  De schaarste aan vruchtbaar land. Door bevolkingsgroei (of hogere importtarieven) -> vraag naar graan stijgt -> prijs van graan stijgt -> 1. Meer grond in gebruik (extensive margin of cultivation) (afnemende meeropbrengst van een nieuw stuk land) en 2. Bestaande grond wordt intensiever gebruikt (intensive margin of cultivation)(afnemende opbrengst van bestaande grond) Waardoor pacht stijgt (en winst daalt) Extensief: extensive margin: het effect van een opeenvolgende porties kapitaal-arbeid op verschillende stukken land -> laat het effect zien van afnemende vruchtbaarheid van land. De marginale opbrengst van de laatst toegevoegde eenheid land bepaalt dus de opbrengst van alle stukken land. Intensief: intensive margin: het effect van opeenvolgende porties kapitaal-arbeid op een bepaald stuk land -> laat het effect zien van afnemende meeropbrengsten. Dus door bevolkingsgroei (of hoge importtarieven) -> vraag naar graan stijgt -> prijs van graan stijgt -> afnemende opbrengsten van bestaande en nieuwe grond -> pachten stijgen -> winsten dalen -> accumulatie van kapitaal daalt -> stationary state. Dit proces wordt nog versterkt door de Corn Laws: importtarieven op graan in Engeland -> prijs van graan hoog -> etc. Ricardo dus tegen de corn laws: wil zelfs pacht zwaar belasten. Ricardo: lonen De natuurlijke prijs van arbeid is (net als bij Malthus) een loon op bestaansminimumniveau en is afhankelijk van de prijzen van hun benodigdheden. Dus prijs voedsel stijgt -> loon stijgt.
  • 13. Loon kan even afwijken. Als door hogere vraag naar arbeiders loon stijgt -> bevolking stijgt -> levensomstandigheden stijgen -> aanbod van arbeiders stijgt -> loon weer naar bestaansminimum. Op de lange termijn zal het natuurlijke loon wel stijgen, omdat door de bevolkingsgroei -> voedselprijzen stijgen -> lonen stijgen. In een groeiende industriële maatschappij, zullen de loonfondsen harder groeien dan de bevolkingsgroei. Ricardo: lonen en winsten Lonen en winsten zijn communicerende vaten. Als lonen stijgen -> - Prijzen niet, want dan import stijgt -> dus winsten dalen. - Minder in loonfonds -> groei daalt -> winsten dalen. Ricardo: winsten verdwijnen door bevolking -> voedsel -> voedselprijzen stijgen -> lonen stijgen -> winsten dalen. Smith: winsten verdwijnen door competitie tussen ondernemers. Ricardo daarom tegen de poor laws. Ricardo: theorie van de comparatieve kostenverschillen Ook al is een land in alles beter, dan nog zal internationale handel voor beide landen voordelig zijn: hij was dus voor vrijhandel. Ricardo stelde wel voorwaarden waaronder de theorie gold: - Kapitaal en arbeid kunnen niet van het ene naar het andere land gaan. - Kosten zijn alleen arbeidskosten. - Arbeid kan even zo goed het ene of het andere goed maken. - Kosten zijn constant. Ricardo redeneert dus heel duidelijk onder (ceteris paribus) voorwaarden!
  • 14. Voorbeeld uit het boek: Theorie van de ruilwaarde: Wat bepaalt de waarde (prijs) van een goed: schaarste en hoeveelheid arbeid. Om ruilwaarde te hebben moet een goed gebruikswaarde hebben. Nut is niet de maatstaf voor ruilwaarde. Onderscheid: ruilwaarde - Niet reproduceerbare goederen (kunst etc.): alleen door schaarste. Aanbod is vast, dus alleen vraag bepaalt de waarde. - Reproduceerbare goederen (vrijwel alle goederen dus): door arbeid. Ook door kapitaal, maar ook dat is door arbeid gemaakt, dus je kunt gewoon alle arbeid optellen die erin zit.
  • 15. De geldkwestie Probleem: oorlog met Frankrijk -> goudprijs stijgt -> papiergeld niet meer inwisselbaar voor goud (omdat marktprijs van goud -> inwisselbaar voor papiergeld). Hoe komt dat? - Centrale bank: door te grote vraag naar geld. - Ricardo: door te veel bankbiljetten. Ricardo’s analyse: uitgave en lenen door de overheid van bankbiljetten spekken de staatskas, maar zorgen ook voor inflatie/prijsstijgingen van goederen en goud en dus voor een lagere waarde van geld. Oplossing: terug naar de gouden-standaard: als goudprijs stijgt/geldwaarde daalt -> zal iedereen zijn geld inwisselen voor goud (dus bankbiljettenoverschot gaat vanzelf weg. Centrale bank: als je goudenstandaard hebt en de goudprijs stijgt -> buitenland zal francs tegen ponden gaan inwisselen en daarmee het goedkope goud uit Engeland leeghalen. R: nee, eerst bankbiljetten in omloop dalen, zodat goud niet goedkoop is, en dan geldhoeveelheid reguleren). Ricardo: bijdragen verder - Abstract redeneren - Voorloper van marginale analyse - Kwestie van categorale inkomensverdeling op de agenda Maar: - Zag niet dat technologische ontwikkelingen/kapitaal accumulatie in de landbouw niet leidden tot afnemende meeropbrengsten. Jeremy Bentham (1748-1832 ENG)  Hedonisme en utilitarisme  Afnemend marginaal nut  Meten van geluk  Kritiek: economisch en filosofisch Jeremy Bentham: Utilitarisme Beroemd om zijn nutstheorie. Is gebaseerd op het hedonisme: iedereen probeert te streven naar maximaal geluk, door dingen te doen die geluk (pleasure) vergroten en ongeluk (pain) verkleinen. Utilitarisme: nut geeft geluk. Ook voor de gehele maatschappij. Overheid moet ervoor zorgen dat individueel geluk niet ten koste gaat van een ander (regels) en voor maximaal geluk voor de hele maatschappij (=optelling van alle individuele gelukken). Afnemend marginaal geluk. Hoe meer geluk, hoe minder extra geluk. Gevolg: als je een maatregel neemt die bijdraagt aan het geluk van een arme, levert dat meer op dan als je dat afneemt van een rijke, want de totale maatschappij is dan per saldo gelukkiger. Maar Bentham niet radicaal genoeg om meer belasting van de rijke te vragen en aan de armen te geven.
  • 16. Meten van geluk. Dat kan het beste met geld als eenheid voor een kardinale meting. Voorbeeld: dit geeft 8 en dat geeft 10 pond geluk. Ordinale meting zou bijvoorbeeld zijn: dit geeft meer geluk dan dat. Kritiek hierop: Economen: - Nutswaarde is subjectief: voor de één is een goed 8 waard en voor een ander 6. - Collectieve goederen zijn zo niet te meten. Filosofen: - Het meet hoeveelheden nut, geen kwaliteit van nut. - Niet alleen praktisch nut geeft geluk. - Geluk is geen doel. Het leven heeft geen doel. John: wel sinds die tijd: kosten – batenanalyse Jean Baptiste Say: Wet van markten Tijdelijke overschotten/overproductie/ en dus werkloosheid kan, maar op de lange termijn: ieder aanbod schept zijn eigen vraag (max productie komt altijd tot stand). Als van goed A aanbod > vraag -> prijs van goed A daalt -> winsten goed A daalt -> productie goed A daalt -> dus aanbod A daalt en bovendien: productie B stijgt -> totale productie gelijk. Zag al verbanden tussen allerlei markten.
  • 17. Jean Baptiste Say: Waardetheorie: niet arbeid bepaalt de waarde (klassiek) maar vraag en aanbod. Vraag wordt bepaald door nut en aanbod door productiefactoren. Monopolie-kosten Monopolies zijn nadelig (hoge kosten) want:  Efficiëntieverlies (deadweight loss)  Verbruikt schaarse middelen om monopolie-positie te krijgen. Ondernemerschap: benadrukt ondernemerschap als 4e productiefactor. Nassau William Senior (1790-1864 ENG) Onder meer: zelfonthouding als productiefactor. Door het je onthouden van consumptie kun je sparen en dat gebruiken om te investeren. Critici: rijk worden dor onthouding… John Stuart Mill (1806-1873 ENG)  Laatste der klassieken. Was dominant 1848-1890 (tot Marshall)  Harde intellectuele opvoeding  Sociaal filosoof en wetenschapsvernieuwer  Sterk beïnvloed door ‘’zijn’’ vrouw Harriet Taylor  Hervormer  Optimist/utopist  Aan het einde van zijn leven noemde hij zichzelf socialist. Mill: over productie (A, K, N)  Kapitaal: bepaalt (en is de bottleneck) voor de productiecapaciteit en dus voor de welvaart. Dus niet door het aantal consumenten.  Een toename in (accumulatie) kapitaal komt doordat ondernemers minder consumeren en dat sparen inzetten voor investeringen => loonfonds stijgt => vraag naar arbeiders stijgt => werkgelegenheid stijgt.  Minder consumptie door ondernemers is niet erg, want dat wordt gecompenseerd door arbeiders die meer gaan consumeren. - Bevolking neemt toe (A stijgt > K stijgt) -> extra consumptie van arbeiders. - Of: bevolking neemt niet toe A stijgt < K stijgt) -> hogere lonen -> meer consumptie door werknemers. Hoeveel kapitaal wordt geaccumuleerd, hangt af van: - Surplus die erover blijft na aftrek van kosten. - Neiging tot sparen (onthouding) Mill: over distribution (inkomensverdeling) Het onderscheid tussen: 1( law of production) en 2 (law of distribution) 1. Functioneren als natuurwetten 2. Afhankelijk van institutionele arrangementen (sociale wetgeving, erfrecht, vakbeweging, nivelleringsmaatregelen)
  • 18. Mill: Wage fund Vraag naar arbeid wordt bepaald door kapitaal dat wordt besteed aan arbeid: het loonfonds. Aanbod van arbeid wordt bepaald door de bevolkingsgroei. Als lonen stijgen -> ontstaat werkloosheid. Wat er aan te doen? Minimumloon opgelegd door de overheid? Geen zin: loonfonds wordt daardoor niet groter, dus vraag neemt niet toe. Staken helpt ook niet: ene groep krijgt hoger loon, maar dat gaat ten koste van andere groep want er is simpelweg niet meer loonfonds. Nu: wage fund idee is raar: inzet van arbeid gaat niet op basis van opbrengsten uit het verleden maar te verwachten opbrengsten in de toekomst. Mill over ruilwaarde  Belangrijke bijdrage: zijn denken over waarde: hij keek meer naar aanbod en vraag in tegenstelling tot de eerdere klassieken. Samen bepalen ze de marktwaarde en dat bepaalt de gevraagde hoeveelheid.  3 siutaties: 1. Aanbod volledig inelastisch - De prijs wordt bepaald door de vraag/nut - Dit is wel in uitzonderlijke gevallen zo, bijvoorbeeld voor zeldzame objecten (kunst) 2. Aanbod volledig elastisch, industriële producten - Theoretisch idee - Constant costs situations = MK is constant - Productie kan eindeloos uitgebreid zolang MO> MK - Prijs wordt bepaald door de productie (aanbod)kosten 3. Aanbod bij afnemende meeropbrengsten (landbouw) - Dus de MK nemen toe - Dus beperkt elastisch aanbod - De prijs wordt bepaald door de marginale kosten van de producent met de moeilijkste productieomstandigheden. - (bij industriële producten geen afnemende meeropbrengsten omdat kapitaal in tegenstelling tot land niet vast is. Maar kan groeien als je arbeiders toevoegt. Hij sprak van vraag en aanbod (zonder de curven, die kwamen pas met Marshall) en zag dat voor prijsvorming er zowel sprake moest zijn van nut en van een moeilijkheid om te produceren. Hij had een notie van evenwicht. Hij nam alle kosten mee niet alleen arbeid zoals Ricardo. Bijdrage over internationale handel: Borduurt verder op de wet van de comperatieve kostenverschillen van Ricardo.
  • 19. Ruilverhoudingen zijn niet alleen afhankelijk van de interne ruilverhoudingen, maar ook van de vraagverhoudingen tussen de landen. Of: van de kracht en de elasticiteit van de vraag in het buitenland naar beide producten. Wie specialiseert zich in wat: A wijn, B kaas Wat wordt de ruilvoet? Wat kunnen we zeggen over de ruilvoet -> Ertussenin, bijvoorbeeld 1 kaas tegen 1 wijn. - Ricardo: precies in het midden. - Mill: hangt af van de behoeften/de vraag in de landen. Ricardo zei niks over de ruilvoet waartegen de wijn en de kaas zou worden verhandeld ergens halverwege. Mill concludeerde dat de prijs de uitkomst was van de vraag/prijselasticiteit naar de geïmporteerde goederen in de landen. Andere stationary state:  Ook (zoals Smith en Ricardo) dalende winstvoeten
  • 20.  Maar een hoopvoller beeld: een meer humane samenleving met een eerlijker inkomensverdeling en andere waarden van belang (zekere mate van welvaart, geboortetal daalt) -> minder risico -> minder laag minimumniveau van winst.  Ricardo: lonen gaan noodzakelijkerwijs naar subsistence level ->  Mill: de maatschappij wordt humaner en er zal een eerlijkere inkomensverdeling komen. Overheid: voorstander van terughoudende overheid: vrijheid voor het individu, maar met een hoop uitzonderingen voor van alles (wegen, onderwijs, dus collectieve goederen). Week 4 Marx Dickens’ roman Hard Times (1854) Dickens schetst in deze roman het leven en de ideeën van de onderwijzer Gradgrind in de industriestad Coke Town. Een man van realiteit. Een man van feiten en berekeningen. Met een regel en een weegschaal en de vermenigvuldigingstabel altijd in zijn zak, klaar om elk pakket van de menselijke natuur te wegen en te meten en u precies te vertellen wat er bij komt kijken. Gradgrinds was een uitvergroting van de ideeën van de hardvochtige klassieke economen. Dickens had een hekel aan de harde analytische opstelling van deze economen en gaf de kleinkinderen van Gradgrind de namen ‘’Adam Smith en Malthus’’. Hij bekritiseerde ook het utilisme van James Mill, de vader van John Stuart, vanwege de nadruk op streven naar eigen belang en geld. Socialisten en Marx (1818-1883) Overview van Marx  Wilde niet alleen de geschiedenis interpreteren maar ook veranderen.  Vooral filosoof  Analyseerde het kapitalistische systeem en schreef eigenlijk niet zo veel over socialisme en communisme.  Gaf een verklaring voor lage lonen, slechte omstandigheden en werkloosheid van arbeiders. Marx ziet uitwassen van het kapitalisme: armoede, slechte arbeidsomstandigheden. Geeft theoretische onderbouwing aan het bestaande verzet. Baseert daarbij op de klassieken en vult dat met eigen theorieën aan. Belangrijkste onderwerpen: 1. Historisch materialisme Geschiedenis van de productiewijzen van samenlevingen verloopt als volgt: - Feodalisme: agrarische maatschappij waarbij de adel en de geestelijkheid de productiemiddelen in handen hebben. Arbeiders leven in beperkte vrijheid. - Kapitalisme: industriële maatschappij waarbij de ondernemers/kapitalisten de productiemiddelen bezitten. Arbeiders zijn proletariërs die alleen hun eigen arbeid bezitten en uitgebuit worden. - Socialisme: arbeiders bezitten de productiemiddelen in een maatschappij waarin de staat wordt geleid door arbeiders.
  • 21. - Communisme: mensen dragen bij naar vermogen en consumeren naar behoeften in een klasseloze maatschappij zonder staat. Geen uitbuiting en vervreemding meer en geen privébezit. Wijst op de eigendomsverhoudingen ten aanzien van de productiemiddelen. Hoe vindt uitbuiting plaats? 2. Waarde en meerwaardeleer Net zoals sommige klassieken: waarde alleen door kosten van input van arbeid. Past deze waardetheorie van klassieken van goederen toe op arbeid: 2 soorten arbeid: - Gebruikswaarde van arbeid = het gemaakte product (bijvoorbeeld 12 uur werk) - Ruilwaarde van arbeid = het loon – (bijvoorbeeld 5 uur werk) – de meerwaarde (bijvoorbeeld 7 uur werk) De meerwaarde = winst voor de ondernemer/uitbuiting door kapitalist. 3. Dalende winstvoet Komt in grote lijnen hier op neer: ondernemer wil zo’n hoog mogelijke winst en zal dus de arbeider zoveel mogelijk uitbuiten, maar daar zit een grens aan: minimumbestaansniveau. Daarom: Zal hij steeds meer arbeid vervangen door kapitaal, Maar Daarmee graaft hij z’n eigen graf want alleen arbeid geeft (meer)waarde Dus Zijn winsten dalen Zodat Tenslotte het kapitalisme eindigt. 4. Toekomst van het kapitalisme - Accumulatie: ondernemers investeren steeds meer in kapitaal. - Concentratie: waardoor er steeds grootschaliger wordt geproduceerd -> alleen grote kapitaalintensieve bedrijven overleven en slokken de kleine op -> waardoor er slechts enkel heel grote bedrijven overblijven. - Afzet/vraagfunctie: de enkele overgebleven rijke ondernemers/kapitalisten consumeren onvoldoende om de productie draaiende te houden. - Productie daalt: waardoor de productie afneemt. - Structurele werkloosheid: en er dus minder arbeiders nodig zijn (anders dan de klassieken!) (Say). - Revolutie: Dat betekent voor steeds meer mensen armoede onder het bestaansminimum (verelendung van het proletariaat).
  • 22. - Arbeiders nemen productiefactoren over: Die in opstand zullen komen en de kapitalisten zullen uitschakelen. De fabrieken komen dan in eigendom van de arbeiders. H11 De Duitse historische school (1840-1917) Duitsland bestond uit 39 ondemocratische, militaristische nog vooral agrarische vorstendommetjes met nog veel mercantilistische regels en dus grote bureaucratische overheden. Na de Napoleontische oorlogen (1815) ontstaan langzaam nationalistische gevoelens om te komen tot één Duitsland. Kortom: een stap terug in de tijd: (geen vrije markten, beginnende industrialisatie) waarbij de klassieke ideeën niet pasten. Aanval op vrijwel alle basisideeën van de klassieken: Friedrich List: ontwikkeling van landen gaat van barbaarse staat -> jagers-, verzamelaarsstaat -> agrarische staat -> industriële staat -> dienstenstaat Onderzoek ieder land in zijn eigen fase. Dus bijvoorbeeld voor Duitsland als beginnend industrieland wel importtarieven op industriële producten, maar niet op landbouwproducten. - Voor nationale eenheid met grote overheid. - Industriële maatschappij niet weggelegd voor ‘’tropische landen’’. De mensen zijn daar niet geschikt voor. - Oorlog kan bijdragen tot economische groei/macht. Want de productie neemt toe en bij overwinning is het helemaal feest: uitbreiding van productiemiddelen.
  • 23. Gustav Scholler: Methodenstreit met Carl Menger (marginalist). Beroemde briefwisselingen en openbare discussie over de vraag hoe onderzoek te doen. Scholler pleit voor inductieve manier van wetenschap bedrijven en Menger voor een abstracte deductieve manier. Eindigt: ze zijn aanvullend aan elkaar. H12 De marginalistische school/voorlopers Economisch leven staat in brand: slechte arbeidsomstandigheden: laag loon, kinderarbeid, gevaarlijk werk, ongelijke inkomensverdeling, crises, overvolle vieze steden (trek naar de stad) monopolies, geen sociaal vangnet. Dus socialisten, marxisten, utopisten, anarchisten roeren zich, maar Marginalisten blijven achter de klassieke ideeën staan en gaan ijzerenheining verder met het verbeteren en verfijnen van het klassieke laissez faire idee, met name nut en marginaliteit. Veel belangrijke bijdragen van marginalisten: - Marginaal denken - Vraagbenadering, gebaseerd op marginaal (subjectief) nut - Wiskundige economie - Keuze theorie - Monopolie, duopolie - Wet van het afnemende marginale nut - Rationele consumentenkeuze - Wet van de afnemende meeropbrengsten nu ook voor gewone productiebedrijven - Returns to scale (idee/concept) - Werk – vrije tijd analyse - Marginale productietheorie etc. Antione Cournot (1801-1877) Eerste die wiskunde toepaste in de economie. MO = MK-ontdekker Duopolie De 1e keer een analyse van hoe aanbieders op elkaar reageren!
  • 24. Beide aanbieders geen kosten (waterbron) en zetten op dezelfde markt af. Ze maken geen afspraken, maar reageren op elkaars gedrag (prijs die ze zetten) ervan uitgaande dat de ander niet reageert. Kritiek: geldt alleen in een wereld zonder afspraken tussen aanbieder en zonder onzekerheid over de reactie van de andere aanbieder. Jules Dupuit (1804-1866) - Gebruikt grafieken - Over afnemend marginaal nut - Surplus - Prijsdiscriminatie
  • 25. Maar nog beter is het als er twee prijzen worden vastgesteld. Ook voor diegenen voor wie het goed een hoger marginaal nut heeft en die dus er meer voor willen betalen: Dus grotere opbrengst voor de monopolist, waardoor de ‘’kostprijs-prijs’’ lager kan: Gossen (1810-1858) Wordt pas bekend na zijn dood door Jevons. 1e wet: wet van het afnemend marginaal nut: hoe meer je van een goed hebt hoe minder nut. 2e wet: maximaal nut bij dat pakket van goederen waarbij het marginale nut van de goederen gelijk is. Johan van Thünen (1783-1850) Grondlegger agrarische economie. Geeft een (locatie)theorie over marginale kosten in de landbouw en de meest efficiënte inrichting van een gebied rond een stad. Uitgaande van een geïsoleerd liggende stad, zal naarmate de landbouw verder weg van de stad ligt de intensiviteit afnemen. In de buurt van de stad zullen zware en bederfelijke producten worden gemaakt. Intensievere landbouw betekent hogere marginale kosten, waardoor hogere prijzen voor de producten. Als ieder product daar wordt gemaakt waar dat het best in dit model pas is dat het efficiëntst. Dan kunnen ook de ringen groter worden en de productie dus groter voor de mensen in de stad:
  • 26. Marginalisten Jevons, Menger, Von Wieser waardeparadox, Von Böhm – Bawerk Bedachten onafhankelijk van elkaar rond 1870 dat de waarde van een goed afhing van het marginale nut voor de consument. Ze ontwikkelden een theorie over de vraag naar een product. Jevons -> meer empirisch Menger -> abstract deductieve logica Walras -> wiskunde Ricardo: arbeid geeft waarde Jevons: nut geeft waarde William Jevons (1825-1882) Theorie van het afnemend nut. Dacht net als Dupuit en Gossen over afnemend grensnut. Maar hij zei:  Nut is niet te meten.  Nut voor verschillende mensen niet te vergelijken.  Wel: één individu kan wel goederen rangschikken maar het nut voor hem en kan ook het extra nut van opeenvolgende porties van een goed vergelijken (ordinaal).  Lost de waardeparadox op.
  • 27. Waardeparadox van Smith opgelost: Beschikbare hoeveelheid hoog -> marginale nut laag -> ruilwaarde laag -> prijs laag. Marginale nut laatste eenheid bepaalt prijs voor alle goederen. Omdat we al zoveel water hebben is de prijs laag. De equimarginal rule van Jevons (is hetzelfde als 2e wet van Gossen):
  • 28. Theorie over arbeid: Voorkeuren voor goederen bepalen hun marginale nut en daarmee hun ruilwaarde (prijs). Als de prijs daalt zal de waarde van arbeid om dat goed te maken ook dalen (=loon). Als de pleasure daalt zullen de arbeiders er minder uren voor willen werken. Dus niet zoals bij de klassieken: hoeveelheid arbeid die je er in stopt om iets te maken bepaalt de ruilwaarde, maar andersom. Het marginale nut bepaald te ruilwaarde (en daarmee de hoeveelheid arbeid die er in wordt gestopt). Friedrich von Wieser (1851-1926) Waarde paradox: hogere q -> lagere totaal nut, dus lagere waarde, dus lagere welvaart?
  • 29. Von Wieser: zodra je boven de 5 of 6 zit, lopen waarde en nut uit elkaar. Meer geeft altijd meer nut, niet altijd meer waarde. Je kunt het nut en de welvaart dus verhogen door minder te vragen waarde niet. Jevons en latere economen: je berekent het totale nut anders. Bij 4 eenheden: 10 + 9 + 8 + 7 = 34 En niet zoals Von Wieser en Menger: aantal eenheden x marginaal nut van de laatste eenheid. Bij 4 eenheden: 4 * 7 = 28. Carl Menger (1840-1921) Waardetheorie: de verschillende marginale nutten zijn ordinaal en kardinaal. Jevons en latere economen beperken zich tot alleen ordinale rangschikking. Theorie van ‘’toerekening’’ De prijzen van de productiefactoren zijn een afgeleide van het nut van het eindproduct. De waarde van het kapitaalgoed (grondstoffen en machines etc.) wordt bepaald door het toegeschreven nut, afgeleid van de eindwaarde/uiteindelijk nut van het eindproduct. Waarde/prijs van de productiefactoren = verwachte waarde/marginaal nut van het eindproduct. Is dus heel iets anders dan de real cost theorieën en arbeidskostentheorieën van de klassieken voor de bepaling van de waarde/prijs. Friedrich von Wieser (1851-1926) Hij bedenkt: opportunity (opofferings)kosten Als je als ondernemer het één maakt, kun je dat geld niet meer steken in een ander product. Dus je mist de opbrengst van dat andere goed. Is door economen algemeen geaccepteerd. Geldt ook voor arbeid – vrije tijd Arbeid – opleiding Consumenten goed x en consumentengoed y Overheidsproduct x en overheidsproduct y Auto/vakantie – rente
  • 30. Hij onderscheidt 2 soorten waarden Ruilwaarde is geen objectieve waarde want het wordt bepaald door subjectieve nut (individuele nutstoewijzigingen) Eugen von Böhm – Bawerk (1851-1914) Hij introduceert de factor tijd in het economisch denken Week 5 Alfred Marshall (1842-1924 ENG)  Streng opgevoed door tyrannieke vader die kassier bij de Bank of England was.  Studeerde in eerste instantie wiskunde en later ook filosofie, geschiedenis, ethiek, economie.  Humanistische insteek, wilde de armen helpen (voor progressieve belastingen).  Werd de grote samenbrenger van klassieke (aanbod) en marginalistische (vraag) ideeën. Grondlegger van de neo-klassieke school.  Belangrijkste econoom rond de eeuwwisseling.
  • 31. Marshall visie op economie  Zag de bijdrage van de economie niet als een geheel van concrete waarheden over de werkelijke wereld, maar als een analyse-apparaat (engine of enquiry) dat in alle tijden hanteerbaar was (de econoom als instrumentenmaker).  Zag voordeel in scherp afbakenen van de economie als wetenschap maar ook in de integratie met andere sociale wetenschappen.  Er zijn economische wetmatigheden, maar dit zijn geen natuurwetten die per definitie tot harmonieuze uitkomsten leiden.  Sociale economie: economie bestuderen om de armen te helpen. Marshall aanpak  Zijn opvatting: iedere econoom werkt vanuit waar hij het beste in is en levert zo een bijdrage aan de inzichten van de economie.  Hij was zelf sterk in abstraheren en het gebruik van wiskunde, maar begreep ook de kritiek erop. Hij onderving dit door vele historische voorbeelden te presenteren: 1. Gebruik wiskunde al een stenotaal. 2. Blijf daarbij tot je het klaar hebt. 3. Vertaal het naar het Engels. 4. De illustreren door voorbeelden die belangrijk zijn voor het echte leven. 5. Verband de wiskunde. 6. Als het niet lukt in puntje 4, verbrand 3, dit deed ikzelf vaak.  Werken met ceteris paribus aannames. Hoe minder ceteris paribus, hoe realistischer het model, maar ook hoe complexer.  Een partiële evenwichtsanalyse: allerlei variabelen in een model hangen samen, maar een deel wordt geïsoleerd (1 huishouden, 1 bedrijf of 1 sector).  One-step-at-a-time-method Marshall over de vraagkant  Vraag verklaard vanuit marginal nut  Ging uit van rational consumer choice  Afleiding van de vraagcurve/wet van vraag  Consumentensurplus  Heeft prijselasticiteit ontdekt. Vraag verklaard uit marginaal nut: gaat uit van de wet van het afnemende marginaal nut: hoe meer je ergens van hebt, hoe lager het maginale nut. Ook valt het nut te meten met geld. De prijs je ergens voor over hebt geeft weer hoeveel nut het je geeft. Bij de marginalisten (onder ander Dupuit) is dat trouwens andersom: het marginale nut bepaalt de prijs die je er voor over hebt. De één ervaart meer nut van een goed dan een ander en iemand kan op verschillende momenten verschillende maten van nut van een goed ervaren. Dus lastig om nut met geld te meten, maar het kan toch: op het moment dat iemand twijfelt of hij het één of het ander zal kopen, kun je de prijs als meting voor het marginale nut zien van dat goed. Kwalitatieve verschillen in nutservaring en verschillen in inkomen worden door de grote aantallen weg gearbitreerd.
  • 32. Rational consumer choice De equimarginale regel van de marginalisten: iemand zal zijn budget zo over de verschillende goederen verdelen dat de marginale nutten van die goederen gelijk zijn. 2e wet van Gossen: Marshall: als je twijfelt tussen twee goederen besteed je iedere dollar zo dat het goed met het hoogste marginale nut wordt gekocht/gevraagd. Lijkt dus sterk op de equimarginale regel, maar Marshall koppelde dit idee aan de wet van vraag: Als de prijs van een goed daalt, dan zal het marginale nut, rekening houdend met de prijs stijgen waardoor de gevraagde hoeveelheid toeneemt. Marshall is de eerste die direct zo het verband tussen P en Qv uitlegt. Dat komt alleen door het substitutie-effect: je koopt dan meer van x en minder van y. Hij negeert het inkomenseffect, dat voor extra vraag zorgt. Afleiding van de vraaglijn: Dus een dalende vraaglijn vanwege het afnemend grensnut. Prijs daalt -> marginale nut/p stijgt -> Qv stijgt. Consumentensurplus: producten worden verkocht voor een prijs lager dan het marginaal nut van die producten voor de consument -> surplus. Waarom bekritiseerd? Hij zegt dat nut in geld is uit te drukken en nut in surplus (hedonisme/utilisme). Hij negeerde inkomenseffecten van prijsveranderingen. Hij negeerde complementaire relaties tussen goederen.
  • 33. Prijselasticiteit van de vraag: Komt er mee zoals we het nu kennen: %Qv/%P Over het aanbod:  Aanbod bepaald door productiekosten.  Rol van tijd belangrijk: baseert hier drie aanbodfuncties op: 1. Huidige/onmiddellijke aanbodfunctie: Aanbod kan niet reageren op de vraag. 2. Korte termijn functie (periode dat variabele kosten variabel zijn en vaste losten niet) 3. Langetermijn functie Productiecapaciteit kan toenemen. Als prijs stijgt lokt dat nieuwe aanbieders uit waardoor het aanbod stijgt en andersom. Uiteindelijk schommelt het aanbod rond de MO = P lijn. Het kruis van Marshall: Prijs wordt niet bepaald door het maginale nut (vraag) of de productiekosten (aanbod). Maar door een samenspel van prijs, vraag en aanbod. Als drie ballen in een schaal die elkaar beïnvloeden. Er is niet één die de positie van de andere twee bepaalt. Het zijn geen simpele oorzaak-gevolg relaties. Hij gebruikte dus al wel de nu bekende grafieken. Wel bedoelde Marshall echt dat de prijsveranderingen het resultaat waren van veranderingen in de gevraagde en/of aangeboden hoeveelheden.
  • 34. Als de vraag stijgt, zal het aanbod zich aanpassen door arbeiders langer te laten werken (minder marginaal nut) of om mindere arbeiders in te zetten, dus tegen hogere kosten produceren. Dus loopt de prijs op. Of: als bij een gegeven hoeveelheid de vraagprijs > aanbodprijs dan ontvangen aanbieders meer dan ze minimaal willen en gaan ze meer aanbieder. Marshall redeneert met q als onafhankelijke variabele (actie) en p als de afhankelijke variabele (reactie). Daarom: p verticaal en q horizontaal, want is in de wiskunde ook zo. Maar we (en al Walras) weten nu beter: p = actie, q = reactie. Dus beter zou zijn als p horizontaal en q verticaal zou staan. En ook de notatie q = -1/2p + 10 zou nu beter zijn. Maar we zitten dus helaas vast aan de grafiek en meestal ook aan de notatie van Marshall. Inkomensverdeling = beloning voor productiefactoren. Bij alle productiefactoren kijkt Marshall telkens naar de marginale bijdrage (marginale productiviteit) aan de productie. Maar ook naar de marginale kosten ervan. Loon De ondernemer maakt de afweging tussen extra loonkosten die één extra arbeiders geeft en de marginale extra opbrengst van die eenheid arbeid -> evenwichtsloon. De vraag naar arbeid is de afgeleide van de vraag naar eindproducten. Stel aanbod van arbeid stijgt -> marginale productiviteit daalt -> vraag naar arbeid daalt -> loon daalt. Maar bij een gegeven Aa kun je wel zeggen: marginale productiviteit bepaalt loon. Dus ook hier: hoeveelheid bepaalt de prijs. Rente Evenwichtsprijs tussen aangeboden spaargelden en vraag naar kapitaal. Hoe meer kapitaal je hebt -> lagere marginale productiviteit - > vraag naar kapitaal daalt. Dat in combinatie met het aanbod -> prijs van kapitaal = rente daalt. Dus negatief verband rente en vraag naar kapitaal. Aanbod van kapitaal zal hoger zijn bij een hogere rent. Dat in combinatie met de vraag naar kapitaal bepaalt de prijs = rente. Dus positief verband rente en aanbod van kapitaal. Marshall: sparen is geen afzien van, maar wachten op consumptie. Dus er lekt niets weg.
  • 35. Winst, pacht en quasi-pacht Winst is opgebouwd uit rente, management-loon en ondernemerschap. Maakt onderscheid tussen nieuw kapitaal en eerder gekocht kapitaal. Rente = de opbrengst van nieuw kapitaal. Quasi-pacht = de opbrengst van eerder gekocht kapitaal en land. (Land lag er ook al en is ook vast, net zoals eerder gekocht kapitaal). Toenemende en afnemende cost industries Intern en externe schaalvoordelen (lange termijn analyse): - Intern: als bedrijf grote wordt: meer specialisatie, massaproductie, betere machines etc. (produceert efficiënter) -> lagere productiekosten. - Extern: als bedrijfstak groeit: infrastructuur voor transport en toenemende schaalvoordelen van leveranciers, en gezamenlijke infrastructuur voor consumenten verlagen de kosten. Wat gebeurt er met de prijs op de lange termijn (as de vraag toeneemt)? Bij constant cost industries: prijs blijft gelijk. Bij increasing cost industries (afnemende schaalvoordelen): prijs stijgt. Bij decreasing cost industries (toenemende schaalvoordelen): prijs daalt. Dit verwachtte Marshall meestal zo te zijn: arbeid en kapitaal wordt steeds efficiënter. Natuur niet en leidt tot afnemende schaalvoordelen. Schaalvoordelen werken door in welvaartseffecten van belastingen en subsidies: Bij constante schaalvoordelen: belastingen en subsidies leiden altijd tot netto verlies aan consumentensurplus (aanname: belastinginkomsten worden besteed aan publieke goederen die surplus opleveren). Bij toenemende schaalvoordelen: subsidies zullen het netto consumentensurplus verhogen, belastingen zullen het verlagen. Bij afnemende schaalvoordelen: subsidies zullen het netto consumentensurplus verlagen en belastingen zullen het verhogen. Constant Cost Case Subsidie aan de aanbieders: LS’ to LS” Kosten voor de overheid: ACDF. Toename van consumentensurplus: ABDF. Cost > benefit -> netto consumentensurplus daalt. Belasting: LS” naar LS’ Verlies aan consumentensurplus: ABDF. Opbrengst voor de overheid: ABEF. Cost > benefit -> consumentensurplus daalt.
  • 36. Decreasing cost case/ toenemende schaalvoordelen Subsidie: LS’ naar LS’’ Cost: JCDH Benefit: ABDH Benefit > cost. Belasting: LS” to LS’ Cost ABDH Benefit ABGI Cost > Benefit Geval voor subsidiëring als er sprake is van externe economie. Increasing cost cast/ afnemende schaalvoordelen Subsidie: LS” to LS’ Cost: ABCI Benefit: JGCI Cost > benefit Tax” LS’ to LS” Cost: JGCI Benefit: JGFH Benefit > cost Geval voor belasting wanneer er externe nadelen zijn. Marshall: toenemende en afnemende cost industries Conclusie van Marshall is dus dat vrije marktwerking/laizzes faire niet altijd tot de hoogste welvaart leidt. Neo-klassieke monetaristen Rol van het geld: tot dan toe door klassieken, marginalisten en marxisten gezien als irrelevant als verklarende factor. Belangrijker geworden door de rol van krediet en (centrale) banken in de economie. Horen bij de neoklassieke school, maar gaan meer uit van geaggregeerde macro-grootheden zoals totale vraag, totale geldaanbod, totale besparingen, totale investeringen. Wicksell en Fischer belangrijksten: - Verkenden onontgonnen terrein; het monetaire - Hielpen de monetaire analyse te integreren in de algemene economische theorievorming.
  • 37. Wicksel (1861-1926 Zweden) Drie belangrijke ideeën: 1. Invloed van rente op inflatie Onderscheidt: Natuurlijke rente: de normale rente door vraag (winstverwachting die je kunt maken met de lening) en aanbod (welvaartsverhoging door uitstel van consumptie) En Bankrente: daadwerkelijke marktrente als vergoeding voor bankleningen. Door leverage kan die lager zijn dan de natuurlijke rente, door het niet uitlenen van alle inleg (funds) kan die hoger zijn dan de natuurlijke rente. 2. Hoe inflatie te stabiliseren Hier ligt dus een rol voor de overheid (centrale bank) Wicksel de eerste die ingrijpen op de rente voorspelde. Banken moet dus worden verplicht (maatschappelijk belang is groter dan hun individuele belang) hun bankrente verhogen of te verlagen tot het niveau va de natuurlijke rente. 3. Theorie van verplicht sparen Bentham: inflatie is een belasting op vaste inkomens: Meer geld uitgeven dan binnenkrijgen door overheid geeft inflatie. Wat tot lager reëel inkomen van de burgers leidt -> burgers kunnen dus minder consumeren en zijn dus verplicht daarvoor meer te sparen. Wicksel: geldt altijd, dus niet alleen als overheid leent: Lening aan bedrijf -> uitgaven aan kapitaalgoederen en arbeiders stijgt -> Ystijgt -> vraag naar consumentengoederen stijgt -> Inflatie stijgt -> Yreëel daalt -> consumptie daalt -> dus besparingen moeten stijgen. Nog iets niet-monetairs: imperfecte competetie Stapt als eerste af van het idee dat volledige mededinging altijd het beste is: als er een aanbieder bij komt, verliezen de oorspronkelijke aanbieders klanten waardoor hun vaste (overhead)kosten per product stijgen zodat ze hun prijzen moeten verhogen. Ook de nieuwkomer heeft in het begin maar lage winsten. Dus meer concurrentie leidt niet altijd tot lagere prijzen.
  • 38. Irving Fisher (1867-1947 VS)  Eerste belangrijke Amerikaanse econoom  Econometrist/monetair econoom  Bekend publiek figuur  Tuberculose:  Gezondheidsfreak (Boek: How to live, drooglegging)  Zeer actief: professor, elke 2 jaar een boek, adviseur presidenten, ondernemer (index visible, bureau voor statistiek), belegger (met geleend geld).  Rijk, maar in ’29 alles kwijt. The 1892 price machine of Irving Fisher. 1. Rentetheorie Drie factoren bepalen de hoogte van de rente: - De mate van ongeduld: waarde van uitstel van consumptie (subjectieve kracht) - De mate van investeringsmogelijkheden/rendement (objectieve kracht)
  • 39. - De verwachte inflatie: factore die de hoogte van de rente bepaald: Onderscheid reële rente en nominale rente: Reële rente = nominale rente – verwachte inflatie Fisher effect: als verwachte inflatie met 1% stijgt -> nominale rente stijgt ook met 1% 2. Kwantiteitstheorie van geld Regel: M x V = P x T Theorie: Aanname 1: vaste verhoudingen tussen Mc en Mg. En als Mc stijgt zal Mg dalen, dus totale M blijft constant. 2: V = constant 3: T = constant (wel meer flexibel bij laagconjunctuur dan bij hoogconjunctuur). Werking: Dus als M stijgt -> P stijgt Mechanisme: als M stijgt -> uitgaven stijgen -> inflatie stijgt. 3. Monetair beleid Voor de crisis Jaren 30 dacht Fisher: Het beheersen van de geldhoeveelheid stabiliseert de conjunctuur (want die schommelt door prijsschommelingen). Zorg dus voor een stabiel geldaanbod (M). Plan: zorg dat papiergeld inwisselbaar is tegen goud, zodat de koopkracht van papiergeld gelijk blijft (de prijzen dus gelijk blijven). Dus als de inflatie 1% stijgt -> zorgen dat je 1% meer goud voor je papiergeld krijgt. De koopkracht van het papiergeld stijgt -> inflatie daalt. Na de crisis jaren 30 dacht Fisher: Conjunctuurgolf (en dus crises) worden veroorzaakt door 2 monetaire oorzaken: Door bankkrediet: schuldgroei kan leiden tot faillissementen en deflatie. 100% moneyplan: Plan: zorg dat banken niet meer vrijuit krediet mogen verlenen en dus geld kunnen scheppen. De waarde van de betaalrekeningen (Mg) moet van de banken worden gekocht door de centrale bank of worden geleend aan de banken, zodat Mg 100% is gedekt (de klant altijd z’n geld terugkrijgt/ er dus geen bankruns kunnen ontstaan). Bank mag alleen uitlenen wat ‘iet aan spaartegoeden heeft binnengekregen. Plan: huidige openmarktpolitiek: als het prijsniveau te laag is moet de centrale bank effecten opkopen van banken.
  • 40. Week 6 Institutionalisten (1900-heden VS) Maatschappelijke context: VS wordt grootste en modernste economie. Uitvindingen Maar slechte sociale toestanden en regelmatig depressies. Monopolies en trusts ontstaan. Monopoly Parker Brothers, 1935 the originele versie 1903. Het oorspronkelijke spel - The Landlord's Game - had twee spelregels: "een anti- monopolistische set waarin iedereen werd beloond als er rijkdom werd gecreëerd, en een monopolistische set waarin het doel was monopolies te creëren en tegenstanders te verpletteren." Phillips' benadering, voegt Pilon eraan toe, "was een leermiddel bedoeld om aan te tonen dat de eerste set regels moreel superieur was." Met andere woorden, het oorspronkelijke Monopolyspel was bedoeld als kritiek op monopolies - iets waar de vertrouwens- en monopolieschoppende president Theodore Roosevelt zich in kon vinden. - "The Trust Titan Emerges" Tycoons als Andrew Carnegie (staalkoning), John D. Rockefeller (oliebaron), en J.P. Morgan (bankier van de bankiers), omzeilden hun concurrentie. - Carnegie gebruikte de tactiek van "verticale integratie" om alle fasen van de productie in één organisatie onder te brengen. Hij en zijn bedrijf beheersten elk aspect van de productie, van mijnbouw tot marketing. Zijn doel was om de efficiëntie te verbeteren. - "Horizontale integratie' betekende samenwerking met concurrenten om een bepaalde markt te monopoliseren. Rockefeller gebruikte deze tactiek van het creëren van trusts. - Morgan gebruikte de tactiek van in elkaar grijpende directoraten, toen hij zijn mensen in de raden van bestuur van rivaliserende bedrijven plaatste." "Wangedrag in de spoorwegen Veel spoorwegtitanen vonden dat ze boven de wet stonden, en ze maakten misbruik van het publiek door rechters en wetgevers om te kopen. Spoorwegkoningen waren manipulatoren van een enorm natuurlijk monopolie en oefenden te veel directe controle uit over het leven van mensen. Spoorwegmaatschappijen spanden met elkaar samen om hun winsten te beschermen. "Pools" waren overeenkomsten om de zaken in een bepaald gebied te verdelen en de winsten te delen. Kleine boeren betaalden vaak de hoogste spoortarieven, terwijl grote klanten lage tarieven betaalden." Basisideeën: Dus twijfel over het neoklassieke gedachtengoed, Voor conservatieve, democratische hervormingen (inkomensverdeling) Vervolg op Duitse historische school: evolutionaire, historische, inductieve, holistische benadering, overheidsingrijpen en geen evenwichtsdenken (businesscycles) geen harmoniemodel (aandacht voor tegenstellingen).
  • 41. En natuurlijk: focus op instituties breed zien: instituties, cultuur, gedrag, gewoontes, denken, wetten. Bijvoorbeeld: vakbond, centrale bank, overheid, slavernij, sociaal vangnet, inkomensverdeling, arbeidsethos etc. Kortom: ze maken de kijk op economie meer macro, breder en realistischer en halen de scherpe kantjes van het kapitalisme af. Belangrijkste denkers: Veblen, Mitchell, Galbraith. Thorstein Veblen (1857-1929 VS)  Is de zoon van Noorse immigranten en wordt beschouwd als de ‘vader’ van de institutionele economie.  Hij onderzoekt de economie beschrijvend, realistisch, ironisch en is normatief.  Geeft pessimistisch beeld van de bestaande maatschappij. Veblen goed: Prijs stijgt -> vraag stijgt = status van het goed stijgt (designer tassen, luxe wijn) Soortgelijke goederen-effecten: Bandwagon effect: vraag stijgt -> vraag stijgt = meer mensen hebben het goed -> dan wil ik het ook. Network effect: vraag stijgt -> waarde stijgt = meer mensen hebben het goed -> gebruikswaarde hoger (telefoon, facebook). Business-balance effect: prijs daalt -> kwaliteit daalt = producent beknibbelt op kwaliteit. Schetst vele tegenstellingen in het economisch leven: Theorie van de vrijetijdsklasse: - In een moderne economie ontstaat een steeds groter wordende groep mensen die zich pronkzuchtig, onnuttig en conservatief gedragen. En die de maatschappij dus weinig opleveren. - Prankzuchtig: rijkdom vergaar je niet om je fysiek of intellectueel te verbeteren, maar vooral om je rijkdom te laten zien en dan kan het beste door, verspillende zaken te kopen. - Onnuttig: dus werken in de sport, de kunst, de overheid, het leger. - Conservatief: een klasse die het goed heeft probeert te behouden wat het heeft en houden daarmee vernieuwingen tegen. Door het ontstaan van grote bedrijven ontstaat er ook een industry class: technici, managers, gericht op kwantitatief goede en goedkope producten. En een businessclass: afwezige aandeelhouders gericht op maximale winst (dus kartels: productiebeperking) en dure producten -> wat de maatschappij dus weinig oplevert. Oplossing: Voor de tegenstellingen tussen: Productie en geld verdienen, de massa en de afwezige eigenaren, consumenten en monopolies, progressieven en conservatieven, arme klassen en vrijetijdsklasse. Een economisch leven dat geleid zou worden door technici. Die zijn gericht op productie efficiency, vooruitgang. Niet op geld, krediet, verspilling, corruptie, macht etc.
  • 42. Ontstaan crises: Er wordt te veel krediet verleend, doordat krediet krediet uitlokt: Krediet -> investeringen in kapitaalgoederen -> prijzen kapitaalgoederen stijgt -> waarde onderpand voor leningen stijgt -> krediet stijgt. Maar door de hoge prijzen van de kapitaalgoederen (kosten) -> winstverwachtingen (baten) dalen -> einde groei economie -> crises. Wesley Mitchell (1874-1948 VS) - Student van Veblen - Werkte conjunctuurcyclus uit: 2 decennia voor Keynes General Theory. - Deed dit niet deductief maar op basis van empirische gegevens. - Fluctuaties in de conjunctuur zijn inherent aan het economisch systeem, komen voort uit een geldeconomie en hangen af van de winstverwachtingen. - Om de ergste dippen en toppen te voorkomen moet de overheid ingrijpen (social planning). John Galbraith (1906-2006 VS) Kritiek op de neoklassieken: Het is niet langer relevant maar hardnekkig, want: - Het past bij een samenleving die er ooit was. - Het is pasklaar en af: klaar voor nieuw gebruik. - Je kunt er eindeloos mee theoretiseren en verfijnen. Twee belangrijkste theorieën: Afhankelijkheidseffect en theorie van het bedrijf.  Afhankelijkheidseffect: De meeste behoeften van mensen zijn inmiddels wel bevredigd. Nieuwe behoeften worden gecreëerd door grote bedrijven met hun marketing en reclame. Grote bedrijven bepalen wat ze maken en zorgen er vervolgens voor dat de mensen het willen kopen: vraag afhankelijk van het aanbod (reservsed sequence). Gevolg: de opgeklopte behoefte naar consumptiegoederen drukt de behoefte naar belangrijke collectieve goederen weg. Oplossen door meer belasting op consumptiegoederen te gebruiken voor collectieve goederen.  Theorie van het bedrijf: Naast de kleine bedrijven (marktsector) komen er meer grote bedrijven (planning sector), waar bezit (aandeelhouders) en uitvoering (technostructure: managers, technici, wetenschappers, marketeers etc.) gescheiden zijn. Belangen zijn tegenstrijdig: eigenaar: maximale winst, managers: overleven (eigen baan houden) en groei (hoger salaris). Voorbeeld: manager wil groei en zal bij oligopolie lage prijzen met veel reclame afspreken. Managers verdelen de buit via vakbonden met de arbeiders, wat voor hoge loonkosten zorgt. Gevolg: planning sector is door gerichtheid van de managers op overleven en groei dus niet efficiënt en concurrerend. Oplossing: overheidsingrijpen om te zorgen dat de technostructure dienstbaar is aan het publiek door prijsbeheersing, loonbeheersing, planning en samenwerking met grote bedrijven en vakbonden, inkomensherverdeling.
  • 43. Welvaartseconomen: Optimaliseren van de welvaart, voorkomen van obstakels, externe kosten, inkomensongelijkheid. Pareto, Piqou, Buchanan, Sen. Vilfredo Pareto (1848-1923 Italië) Pareto's naam is bij het grote publiek bekend vanwege de 80/20 regel die hij ontdekte toen hij de opbrengst van erwten in zijn tuin observeerde. Het viel hem op dat niet alle erwtenplanten evenveel opbrachten. Naar zijn schatting leverde 20% van de erwtenpeulen 80% van de opbrengst op. Vilfredo Pareto paste dezelfde logica toe op de landverdeling in Italië en stelde vast dat 80% van het land in handen was van 20% van de bevolking. Zo ontstond het Pareto-principe. Borduurt verder op Walras principe van algemeen evenwicht: Pareto-evenwicht: er is maximale welvaart als er geen veranderingen meer mogelijk zijn die iemand welvarender maken zonder dat het ten koste gaat van de welvaart van een ander. Niemand kan zijn positie verbeteren zonder de ander te schaden). Drie voorwaarden: 1. Optimale verdeling onder consumenten.
  • 44. 2. Optimale technische verdeling van productiefactoren. Is er als marginale rates of technische substitution (marginale technische substitutievoeten) tussen de inzet van twee productiefactoren (arbeid en kapitaal) voor de productie van twee goederen (hamburgers en aardappelen) aan elkaar gelijk zijn. (Marginale rate of technische substitutie = het (maximale) aantal eenheden van kapitaal dat kan worden ingewisseld voor één eenheid arbeid, zonder dat de productie hierdoor verandert). 3. Optimale hoeveelheden output
  • 45. Kritiek op Pareto: 1. Het laat buiten beschouwing of de inkomens wel eerlijk verdeeld zijn of dat de verdeling over de goederen wel eerlijk verdeeld is onder de mensen. Pareto-optimaal kan zeer ongelijk zijn. 2. Overheidsbeleid gericht op het vergroten van de welvaart gaat vaak ten koste van de inkomens van een kleine groep. Als je Pareto aanhoudt, dan kun je dus nooit beleid maken dat een kleine groep benadeelt terwijl de gehele economie er beter van wordt. 3. Gebaseerd op statische economie: verlies op korte termijn kan op lange termijn gunstig zijn. 4. Morele waarden botsen met Pareto-efficiency (drugs verkopen kan welvaart verhogen). Arthur Pigou (1877-1959 ENG) - Volgde Marshall op in de leerstoel Politieke economie in Cambridge. - Net als Marshall begaan met armen, wilde wetenschap inzetten voor sociale verbeteringen. - Voorstander van overheidsingrijpen. Twee thema’s: Inkomensherverdeling en verschil tussen private en sociale kosten en baten (externe kosten).  Inkomensverdeling: afnemend grensnut van geld betekent dat inkomensherverdeling tot grotere economische welvaart leidt. Je neemt van de rijken (laag marginaal nut van geld) en je geeft aan de armen (hoog marginaal nut van geld) en zo verhoog je de algehele welvaart.  Externe effecten:
  • 46. James Buchanan (1919-2013 VS) Beroemd vanwezge zijn public choice theorie  Ging uit van klassieke visie op economisch handelen (mensen gedragen zich rationeel en zijn gedreven door eigenbelang) en paste die aannames en principes toe op het politiek gedrag en politieke processen.  Net als bij economische beslissingen streven mensen ten aanzien van de overheid ook hun eigenbelang na. Dus dat bepaalt hun politieke keuzes als kiezer, verkiesbare en als ambtenaar. We begrijpen hierdoor van alles beter:  Instorten communistisch regime (leiders dienden hun eigenbelang, niet die van het volk).  Oplopen van staatsschulden (politici die hun achterban/het electoraat willen plezieren).  Logrolling (voor wat hoort wat: verhandelen van stemmen, volksvertegenwoordigers willen geld voor hun stem in besluitvorming).
  • 47.  Lobby van bedrijven en vakbonden (beperken concurrentie, speciale deals om de winsten op te voeren).  Bureaucratie wekt bureaucratie op (ambtenaren zijn gebaar bij grotere budgetten, status, meer mensen onder je, hoger salaris). Niet alleen ‘’marktfalen’’ maar ook ‘’overheidsfalen’’: Het idee van veel welvaartseconomen dat imperfecte marktuitkomsten moeten worden gecorrigeerd door perfecte overheidsuitkomsten* zoals Pigou klopt niet, want: het nut is alleen individueel te bepalen, nadenken over maatregelen om de totale welvaart te verhogen kan dus niet en de publieke sector kun je niet toevertrouwen dat ze in het algemeen belang handelen. De overheid wordt bevolkt door mensen die hun eigen belangen nastreven en dat valt niet noodzakelijk samen met algemene sociale doelen. Oplossing: overheid wel nodig om eigendomsrechten, contracten en dergelijke te waarborgen. De overheid moet niet alleen schadelijk streven naar eigenbelang in de markt inperken maar ook datzelfde gedrag in de overheid. Idealiter: soort unaniem overeengekomen grondwetten en anders bij meerderheid besluiten. Voorstander van minimale overheid. Amartya Sen (1933- India)  Honger is niet een kwestie van gebrek aan voedsel, maar van een gebrek aan toegang ertoe.  Zeer betrokken bij vraagstukken als gelijkheid en rechtvaardigheid.  Getrouwd met een Rotschild. Social choice: paraox of voting: Bij een meerderheidsbesluit worden de individuele voorkeuren van alle stemmers niet ingewilligd en wordt er ook geen maximale sociale welvaart bereikt (Arrow). Sen probeert dit probleem te verminderen door: laat stemmers kiezen voor een ‘’maximin justice’’: kiezen voor een zo hoog mogelijk minimaal niveau van uitwerking/nut van een besluit. Waar wil je leven? !!
  • 48. Maximin justice niveau (the best of the worst). Dus wat heb je liever: de huidige verdeling of de verdeling waarbij de armste minimaal $10 duizend inkomen heeft? Over inkomensongelijkheid: Uitkomsten van keuzes is niet simpelweg de optelling van individuele voorkeuren (nutten) dan tot een maximale sociale welvaart leidt. Je kunt individuele nutten op zich wel vergelijken en optellen (ordinaal: A geeft veel meer nut dan B en maar een beetje meer dan C) maar je moet ook rekening houden met de inkomensverdeling tussen stemmers. Traditionele welvaartstheorieën zeggen niets over inkomensongelijkheid en rechtvaardigheid. Pareto niet: bij elke verdeling van een taart, zal als de één iets meer krijgt dat ten koste gaan van een ander. Zegt dus ook niets over de rechtvaardigheid van de verdeling, want de één had misschien als wel 4x zo veel als een ander. En Bethams utilisme (maximalisatie van individuele nut geeft maximaal maatschappelijk nut) niet:
  • 49.
  • 50. Over inkomensongelijkheid: Hoe dan wel? Een juiste (her)verdeling kent 2 gronden: noden (iemand verdient meer omdat hij meer nodig heeft) en verdiensten (iemand verdient meer omdat hij er meer en harder voor werkt). Hij focust vooral op de behoeftenkant: Waarschijnlijkheid denken: je weet niet precies wat de welvaartsfuncties van de individuen zijn, maar op basis van gemiddelden is het aannemelijk dat de welvaart maximaal is bij een gelijke(re) verdeling en Maximin gelijkheidsdenken: een verdeling waarbij de welvaart van de minst welvarende persoon het hoogst is, is het beste. Week 7 John Maynard Keynes (1883-1946 ENG) Keurige komaf: vader econoom die lesgaf op universiteit van Cambridge, moeder burgemeester van Cambridge. Getrouwd met de Russische ballerina Lidia Lopokova. Wiskundige, filosoof, econoom, belegger, arrogant, kunstverzamelaar, journalist, schrijver, docent, wetenschapper, financieel consultant, lid Bloomsbury group, bestuurslid Bank of England, adviseur van Engelse regeringen etc. Aanwezigheid als delegatielid van het ministerie van financiën van Engeland bij de vredesbesprekingen na WO I in Versailles. Schreef een boek waarin hij voorstelde Duitsland
  • 51. af te laten zien van herstelbetalingen en waarin de VS de Europese landen een flinke lening zou geven om er weer bovenop te komen (soort Marshall hulp) en werd in één klap beroemd. General Theory of Employment, Interest and Money (’36). Zag de grote crisis van de Jaren ’30 en de lange duur ervan. Benadrukte de vraagkant van de economie en de rol van de overheid om de economie te stimuleren. Schreef in 1940 een boek over de vraag hoe Engeland WOII oorlog zou moeten betalen (The Keynes plan). Door hogere belastingen, maar vooral door gedwongen besparingen. Werknemers zouden moeten worden verplicht geld aan de overheid te lenen. Op die manier geen monetaire financiering en na de oorlog dus geen inflatie. Is er niet van gekomen. Nog grote rol bij als lid van de Engelse delegatie bij Bretton Woods (’44). Stelt wereldmunt ‘’bancor’’ een centrale wereldbank en vrije wisselkoersen onder een internationale clearingsbank voor. Zijn er deels met de wereldbank en het IMF gekomen, vrije wisselkoersen niet (Bretton Woods-stelsel = indirecte gouden standaard, waar hij in de jaren 30 erg tegen was). Keerpunten: - Markt zorgt niet automatisch voor de meest optimale situatie (instabiliteit economie). Klassieken: wet van Say: ieder aanbod schept zijn eigen vraag. Dus maximale productiecapaciteit wordt altijd bereikt want: 1. Als iets minder wordt verkocht, wordt iets anders wel meer verkocht. 2. Er blijft geen geld op de plank liggen. Keynes: productie wordt bepaald door de korte termijn effectieve vraag en er kan inkomensevenwicht ontstaan als Y < Yfe.
  • 52. - Switch naar macro-economie - Switch van aanbod naar vraagbenadering (korte termijn) - Loon en prijsstarheid - Voor actieve budget- en monetaire politiek ten tijde van depressies.
  • 53. Stabiliteit bevorderen door:  Monetaire politiek: rente verlagen (maar soms probleem van liquidity-trap: grotere M leidt niet altijd tot lagere rente, als de rente al laag is: extra geld wordt opgepot).  Budgetpolitiek: extra overheidsuitgaven/belastingverlaging. Daarbij: multipliereffect De Chicago school (1948-) Docenten op de universiteit van Chicago die een nieuwe invulling gaven aan de klassieke en neoklassieke traditie. Ook wel monetaristen of ruimer: neo-liberalen, of vrije- markteconomen genoemd. George Stigler, Gary Becker, Robert Lucas, Von Hayek en vooral Milton Friedman. Gaan uit van: - Rationale mensen (die hun verwachtingen inschatten).
  • 54. - Vrije concurrerende markten zijn sterker en werken beter dan monopolies en overheden. - Depressies komen door verkeerd monetair ingrijpen. - Economie reguleert zichzelf. - Wiskundige, empirische, micro-benadering - Tegen het keynesiaanse gedachtengoed Aanpak Keynes – Friedman Keynes: Achter bureau door logisch nadenken aantekeningen uit rijke ervaring en diverse bronnen redigeren tot geloofwaardig plot, met geloofwaardige actoren (de consument, de speculant, de arbeider). Theorieën hoeven niet door statistiek te worden getest. Geen (wiskundige) modellenbouw. Wel fan van conjunctuurbarometers. Pas later door onder andere Hicks (wiskundig modelletje) in modellen gegoten. Politiek econoom, essayistisch. Dus modern in ideeën, klassiek in aanpak. Pas na WOII worden (wiskundige) structuurmodellen dominant. Friedman: Werkt met wiskundige structuurmodellen - Niet over alle markten, maar op 1 markt. - Geen bewerkte weergave van de werkelijkheid, maar analyse-instrument (engine) - Modellen bestaan uit suggesties zoals mensen zich waarschijnlijk gedragen (economie = alsof-wetenschap). - Doel is alleen om beter de toekomst te kunnen voorspellen (niet de waarheid vinden of politiek beïnvloeden). - Efficiënte marktwerking is gegeven. Hoeft niet onderzocht te worden. Belangrijk: je moet de modellen achteraf ook testen: - Door te vergelijken met andere modellen. - Door te baseren op parameters en verbanden op basis van tijdreeksen uit het verleden. - Niet door enquêtes want die zijn onbetrouwbaar. Heeft zo de economische wetenschap een serieuzer jasje gegeven. De Chicago school De inflatie was in de jaren ’70 in de VS (en de meeste westerse landen) hoog geworden door een uitbreidende overheid, Vietnam-oorlog, oliecrisis, en blijvend stijgende lonen. De monetaristen zagen de inflatie meer nog dan werkloosheid als het grote probleem. Milton Friedman (1912-2006 VS) 1997 over de euro: Het streven naar de euro is ingegeven door politieke en niet door economische motieven. Het doel was om Duitsland en Frankrijk zo nauw met elkaar te verbinden dat een toekomstige Europese oorlog onmogelijk zou worden en om de weg te bereiden voor een federale Verenigde Staten van Europa. Ik denk dat de invoering van de euro het tegenovergestelde effect zou hebben. Het zou de politieke spanningen verergeren doordat uiteenlopende schokken die gemakkelijk door wisselkoersveranderingen hadden kunnen worden opgevangen, zouden worden omgezet in politieke kwesties die tot verdeeldheid
  • 55. leiden. Politieke eenheid kan de weg vrijmaken voor monetaire eenheid. Monetaire eenheid die onder ongunstige omstandigheden wordt opgelegd, zal een belemmering blijken voor het bereiken van politieke eenheid. Monetaristen onder leiding van Milton Friedman voerden al vanaf de jaren ’50 oppositie tegen Keynesianen: 4 kritiekpunten: 1. Consumptiefunctie Consumptie is meer afhankelijk van het lange termijn verwachte inkomen. Maar uitgaande van de Keynesiaanse consumptiefunctie C = cY reageert de consumptie dus niet zo veel op Y (korte termijn). De marginale consumptiequote c is dus veel kleiner dan Keynes dat zag. Dat maakt ook dat het multiplier-effect van investeringen veel kleiner is. Y = c  Y + Inv => 𝑌 = 1 1−𝑐 ↓ 𝑥 𝐼𝑛𝑣. Dus toe- en afnames van investeringen hebben een veel kleiner effect op de conjunctuur. Overheid moet hier ook niet op sturen: belastingverlaging of renteverlaging heeft geen zin. Y = mp x Inv Permanente inkomenshypothese: Rationele consumenten besteden een evenredig deel van wat zij als hun permanente inkomen beschouwen aan consumptie. Zij reageren dus niet op korte termijn veranderingen in het inkomen. Meevallers worden grotendeels gespaard. Voor belastingverlagingen geldt hetzelfde, aangezien rationele consumenten in staat zijn te voorspellen dat de belasting later moeten worden verhoogd om de overheidsfinanciën weer in evenwicht te brengen. Dus overheid moet hier niet op sturen: belastingverlaging of renteverlaging heeft geen zin. De Y van de Keynesiaanse C = cY is dus een Y op lange termijn. Dus men reageert niet zo op huidige inkomensveranderingen. Oftewel de c van de huidige Y is veel kleiner dan Keynes dacht. Het multipliereffect van investeringen is dus ook veel kleiner wat betekent dat een economie stabieler is dan Keynes dacht. 2. Monetaire theorie Vraag naar geld: Maakt geen onderscheid zoals Keynes tussen transactie-, voorzorg- en speculatiemotief om geld te vragen. 3 redenen, die alle drie vrij constant zijn:  Totale welvaart/permanent inkomen: hoger? -> meer cash aanhouden  Kosten van het aanhouden van geld: hoger? -> minder cash aanhouden - Rente: hoger? -> je mist meer rente -> aanhouden cash relatief duur -> minder cash. Maar banken zullen hogere rente geven op rekening courant -> meer cash rente dus nauwelijks effect. - Verwachte inflatie: hoger? -> reële rente daalt -> inlenen geeft hogere kapitaalopbrengsten -> aanhouden cash relatief duur -> minder cash. - Inflatie: hoger? -> men wil meer cash om de goederen te kunnen blijven kopen.  Voorkeuren: hoger? -> meer cash. Maar gewoontes zijn vrij constant.
  • 56. Dus moderne monetaire theorie: vraag naar geld is vrij constant. Omloopsnelheid is niet constant. Inflatie is altijd een monetair probleem (doordat M stijgt). Positief verband tussen inflatie en hoeveelheid geld. Dus: overheid probeer niet telkens de economie te beïnvloeden, maar zorg voor een stabiele geldgroei: M stijgt = Yreëel stijgt. Want: - Resultaten uit het verleden laten zien dat de Fed eerder tot instabiliteit dan stabiliteit hebben geleid. - Tijd lags: je weet niet wanneer je wat moet doen en hoe snel iets werkt. - Fed is ondemocratische club die onder invloed van de politiek staat. - Vaste geldgroeiregel geeft vertrouwen. 3. Verklaring Great Depression Er werd een verkeerde monetaire politiek gevoerd: Door de crises werd er minder geleend en nam M dus af. De Fed zag inflatie (bellen op de aandelenmarkt, goederenmarkt etc.) als het probleem van de crises en wilde daarom M verder verkleinen. Fout: Fed had M juist moeten verhogen, zodat men meer zou uitgeven etc. Keynesianen: Ten eerste zijn er vraaggestuurde theorieën, van Keynesiaanse en institutionele economen die stellen dat de depressie werd veroorzaakt door een wijdverbreid verlies aan vertrouwen dat leidde tot onderconsumptie. De vraaggestuurde theorieën stellen dat de financiële crisis na de crash van 1929 leidde tot een plotselinge en aanhoudende daling van de consumptie en de investeringsuitgaven. Zodra paniek en deflatie optraden, geloofden veel mensen dat ze verdere verliezen konden vermijden door zich niet op de markten te begeven. Friedman: betoogt dat de bankfaillissementen en de massale terugtrekking van geld uit het financiële systeem die daarop volgde, de geldhoeveelheid (de totale hoeveelheid geld en uitstaande bankdeposito's) aanzienlijk verminderden, wat de economische krimp sterk verergerde. Het boek bekritiseert de Federal Reserve Bank voor het niet op peil houden van de geldhoeveelheid en het niet optreden als geldschieter in laatste instantie, waardoor commerciële banken failliet konden gaan en de economische depressie kon verergeren. 4. Philips curve Normaal hoort inflatie bij hoogconjunctuur en werkloosheid bij laagconjunctuur. In de jaren ’70 echter, raakten de meeste Westerse landen in een laagconjunctuur, maar de inflatie bleef hoog (stagflatie). Keynesianen en andere economen gaven daar geen antwoord op.
  • 57. De Philipscurve (William Philips, Nieuw Zeeland 1958) is een curve die in een economie de korte-termijnrelatie tussen inflatie en werkloosheid weergeeft. Simpel gesteld zou er sprake zijn van een uitruil tussen een lage werkloosheid en een hoge inflatie. Economen/ politici waren daardoor voor een Keynesiaans beleid met hoge overheidsuitgaven die leiden tot hoge inflatie als offer om de werkloosheid te verlagen. Nog een ander huzarenstukje van hem: De hydraulische Keynesiaanse IS/LM-model computer. The Philips machine. Friedman: Als de inflatie stijgt door bijvoorbeeld monetaire verruiming door de CB, de werkloosheid op korte termijn zal dalen (want reële lonen dalen), maar dat door de stijgende inflatie de loonkosten zullen stijgen waardoor het aanbod afneemt en de werkloosheid weer toeneemt en op het natuurlijke niveau terugkomt, met als nadeel een hogere inflatie. Philipscurve klopt dus alleen even op de korte termijn. Belangrijker is wat er op lange termijn gebeurt: Friedman ontwerpt een lange termijn Philipscurve (met het door hem bedachte concept van een natuurlijke werkloosheid, waar een overheid alleen op de korte termijn iets aan kan doen ten koste van inflatie.