2. Paragraaf 2.1 werken en leven
Tot 1890
• Landbouw stedelijke samenleving
• Weinig modernisering
3. Paragraaf 2.1 werken en leven
vanaf 1890
• Industrialisatie
• Nieuwe uitvindingen op het
gebied van transport en industrie
• Sterke bevolkingsgroei
• Sterk gevoel van vooruitgang
Maar ook nog steeds een grote
groep armen
4. Paragraaf 2.1 werken en leven
De sociale kwestie
• Slechte leef- en werkomstandigheden van de
arbeiders en grote armoede
• Oplossing? Sociale wetten
• Komen pas na 1900 wanneer ook steeds meer
mensen in de lagere klasse kiesrecht krijgen
5. Paragraaf 2.2 Bestuur en Cultuur
1848 liberalen aan de macht in
Nederland
Liberalen:
• vrijheid als ideaal.
• weinig regels en wetten van de overheid
zodat burgers vrij waren. Positief voor
mensen die het goed hebben maar de
meeste mensen arm
Thorbecke, leider
van de liberalen
6. Socialisten:
• Gelijkheid als ideaal
• Vooral voor de arbeiders en armen.
• Overheid zorgt voor gelijke verdeling
• Domela Nieuwenhuis eerste leider
• Algemeen stemrecht
• SDAP (sociaal Democratische
Arbeiders Partij)
7. Confessionelen: (katholieken en protestanten)
• Kerk als ideaal
• Waren tegen de liberalen en socialisten en vooral
voor de armen. Deze mochten hun geloof niet
vergeten
• Abraham Kuyper eerste leider protestantse ARP
(Anti-Revolutionaire Partij)
8. Nederland raakt verdeeld in groepen. Dit heet
verzuiling. Van geboorte tot de dood bleef je in
je eigen zuil. Elke zuil had een eigen:
• Partij
• Krant
• Sportvereniging
• Later radio- en televisiezender