1. DE DWAALLICHTJES
Toen er nog geen dominees waren, alleen maar pastoors, werden die vaak 's nachts
geroepen om zieken bij te staan in hun sterfuur. Er waren maar weinig goede wegen en
de pastoors moesten vaak ver gaan om de mensen te helpen. Omdat het moeilijk was
om overal te voet te komen, reden ze soms te paard naar de afgelegen huizen.
Zo reed een oude pastoor eens in de nacht langs een eenzame weg. Hij kwam van een
zieke, wie hij het laatste oliesel had toegediend en droeg wijwater met zich mee. Toen
hij daar zo door de hoge heide reed langs een oude weg die bijna niet meer werd
gebruikt, kwam er een klein lichtje te voorschijn, dat voorzichtig omhoog rees en bij hem
op het paard klom.
Heeroom keek er naar en glimlachte: "Och jij klein lichtje, wou je mijn weg beschijnen en
mij helpen om gemakkelijk verder te komen? Ga gerust weer weg. Ik ben onbevreesd en
zal ook in het donker mijn pad wel vinden. Straks kom ik in een dorp en daar zal ik de
nacht verder doorbrengen." Het lichtje bleef vóór hem zitten en het scheen wel of het
naar hem opklimmen wilde. De pastoor keek er naar en dacht: "Het zal toch geen boze
geest wezen, die mij op dwaalwegen voert?"
Hij opende het wijwaterkruikje en enige druppels in de hand nemend, sprenkelde hij ze
op het lichtje. Een boze geest zou de vlucht nemen, zo dacht hij, en hem voor slechte
gevolgen behoeden. Het lichtje flikkerde blij op en liet zich langzaam van het paard
glijden. Dan spoedde 't zich weg en was in een oogwenk verdwenen.
Langzaam reed de priester door, maar hij was nauwelijks enkele meters verder
gekomen, of tal van lichtjes kwamen in de heide opduiken en bij tientallen zweefden ze
omhoog om zich voor hem neer te vlijen. Met verwondering keek hij naar al die lichtjes,
die hij nu overal in 't rond waarde. Bij honderden doken ze op, voor en achter z'n paard,
langs z'n zijden; waar hij zijn ogen wendde, overal zag hij lichtjes flikkeren en recht op
hem aankomend, steeg het een na het ander op zijn paard. Eensklaps bedacht hij zich:
hij nam wijwater in zijn hand en sprenkelde dit op de kleine lichtjes. Het een na het
ander verdween en maakte plaats voor een nieuwe hoeveelheid. Steeds maar ging de
priester door met wijwater op de lichtjes te laten druppen en telkens nieuwe lichtjes
schenen om het heilige water te vragen. Langzaam reed hij verder tot er geen nieuwe
lichtjes meer kwamen als de oude verdwenen.
Na korte tijd bereikte hij het dorp, waar hij verder de nacht wilde doorbrengen. Hij
vertelde zijn wedervaren aan zijn gastheer, die hem mededeelde, dat volgens
overlevering daar in de buurt een begraafplaats moest zijn, waar ongedoopte en
doodgeboren kinderen ter ruste werden gelegd. "Heeroom," zei de man, "het waren de
zieltjes van al die kinderen die niet konden rusten."
Toen de geestelijke hem aankeek, vervolgde hij met eerbied in zijn stem: "Het wijwater,
dat Heeroom er op gesprenkeld heeft, was voor die arme dolende kinderzieltjes zoveel
als de doop. De een vertelde het aan de ander en zij kwamen allen, om van Heeroom
de eeuwige rust te ontvangen."