3. 1
Hart aan hart en één in Jezus,
enkel levend voor Zijn Naam,
bindt de liefdegeest van Jezus
tot één lichaam ons tezaam.
Hij ons Hoofd, wij Zijne leden,
Hij ons licht, wij wederschijn,
Hij de wijnstok, wij de ranken,
als wij één in Jezus zijn.
4. 2
Laten wij elkander schragen,
als de wereld ons bespot,
en elkanders lasten dragen
naar 't bevel van onze God.
Jezus gaf voor ons Zijn leven,
plengde aan 't kruis Zijn bloed,
opdat wij ons harte geven
voor des broeders eeuwig goed.
5. 3
Jezus, maak zo één ons allen,
als Gij 't met de Vader zijt;
laat niet één zelfs ons ontvallen,
ook in 's levens bangste strijd.
Maak door ons aan U te wennen,
zo ons liefdes wederschijn,
dat de wereld moet bekennen,
dat wij Uw discip'len zijn.
7. P 98 – 1, 3
Zing een nieuw lied voor
God de Here
8. Psalm 98 (LvdK) t. J. Wit, J.W. Schulte Nordholt; m. 1543 / Genève 1551
9. Psalm 98 (LvdK) t. J. Wit, J.W. Schulte Nordholt; m. 1543 / Genève 1551
10. Psalm 98 (LvdK) t. J. Wit, J.W. Schulte Nordholt; m. 1543 / Genève 1551
11. Psalm 98 (LvdK) t. J. Wit, J.W. Schulte Nordholt; m. 1543 / Genève 1551
12. Votum en groet
Ere zij de Vader en de Zoon
En de Heilige Geest,
Als in den beginne, nu en immer,
En van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen.
Aansluitend ELB 312
23. Kijk eens om je heen,
kijk eens om je heen,
geef elkaar een hand,
je bent niet alleen.
Want wij moeten samen delen,
samen zingen, samen spelen.
Ook al zijn wij nog maar klein:
samen spelen is pas fijn!
24. Kijk eens om je heen,
kijk eens om je heen,
wij zijn in de wereld
niet alleen.
God kent ieder kind bij name,
zeg maar ja en zeg maar amen.
Ook al zijn we nog maar klein,
God wil onze Vader zijn.
27. 23 In die lange tijd stierf de koning
van Egypte; en de Israëlieten
zuchtten nog steeds onder de
slavernij en schreeuwden het
uit, zodat hun hulpgeroep over de
slavernij omhoog steeg tot God. 24
En God hoorde hun klacht en God
gedacht aan zijn verbond met
Abraham, Isaak en Jakob. 25 Zo
zag God de Israëlieten aan en God
had bemoeienis met hen.
28. 1 Mozes nu was gewoon de kudde
van zijn schoonvader Jetro, de
priester van Midjan, te hoeden.
Eens, toen hij de kudde naar de
overkant van de woestijn geleid
had, kwam hij bij de berg Gods,
Horeb. 2 Daar verscheen hem de
Engel des HEREN als een vuurvlam
midden uit een braamstruik. Hij
keek toe, en zie, de braamstruik
stond in brand,
29. maar werd niet verteerd. 3 Mozes
nu dacht: Laat ik toch dat wondere
verschijnsel gaan bezien, waarom
de braamstruik niet verbrandt. 4
Toen de HERE zag, dat hij het ging
bezien, riep God hem uit de
braamstruik toe: Mozes, Mozes! En
hij antwoordde: Hier ben ik. 5
Daarop zeide Hij: Kom niet
dichterbij: doe uw schoenen van
uw voeten,
30. want de plaats, waarop gij staat, is
heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik
ben de God van uw vader, de God
van Abraham, de God van Isaak en
de God van Jakob. Toen verborg
Mozes zijn gelaat, want hij vreesde
God te aanschouwen. 7 En de
HERE zeide: Ik heb terdege gezien
de ellende van mijn volk, dat in
Egypte is,
31. en hun gejammer over hun drijvers
gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8
Daarom ben Ik nedergedaald om
hen uit de macht der Egyptenaren
te redden en uit dit land te voeren
naar een goed en wijd land, een
land vloeiende van melk en
honig, naar de woonplaats van de
Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en
Jebusieten.
32. 9 En nu, zie, het gejammer der
Israëlieten is tot Mij
doorgedrongen; ook heb Ik
gezien, hoezeer de Egyptenaren
hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik
zend u tot Farao, om mijn volk, de
Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11
Maar Mozes zeide tot God: Wie ben
ik, dat ik naar Farao zou gaan en de
Israëlieten uit Egypte zou leiden?
33. 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers
met u! En dit zal u het teken
zijn, dat Ik u gezonden heb:
wanneer gij het volk uit Egypte
hebt geleid, zult gij God dienen op
deze berg.
13 Daarop zeide Mozes tot God:
Maar wanneer ik tot de Israëlieten
kom en hun zeg:
34. De God uwer vaderen heeft mij tot
u gezonden, en zij mij vragen: hoe
is zijn naam – wat moet ik hun dan
antwoorden? 14 Toen zeide God tot
Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij
zeide: Aldus zult gij tot de
Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij
tot u gezonden.