Eigenaar verwaarloosde ezels vangt bot bij Raad van State
TOO 2016-3 Onzekere vergunningen kunnen niet vervallen
1. TOO 2016 - Nummer 3 - Juli - Augustus - September 2016
487
ting van dat gebied is, terwijl het resultaat van de
ontwikkeling van die natuurkerngebieden onzeker is,
daar de ontwikkeling onvoltooid is.’
Naast die onzekerheid over de werkelijke realisa-
tie van de natuurkerngebieden, benadrukt het HvJ
opnieuw dat er ‘in de bewoordingen van artikel 6
van de habitatrichtlijn geen sprake is van enigerlei
‘mitigerende maatregelen’. Het HvJ concludeert:
‘Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden
geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatricht-
lijn aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen
die zijn opgenomen in een plan of project dat niet
direct verband houdt met of nodig is voor het beheer
van een gebied van communautair belang, en die
erin voorzien dat, voordat zich negatieve gevolgen
voordoen voor een aldaar voorkomend type natuur-
lijke habitat, er een toekomstig areaal van dat type
wordt ontwikkeld, waarvan de ontwikkeling evenwel
zal worden voltooid na de beoordeling van de signi-
ficantie van de mogelijke aantasting van de natuur-
lijke kenmerken van dit gebied, niet in aanmerking
kunnen worden genomen bij die beoordeling. Der-
gelijke maatregelen kunnen in voorkomend geval
slechts als ‘compenserende maatregelen’ in de zin
van artikel 6, lid 4, worden aangemerkt wanneer is
voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.’5
Voor de zoveelste keer moet het dossier voor de
verdere ontwikkeling van de Waaslandhaven, en het
daaraan gekoppelde lot van het polderdorpje Doel,
dus terug naar af. Gelet op het duidelijke antwoord
van het Hof van Justitie resten de RvS weinig andere
opties dan het gewestelijk RUP naar de prullenmand
verwijzen. Maar of het Antwerpse havenbedrijf en
de Vlaamse overheid daarom de handdoek zullen
gooien...?
(Ann-Sophie Vandaele)
5 § 64 van het arrest.
Onzekere vergunningen kunnen niet vervallen
RvS 25 februari 2016, nr. 233.938, De Coster en Rb. Dendermonde 25 november 2015
Ternat en Haaltert
Dat vergunningen het voorwerp kunnen uitmaken
van (administratieve en jurisdictionele) beroeps-
procedures is een gekend gegeven, zeker voor de
trouwe lezer van TOO. Betreft het een stedenbouw-
kundige vergunning, en wordt het geschil tot voor
de RvVb gebracht, dan kan de procedure nogal eens
in de tijd uitlopen, waarbij dan voor de vergunning-
houder de vraag rijst of de betwiste vergunning niet
dreigt te vervallen indien deze niet tijdig wordt ten
uitvoer gelegd. Artikel 4.6.2 §1 van de VCRO biedt in
dergelijke situaties soelaas, en bepaalt dat de ver-
valtermijn van de stedenbouwkundige vergunning
wordt geschorst zolang tegen de vergunning een
annulatieberoep loopt bij de RvVb. Maar wat indien
het een milieuvergunning betreft die wordt aange-
vochten voor de RvS?
Eenvoudige aktename blijkt doos van Pandora
Die vraag moest een rundveehouder uit Ternat zich
stellen die na jaren van beroepen en procederen in
de tweede helft van 2009 eindelijk beschikte over
een stedenbouwkundige vergunning en milieu-
vergunning voor de oprichting en exploitatie van
een biogasinstallatie bij zijn bedrijf.1
Enkele buren,
woonachtig in hetzelfde agrarisch gebied, zien deze
bijkomende en potentieel hinderverwekkende
installaties niet zitten en vechten beide vergunnin-
gen aan voor de RvS. De milieuvergunning wordt
1 Het dossier kwam eerder al ‘in het nieuws’ in TOO: zie
Brussel 4 juni 2014, TOO 2014, 560, met commentaar ‘Sa-
lomonsoordeel van de milieustakingsrechter in lastige zaak
over biogasinstallatie’.
2. TOO 2016 - Nummer 3 - Juli - Augustus - September 2016
488
noch geschorst2
noch vernietigd.3
De stedenbouw-
kundige vergunning ondervindt daarentegen wel
problemen. Met een arrest van 26 mei 20104
beveelt
de Raad de schorsing van deze vergunning. Hoewel
deze schorsing tot opluchting van de rundveehou-
der wordt opgeheven in het arrest ten gronde van
30 juni 2011,5
zorgt deze enkele jaren later toch
opnieuw voor heel wat hoofdbrekens. De schorsing
belette immers enige tijd dat de biogasinstallatie
kon worden opgericht en geëxploiteerd.
Op 3 mei 2013 deelt de rundveehouder een kleine
verandering aan de biogasinstallatie mee aan de
deputatie van de provincie Vlaams-Brabant.6
Het
betreft niet meer dan het vervangen van twee gene-
ratoren door één generator zonder dat het nominaal
vermogen zou worden verhoogd. De logische akte-
name hiervan op 1 augus-
tus 2013 door de depu-
tatie vormt evenwel een
nieuwe opportuniteit voor
de buren om andermaal
in het geweer te komen
tegen de biogasinstallatie.
Er volgt een administratief beroep bij de bevoegde
Vlaamse minister. De discussie die zich daar ont-
spint handelt niet over de grond van de zaak -één
in plaats van twee generatoren- doch wel over de
vraag of de deputatie al dan niet rechtsgeldig kon
akte nemen van de melding. De milieuvergunning
die aan de basis lag van de exploitatie zou volgens
de omwonenden immers reeds vervallen zijn op 3
maart 2013. Ze vangen echter bot. De minister ver-
klaart het beroep ongegrond aangezien de exploita-
tie van de biogasinstallatie volgens haar was gestart
vóór het verstrijken van de vervaltermijn vervat in
artikel 28 §1, 1° van het milieuvergunningsdecreet.
Er volgt een beroep bij de RvS, waar als enige middel
de schending van de artikelen 17 en 28 §1, 1° van
het milieuvergunningsdecreet wordt opgeworpen.
2 RvS 16 februari 2010, nr. 200.938, De Coster.
3 RvS 2 februari 2012, nr. 217.682, De Coster.
4 RvS 26 mei 2010, nr. 204.326, De Coster.
5 RvS 30 juni 2011, nr. 214.324, De Coster.
6 Het is in casu niet onbelangrijk dat het slechts een beperkte
verandering betreft en geen nieuwe inrichting gezien dit een
invloed heeft op het begin van de vervaltermijn. Zie hierover
verder RvS 18 april 2013, nr. 223.206, Holvoet en D. Decock
en K. BAMS, ‘De Raad van State en zijn milieucontentieux in
het gerechtelijk jaar 2012-2013’, MER 2014, 43.
Ook hier worden de boze buren wandelen gestuurd.
In het hier besproken arrest van 25 februari 2016
oordeelt de Raad dat de milieuvergunning nog niet
was vervallen. De uitspraak van de Raad verdient
wat verdere toelichting.
Gezond verstand
Zoals reeds aangestipt voorziet het in 2012 inge-
voerde artikel 4.6.2 §1, 2e lid van de VCRO7
uitdruk-
kelijk dat het verval van een stedenbouwkundige
vergunning wordt geschorst zolang de RvVb geen
uitspraak ten gronde heeft gedaan over de rechts-
geldigheid van de vergunning. Voor de milieuver-
gunning bestaat echter geen soortgelijke regeling.
Noch in het milieuvergunningsdecreet, noch in de
Vlarem-uitvoeringsbesluiten wordt het lot geregeld
van een milieuvergunning
die het voorwerp uitmaakt
van een vernietigingspro-
cedure voor de RvS.
Bij het invoeren van een
schorsend effect van een
bij de RvVb ingesteld
beroep op de vervaltermijn van de stedenbouw-
kundige vergunning werd de volgende verantwoor-
ding gegeven: ‘Zolang de procedure loopt, bestaat
onvermijdelijk onzekerheid. De vergunninghouder
–burger, bedrijf of overheid– die zijn vergunning
aangevochten ziet, is niet zeker van zijn vergunning
en staat voor een moeilijke afweging. Voert hij de
vergunde werken uit, dan loopt hij het risico dat de
vergunning achteraf wordt vernietigd. (…) Heeft de
overheid de aangevraagde vergunning geweigerd,
dan moet evengoed binnen een redelijke termijn uit-
sluitsel worden gegeven over de vraag of die weige-
ring wel rechtmatig is en of het aangevraagde pro-
ject nog een kans maakt.’8
Bij gebrek aan een gelijkaardig decretaal initiatief
inzake de milieuvergunning was het dus wachten tot
de RvS zich hierover zou buigen. Vraag was of de ver-
valtermijn uit artikel 28 §1, 1° van het milieuvergun-
ningsdecreet begint te lopen vanaf de bekendma-
king van de afgeleverde milieuvergunning dan wel
7 Decreet van 6 juli 2012 houdende wijziging van diverse
bepalingen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
betreffende de Raad voor Vergunningsbetwistingen, BS 24
augustus 2012.
8 Parl.St. Vl.P. 2011-2012, stuk 1509, nr. 1, 2.
Met de omgevingsvergunning is ook dit
probleem van de baan.
3. TOO 2016 - Nummer 3 - Juli - Augustus - September 2016
489
van de vergunninghouder. In het arrest stelt de Raad
het volgende vast: ‘De exploitant is in deze procedu-
res tussengekomen om zijn belangen te vrijwaren.
Uit die vaststelling kan bezwaarlijk worden afgeleid
dat hij louter door het aanwenden van een rechts-
middel door derden-belanghebbenden, zou hebben
afgezien van de realisatie van het project’. De vraag
rijst of hierin een grondvoorwaarde moet worden
gelezen met betrekking tot de toepasselijkheid van
de schorsende werking?
Misschien kan het GwH met betrekking tot deze res-
terendevraagtekensalsnogduidelijkheid brengen.In
een milieustakingsprocedure met betrekking tot een
windturbineproject langs de gewestweg N45 (Aalst-
Ninove) te Haaltert stelde de voorzitter van de recht-
bank van eerste aanleg te Dendermonde immers op
25 november 2015 een prejudiciële vraag aan het
GwH met betrekking tot de verenigbaarheid van
artikel 28 §1, 1° van het milieuvergunningsdecreet
met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet en
artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het
EVRM, in het licht van de omstandigheid dat artikel
4.6.2 §1, 2e lid VCRO voor de stedenbouwkundige
vergunning wél in een schorsingsregeling voorziet.10
Alleszins wordt met de besproken rechtspraak nog-
maals het nut bewezen van een overkoepelende
omgevingsvergunning, en wordt met het vooruit-
zicht hiervan misschien ook meteen de passiviteit
van de decreetgever verklaard. De artikelen 55 en
101 van het (normaal) op 23 februari 2017 in wer-
king tredende omgevingsvergunningendecreet
bepalen immers dat zowel het administratief als het
jurisdictioneel beroep een schorsende werking zul-
len hebben ten aanzien van de uitvoerbaarheid en
de vervaltermijnen van de omgevingsvergunning.
(Pieter Thomaes)
10 Zie ook het bericht in het BS van 15 januari 2016, p. 1623.
op het ogenblik dat de milieuvergunning zeker en
definitief wordt, d.w.z. vanaf het ogenblik dat de RvS
een hiertegen ingesteld vernietigingsberoep heeft
verworpen. Kon de rundveehouder met andere
woorden worden verweten de einduitspraak van de
RvS af te wachten alvorens zijn biogasinstallatie op
te richten en in gang te zetten?
De Raad van State oordeelt in het bestreden arrest
in lijn met hetgeen is bepaald in artikel 4.6.2 §1, 2e
lid VCRO voor de stedenbouwkundige vergunning.
Vertrekkend vanuit de vaststelling dat artikel 28 van
het milieuvergunningsdecreet restrictief moet wor-
den geïnterpreteerd,9
stelt de RvS dat ‘de verplich-
ting om de inrichting binnen een termijn van maxi-
maal drie jaar in gebruik te nemen, enkel een aan-
vang (kan) nemen vanaf het ogenblik dat vaststaat
dat de vergunning voor de houder ervan een zeker
en definitief gegeven is. Van de vergunninghouder
kan immers niet worden verwacht dat hij een pre-
caire milieuvergunning ten uitvoer brengt, met alle
risico’s van dien.’ De Raad stelt dat de vervaltermijn
van de milieuvergunning in deze zaak pas is begin-
nen lopen vanaf 2 februari 2012, datum waarop
de vernietigingsprocedure tegen de milieuvergun-
ning in het voordeel van de rundveehouder werd
beslecht. Hierdoor was ten tijde van de aktename de
desbetreffende milieuvergunning nog niet vervallen.
Epiloog voor het GwH?
Dit arrest roept echter nog enkele vragen op. Ten
eerste is het toepassingsgebied van de schorsende
werking nog niet geheel duidelijk. Speelt de schor-
sende werking slechts bij vruchteloos ingediende
vernietigingsprocedures bij de RvS of eveneens
in administratieve beroepsprocedures die tegen
milieuvergunningen worden ingesteld door derden
(die conform artikel 24 §3 van het milieuvergun-
ningsdecreet uitdrukkelijk geen schorsende werking
hebben)? Een tweede aandachtspunt betreft de rol
9 Zie bv. ook RvS 19 mei 2005, nr. 144.591, Nelen en RvS 25
juni 2009, nr. 194.638, Mahieux.