De Powerpoint geeft een korte samenvatting van de werkwoordspelling.

1. WERKWOORDSPELLING
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd
Voltooid deelwoord

2. PERSOONVORM TEGENWOORDIGE TIJD
Lopen
Ik loop
stam
Hij/zij loopt
Stam+T
Wij/jullie/zij
Lopen
Hele
werkwoord

3. PERSOONSVORM VERLEDEN TIJD
Voorbeelden:
Lopen> liepen
Zwemmen> zwommen
Voorbeelden:
Lachen> lachten
Spelen> speelden

Sterke werkwoorden
=> klankverandering
Zwakke werkwoorden
=> Geen klankverandering

4. PERSOONSVORM VERLEDEN TIJD
Klank verandert
 lopen, liepen
Enkelvoud eindigt op d/t?
 Langer maken
Sneed-> sneden
zocht-> zochten
 Ik-vorm + te/de (enkelvoud)
 Ik- vorm + ten/den
(meervoud)
--------------------------------------------
-te(n) of –de(n)
1. Langer maken
2. ‘t exkofschip
Regel:
infinitief –en
Laatste letter in het ‘t
exkofschip?=>
Ja:stam + -te(n)
Nee: stam + -de(n)
Sterke werkwoorden Zwakke werkwoorden

5. VOLTOOID DEELWOORD
 Handelingen die afgerond zijn.
 ik heb gewerkt
 Altijd een persoonsvorm in de zin
 Begint vaak met ge- (niet altijd)

6. HOE MAAK JE EEN VOLTOOID DEELWOORD?
 Sterk werkwoord
-> -en, gelopen, gelachen, gezwommen,
 Zwak werkwoord
-> ge+ d/t op het eind van het woord (gebrand,
gefietst)
Twijfel je over een d/t?
 Gebruik het ‘t ex-fokschaap
 maak er een bijvoeglijk naamwoord van
Het boek is verbrand<> het verbrande boek
De man is gevlucht<> de gevluchte man