SlideShare a Scribd company logo
1 of 33
1.1Handelingen in de klas
Verbind de tekeningen met de handelingen.
1.Binnenkomen
2.Gaan zitten
3.Recht staan
4.Het bord afvegen
5.Zwijgen/stil zijn
6.Je vinger opsteken A B C
7.Luisteren
8.Je agenda uit je boekentas nemen
9.Het licht aansteken/uitdoen
10.Boeken uitdelen
D
E F
H
G I J
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
THEMA 1: KENNISMAKEN
1.2 Zich voorstellen
Beantwoord de volgende vragen. Antwoord in een zin!
Stel daarna de vragen aan je buurman/buurvrouw
Vragen
Wat is je voornaam/achternaam?
Hoe heet je?
Waar woon je?
Wat is je adres?
Wat is je nationaliteit?
Hoe oud ben je?
Wanneer ben je geboren?
Wanneer ben je jarig?
Heb je broers en/of zussen?
Hoe heten ze?
Hoe heet je broer/zus?
Hoe oud zijn ze?
Hoe oud is je broer/zus?
Waar ga je naar school?
Hoe ga je naar school?
Hoeveel talen spreek je?
Welke /taal/talen spreek je (thuis)?
Welke taal/talen leer je op school?
Hoe heet je leraar/lerares Nederlands?
Antwoorden
Mijn voornaam is...
1.3 Je familie voorstellen
Het gezin is de mama, de papa, de broer, de zus en jij.
Moeder is mama. Vader is papa.
Mama en papa zijn de ouders.
Jij, broer en zus zijn de kinderen.
Een meisje is een dochter en een jongen is een zoon.
De vader heet Marcel.
De moeder heet Kristien.
De dochter heet Griet.
De zoon heet Toon.
De familie
De familie is het gezin, de grootvader, de grootmoeder,
de tante, de oom, de neef en de nicht.
Opa is de grootvader. Oma is de grootmoeder.
Grootvader en grootmoeder zijn de grootouders.
De tante is de zus van mama of papa.
De nonkel is de oom. De oom is de broer van mama of papa.
De neef is de zoon van de oom of de tante. De neef is een jongen.
De nicht is de dochter van de oom of de tante. De nicht is een meisje.
De grootvader heet Jef.
De grootmoeder heet Marie.
De kleindochter heet Griet.
De kleinzoon heet Toon.
Verbind de woorden.
de ouders de zus van je moeder of vader
de familie ouders en kinderen
de tante een meisje
de grootmoeder het kind van je kinderen
de nicht de broer van je vader of moeder
het gezin de jongen
de oom moeder en vader
de dochter de dochter van je oom of tante
de neef de moeder van je ouders
het kleinkind de zoon van je oom of tante
de zoon het kleine kind
de baby broer, moeder, tante, neef, grootmoeder,....
Kruiswoordraadsel
a. Mama, papa, broer, zus en jij.
b. Papa.
c. Grootmoeder.
d. Oom.
e. Oma.
f. Papa.
g. Tekening van de familie.
h. Jij, broer en zus.
i. De zoon van de tante.
j. De zoon van de ouders. Een jongen.
a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.
h.
i.
j.
2.1 Dagelijkse activiteiten
Verbind de activiteit met de juiste afbeelding.
1.Eten klaarmaken
2.de kamer opruimen C
3.de tafel dekken
4.het gras maaien B
5.stofzuigen A
6.de vaatwasmachine leegmaken
7.de vuilniszakken buitenzetten
8.strijken
9.de auto wassen D E
10.het bed opmaken
11.de bloemen water geven
12.op de kleine broer/zus passen H
G
F
I J K
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
THEMA 2: HET HUISHOUDEN
2.2 Luisteroefening: Dagelijkse activiteiten
1. Noteer de niet begrepen woordenschat en zoek de verklaring.
2. Ken je nog andere activiteiten die een dagelijkse gewoonte zijn of kunnen zijn?
Noteer en leg ze uit.
2.3 Schrijfoefening: Dagelijkse activiteiten
Schrijf een tekst van 10 lijnen over jouw dagelijkse activiteiten. Je buurman of
buurvrouw zal jouw daar ook vragen over stellen!
3.1 Het uiterlijk
Schrijf de volgende woorden onder de juiste afbeelding.
Een baard – rimpels – sproeten – een vlecht – kort haar – een baard – halflang haar – steil haar
– mager – een snor – lang haar – een stoppelbaard – krulhaar – dik – een
paardenstaart - kaal
Hij/zij heeft
Hij/zij is
THEMA 3: HET LICHAAM
Een ander woord voor dik is....
Een ander woord voor mager is....
3.3 De lichaamsdelen
Benoem de lichaamsdelen
1= 8=
2= 9=
3= 10=
4= 11=
5= 12=
6= 13=
7=
Benoem de delen van het gezicht.
1= 5=
2= 6=
3= 7=
4=
kun jij de verschillende vingers benoemen?
1=
2=
3=
4=
5=
3.2 Kledingstukken
Kun je deze kledingstukken benoemen?
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Wat draag je wanneer?
de muts – de bikini – de oorwarmers – de sjaal – de sandalen – de laarzen – de short – de
minirok – het badpak – het topje – de handschoenen – de dikke trui – de nylonkous
– de zwembroek – de pet - de pantoffels – de linnen broek – de wollen sokken
zomer winter
Gezocht! De politie heeft twee identificatieformulieren gemaakt om de dief op te
sporen. Maar de agent heeft de formulieren niet goed ingevuld. Vergelijk de
gegevens met de foto’s en zoek in elk formulier 5 fouten.
De 5 fouten:
1. 4.
2. 5.
3.
De 5 fouten:
1. 4.
2. 5.
3.
3.3 Luisteroefening: Getuigen
Luister naar de getuigenverklaring en zet een cirkel rond de letter van het juiste
antwoord.
Getuige 1
De getuige is er niet zeker van dat
A. de dader kaal was.
B. de dader een bril droeg.
C. de dader een baard had.
Wie zou het kunnen zijn?
A B C
Getuige 2
Wie zou het kunnen zijn?
De getuige is er zeker van dat
de dader een paardenstaart had.
De dader een bril droeg.
De dader krulhaar had.
A B C
3.4 Schrijfoefening
Je stuurt drie foto’s van je familie naar een vriend. Beschrijf de personages op de foto’s. ( naam
-leeftijd – het uiterlijk – kledij...)
Lengte: ongeveer 10 lijnen
Vb. Op foto 1 staat mijn nonkel. Hij heet Tom. Hij is 40 jaar oud. Hij is mager. Hij heeft een snor en
is kaal. Hij draagt een lange broek en een T-shirt.
4.1 Ons huis-Ons appartement
Hieronder zie je de afbeelding van een huis. Schrijf het getal op de juiste plaats.
1. De slaapkamer
2. De badkamer
3. De zolder
4. De kelder
5. De woonkamer
6. Het dakterras
7. De kinderkamer
8. De keuken
THEMA 4: WONEN
4.2 Spreekoefening: Waar staat uw huis? Waar ligt uw appartement? Hoe
ziet het eruit?
Stel de buurt en het huis of appartement waarin je woont voor aan de klas. Geef hierbij
een antwoord op de volgende vragen.
1. Hoe heet de straat, het dorp, de gemeente, de stad waar u woont.
2. Hoeveel inwoners zijn er ongeveer?
3. Komen er bussen voorbij in uw straat? Waar rijden ze naartoe (naar het station, naar de
stad)
4. Neemt u soms de fiets of gaat u met de fiets of de auto naar school?
5. Woont u daar al lang? Is dit de eerste woning waar u woont?
6. Praat u soms met de buren?
7. Zijn de buren allemaal vriendelijk of maar sommigen?
8. Hebt u soms last van de buren? Maken ze misschien veel lawaai?
9. Hebt u goede vrienden of vriendinnen in de buurt? In dezelfde straat?
10. Hebt u familie in de buurt?
11. Woont u in een veilige buurt? Durft u ’s avonds op straat wandelen?
12. Als u in een dorp woont: zou u in een stad willen wonen? Waarom of waarom niet?
13. Als u in een stad woont: zou u in een dorp of in een kleinere gemeente willen wonen?
Over uw huis of appartement
1. Hoe oud is uw huis of het appartement waarin u woont?
2. Bent u tevreden over uw huis of uw appartement? Wat is goed? Wat is minder/niet
goed?
3. Hoe groot (hoeveel vierkante meter) is het huis of het appartement ongeveer?
4. Hebt u een aparte slaapkamer? Studeert u er ook?
5. Beschrijf je droomhuis.
5.1 Dialoog: “Bent u hier bekend?”
Lees de dialoog met twee.
Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Grote Markt. Kunt u me soms helpen?
Mevrouw: Het spijt me, maar ik ben hier ook niet bekend.
Voetganger: Het maakt niet uit. Ik vraag het wel aan iemand anders. Dank u in ieder geval.
Mevrouw: Zonder dank
Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Krakenstraat. Tja, de Krakenstraat. Dat is hier in
de buurt hoor! Maar waar precies?... Even kijken: o ja, nu herinner ik het me. Ziet u
dat gebouw daar links?
Voetganger: Dat gotisch gebouw daar met die torentjes, ja?
Mevrouw: Ja, dat is het stadhuis. U gaat het stadhuis voorbij. De straat achter en langs het
stadhuis slaat u in. Dat is de Naamsestraat, en dan krijgt u... een eerste, tweede,
derde straat aan uw rechterkant. De derde straat is de Krakenstraat, dat is de
straat die u moet hebben.
Voetganger: De derde straat rechts dus. Hoe ver is het hiervandaan?
Mevrouw: Niet ver, een kwartiertje lopen, och, u bent er zo.
Voetganger: Dank u vriendelijk.
Mevrouw: Geen dank.
Hoe zegt men het volgende in de dialoog?
Je wil zeggen dat je de buurt niet kent:
Je wil zeggen dat het niet erg is:
Je wil vragen of het ver is:
THEMA 5: De weg uitleggen
5.2 Dialoog: Ik moet naar de beurs
Lees de dialoog met twee.
Chauffeur: Pardon Mevrouw. Hoe kom ik het beste naar de Beurs?
Mevrouw: De Beurs? Wel, aan het kruispunt steekt u over, volg dan de tramlijn, tot aan het
tweede kruispunt. En ziet u daar de verkeerslichten in de verte?
Chauffeur: Ja
Mevrouw: Wel, daar rijdt de tram rechtdoor, maar dat is een eenrichtingsstraat. En vanaf daar
ziet u bordjes met “centrum” erop. Die volgt u. Maar goed uitkijken: rechts heeft
voorrang.
Chauffeur: Hoe ver is het wel?
Mevrouw: Niet zo ver. Een paar minuutjes rijden, zonder opstoppingen natuurlijk. Maar het
spitsuur is al voorbij. Het zal dus wel meevallen.
Chauffeur: Even samenvatten: ik volg de tramlijn. Ik rij tot aan het tweede kruispunt. Daar moet
ik naar rechts. En daan staan dan wegwijzers met Centrum op.
Mevrouw: Precies.
Chauffeur: Bedankt hoor!
Mevrouw: Geen dank.
Hoe zegt men het volgende in de dialoog?
Je wil de weg vragen naar de Beurs:
Je wil kort de wegbeschrijving nog eens herhalen:
5.3 Communicatieve zinnen en uitdrukkingen
Ik moet naar de Grote Markt.
Waar is het station?
Het spijt me.
Ik ben hier niet bekend.
Ik ben niet van Mechelen.
Het maakt niet uit.
Het doet er niet toe.
Dank u in ieder geval.
O, ja, ik herinner het me.
Ik ben het niet vergeten.
Het is aan uw rechterkant.
Op het kruispunt.
Eerst links, daarna rechts.
Bij de verkeerslichten.
Waar komt u vandaan?
Waar gaat u naartoe?
Waar gaat u heen?
Is het ver?
Hoe ver is het wel?
Het is 5 minuutjes lopen.
U bent er zo.
Het is heel dichtbij.
Het is in de buurt.
Geen dank.
Zonder dank.
Graag gedaan.
5.4 Woordenschat: de weg uitleggen
Leg de volgende woorden uit.
Afslaan naar links/rechts:
Dichtbij/kortbij:
De eenrichtingsstraat:
Inslaan:
Het kruispunt:
De opstopping:
De overkant:
Oversteken:
Het spitsuur:
Het stoplicht:
Het voetpad:
Het verkeersbord:
De voorrang:
Het zebrapad:
5.5 Luisteroefening: de weg uitleggen
Luister aandachtig naar de tekstfragmenten die de leraar voorleest en antwoord dan
op de volgende vragen.
Fragment 1
1 De Singel is : a de laan rond de stad, parallel met de kleine ring.
b de laan rond de stad, niet ver van de kleine ring
c de laan door de stad, parallel met de kleine ring.
2 Om naar de haven in Antwerpen te gaan moet Piet Snor:
a Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten.
Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er.
b Over de Frankrijklei rijden tot aan de rotonde met de stoplichten.
Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er.
c Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten.
Dan rechts, onder de Schelde door, over het Groenplein en dan is hij er.
Fragment 2
1 Jan Voetpad wil naar de bank gaan. Hij moet van waar hij zich op dat moment bevindt:
a Oversteken en dan bij de bakker om de hoek linksaf gaan. Dan rechtdoor lopen en
de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan de
linkerkant tegenover de kapper.
b Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en
de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat links nemen. De bank is aan de
linkerkant schuin tegenover de kapper.
c Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en
onder de brug door gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan
de rechterkant tegenover de kapper.
2 Jan Voetpad kan wel
a geen geld meer afhalen want de bank sluit om drie uur en er is daar geen geldautomaat
b nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om drie uur
c nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om vier uur
Fragment 3
1 Om naar het postkantoor te gaan moet An de Oversteker:
a Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.
Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.
Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door en dan is ze er.
b Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.
Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.
Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze linksaf slaan , de
eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet ze de
straat oversteken, de eerste straat rechts nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet
ze het
postkantoor.
c Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.
Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.
Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze rechtsaf slaan , de
eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet
ze de
straat oversteken, de eerste straat links nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet ze
het
postkantoor.
5.6 Spreekoefening: “ Ik ben de weg kwijt in Antwerpen”
Kaartje zoeken!
Verbind de ziekte met de juiste afbeelding.
Wat zijn de klachten? Ik voel me niet lekker.
A B C D E
THEMA 6: ZIEKTEN
F G H I J
1. Ik heb koorts
2. Mijn neus is verstopt
3. Mijn neus loopt, ik moet veel snuiten.
4. Ik hoest veel
5. Ik geef over (overgeven)
6. Ik heb diarree
7. Ik heb hoofdpijn
8. Ik heb een verstuiking (een verstuikte voet)
9. Ik heb een gebroken arm
10. Ik heb buikpijn
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
7.1 Woordenschat
Ken je deze woorden? Schrijf het woord naast de juiste betekenis:
Het bezoekuur – de diagnose – het doktersbriefje – de verpleegster- het doktersvoorschrift – het
geneesmiddel – het symptoom –onderzoeken – de scan – de wachtkamer
1. Het te weten komen welke ziekte iemand heeft=
2. Het briefje dat de dokter je geeft en waarmee je geneesmiddelen kan kopen=
3. Een verschijnsel waaraan men een bepaalde ziekte herkent=
4. Een serie speciale foto’s van een deel van de binnenkant van je lichaam=
5. De zaal waar je moet wachten voordat je op doktersconsultatie kan gaan=
6. De periode waarin je patiënten in een ziekenhuis kan bezoeken=
7. Een officieel document dat de dokter na een onderzoek geeft en vaak bevestigt dat je
een bepaalde periode mag thuisblijven=
8. Een middel dat bedoelt is om een zieke beter te maken=
9. Volgens een systeem bekijken of iemand gezond is=
10. Een vrouw die zieken verzorgt voor haar beroep=
THEMA 7: BIJ DE DOKTER
7.2 Luisteroefening: Bij de dokter
Schrijf je antwoorden op een apart blad
Fragment 1
1 Welke klachten heeft Stéphanie?
2 Welk medicijn heeft de dokter haar gegeven?
3 Wanneer kan de dokter niet naar het huis van Stéphanie gaan en waarom?
Wanneer kan hij langskomen?
Fragment 2
1 Wat heeft Toontje ?
2 Welke ziekte heeft Lotje? Welke ziekte denkt de mama dat ze heeft?
3 Waarom kan de man van mevrouw De Witte niet gaan werken?
Fragment 3
1 Wat vraagt de assistente van specialist Van Puyvelde aan Gerda Broeks ?
2 Welke documenten heeft Gerda Broeks nodig?
3 Wat moet Gerda allemaal doen?
Fragment 4
1 Wat heeft de mevrouw?
2 Waarom is deze mevrouw nog niet naar de huisdokter geweest?
3 Wat zegt de receptioniste van het onthaal haar precies? Hoe wil die receptioniste
haar helpen?
Fragment 5
1 Wat zegt de dokter? Wat moet de patiënte aan haar werkgever geven?
2 Is de diagnose voor de patiënte al gemaakt?
3 Wat moet de patiënte nog doen?
Fragment 6 en 7
1 Waarom krijgt het meisje in eerste instantie haar medicijnen niet mee in de
apotheek?
2 Welke medicijnen moet het meisje nemen?
3 Welk document heeft ze nodig om haar medicijnen te krijgen?
7.3 Rollenspel: bij de dokter
Je gaat naar de dokter omdat je ziek bent. Hij stelt vragen over jouw klachten en jij
legt uit wat het probleem is. Je maakt dus een dialoog tussen jou en de
dokter.
Daarna ga je naar de apotheker om geneesmiddelen te kopen, maar je bent de weg
kwijt. Vraag aan een voorbijganger hoe je naar de apotheker moet gaan.
Je schrijft dus opnieuw een dialoog tussen jou en de voorbijganger.
Bij de apotheker leg je uit wat je nodig hebt , maar er is een probleem; je mag om een
of andere reden de geneesmiddelen niet mee naar huis nemen. Je zoekt
een oplossing en dan mag je de medicijnen toch meenemen. Schrijf een
dialoog tussen jou en de apotheker.
Richtlijnen
• Schrijf een dialoog van ongeveer 180 woorden.
• Gebruik op de juiste manier de negatie,het verbuigen van de adjectieven, de
VTT, de OVT, de vraagwoorden, de voorzetsels, de comparatief en superlatief.
• Gebruik de woordenschat van het lichaam, de gezondheid, “Bij de dokteren in
het ziekenhuis” , de weg uitleggen.
8.1 het weer
Kun je de de kaders vervolledigen?
8.2 Soort weer
Verbind het soort weer met de juiste tekening.
1. Het regent
2. Het sneeuwt
3. Het hagelt
4. Het vriest
5. De zon schijnt A B C
6. Het onweert
7. Het bliksemt
8. Het dondert
9. Het waait
D E F
G H I
1 2 3 4 5 6 7 8 9
THEMA 8: HET WEER
8.3Het weerbericht
Over de zuidoostelijke helft van het land is het zwaarbewolkt tot betrokken met regen of
motregen. Elders is het droog met afwisselend opklaringen en wolkenvelden.
Temperaturen van 14 tot 17 graden in de Ardennen en van 17 tot 20 graden elders.
Er waait een zwakke of matige wind uit westelijke tot noordwestelijke richtingen in
het westen en uit westelijke tot zuidwestelijke richtingen elders.
Voorspellingen voor de volgende uren:
Ten zuiden van Samber en Maas blijft het zwaarbewolkt met nog perioden van regen,
motregen of buien. Elders blijft het meestal droog met opklaringen, stapelwolken
en soms hoge wolkenvelden; aan de kust wordt het vaak zonnig. Ten noorden van
Samber en Maas draait de wind geleidelijk naar west tot noordwest.
Zoek het juiste woord voor de volgende omschrijvingen op in het weerbericht.
1. Een grijze lucht met veel wolken is een lucht.
2. Regen met heel kleine druppeltjes noemen we .
3. De keer dat de zon gaat schijnen na wolken en regen noemen we
.
4. Een korte periode met regen, sneeuw of hagel is .
5. Een wolkenmassa met een bloemkoolachtig uiterlijk noemen we
.
8.4 de temperatuur en de windstreken
Vul de volgende woorden op de juiste plaats in.
Heet- ijzig- warm – koud – mild – vriezend - fris
Kun je de windstreken benoemen?
8.5 Wordt het mooi weer vandaag?
Bekijk de weerkaart en stel zelf een kort weerbericht samen dat je straks op radio 1
gaat presenteren. Je kan gebruikmaken van de legende.Vergeet de
windstreken niet te vermelden!
bewolkt, weinig opklaringen en droog
lichtbewolkt, droog
zwaarbewolkt, droog
wisselende bewolking, droog
zwaarbewolkt, (kans op) regen of buien
wisselende bewolking, (kans op) regenbuien
zwaarbewolkt, kans op onweders
wisselende bewolking, (kans op) regenbuien of onweders
zwaarbewolkt, lichte regen of motregen
wisselende bewolking, (kans op) buien van regen, (stof)hagel of sneeuw
zwaarbewolkt, regen of smeltende sneeuw
wisselende bewolking, onweerachtige buien van regen, (stof)hagel of sneeuw
zwaarbewolkt, aanvriezende regen (ijzel)
wisselende bewolking, (kans op) sneeuwbuien
zwaarbewolkt, lichte sneeuwval
wisselende bewolking, onweerachtige sneeuwbuien
zwaarbewolkt, matige tot hevige sneeuwval
nevelig
plaatselijke mistbanken
verspreide mis
8.6 Luisteroefening
Luister naar het weerbericht. (weerbericht van de radio opnemen) en vragen
formuleren.
9.1 Gezichtsuitdrukkingen
Kun je de verschillende emoties benoemen?
1.
2.
3.
4.
5.
6.
9.2 Gedicht: Geluk
Geluk
Toon Hermans
Geluk is geen kathedraal,
misschien een klein kapelletje.
Geen kermis luid en kolossaal,
misschien een carrouselletje.
Geluk is geen zomer van smetteloos blauw,
maar nu en dan een zonnetje.
Geluk dat is geen zeppelin,
't is hooguit 'n ballonnetje.
Wat is de boodschap van dit gedichtje?
Wat betekent geluk voor jou? Wanneer ben jij gelukkig?
THEMA 9: GEVOELENS
9.3 Invuloefening: gevoelens
Vul de zinnen aan met één van de gevoelens uit deze lijst.
Grappig- lief- jaloers- gevoelig- serieus- lui-verliefd-ongelukkig/bedroefd-onverschillig-
ontgoocheld
1. Jan kijkt altijd naar wat de anderen hebben. Hij is nooit tevreden met wat hij heeft. Hij is...
2. Stefan wil altijd naast Manon in de klas zitten. Ze is zo mooi, vindt hij. Hij vindt haar aardig.
Hij is...
3. Nietsdoen is zijn favoriete hobby. Studeren? Dat is niks voor hem. Hij is...
4. Gisteren wilde hij absoluut winnen, maar hij heeft de wedstrijd verloren. Nu is hij echt...
5. Marjolein is zo vriendelijk, zo aardig, zo...
6. Tom heeft een slecht rapport gekregen. Hij is helemaal niet gelukkig. Dat kun je van zijn
gezicht aflezen. Hij is...
7. Marc studeert graag. Hij gaat nooit naar de bioscoop. Hij kijkt nooit tv. Hij blijft altijd op
zijn kamer om te werken. Hij is...
8. Tina is nooit jaloers of ontevreden. Is ze gelukkig of ongelukkig? Ze is...
9. Astrid vertelt graag mopjes. Elke morgen heeft ze een nieuw verhaaltje. Iedereen vindt
haar...
10. Sarah wordt gemakkelijk rood in de klas. Ze houdt van dieren, planten en alles wat leeft.
Ze huilt gemakkelijk als iemand haar pijn doet. Ze is erg...
THEMA 10: VAKANTIE - VRIJETIJD

More Related Content

Viewers also liked (8)

Thema 1 les 1 - vriendenboek
Thema 1   les 1 - vriendenboekThema 1   les 1 - vriendenboek
Thema 1 les 1 - vriendenboek
 
Vraagwoorden
VraagwoordenVraagwoorden
Vraagwoorden
 
Uebungsprogramm gekuerzt
Uebungsprogramm gekuerztUebungsprogramm gekuerzt
Uebungsprogramm gekuerzt
 
09 De weg vragen
09 De weg vragen09 De weg vragen
09 De weg vragen
 
Toveren met taal
Toveren met taalToveren met taal
Toveren met taal
 
Spreekopdracht Im Restaurant
Spreekopdracht Im RestaurantSpreekopdracht Im Restaurant
Spreekopdracht Im Restaurant
 
Rollenspel
RollenspelRollenspel
Rollenspel
 
Voorzetsels
VoorzetselsVoorzetsels
Voorzetsels
 

Similar to Cursus Nederlands

Deel 6 les 2 (actieve transfer)
Deel 6 les 2 (actieve transfer)Deel 6 les 2 (actieve transfer)
Deel 6 les 2 (actieve transfer)
svencerulus
 
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
Ihsane Beyd
 
Taalbeleid
TaalbeleidTaalbeleid
Taalbeleid
pedev
 

Similar to Cursus Nederlands (20)

kinderparlement 1 december 2014
kinderparlement 1 december 2014kinderparlement 1 december 2014
kinderparlement 1 december 2014
 
Kinderparlement 27 november 2014
Kinderparlement 27 november 2014Kinderparlement 27 november 2014
Kinderparlement 27 november 2014
 
Kinderparlement 2 oktober 2014
Kinderparlement 2 oktober 2014Kinderparlement 2 oktober 2014
Kinderparlement 2 oktober 2014
 
Wonen Spreektaal, Wonen Spreektaal pppdf
Wonen Spreektaal, Wonen Spreektaal pppdfWonen Spreektaal, Wonen Spreektaal pppdf
Wonen Spreektaal, Wonen Spreektaal pppdf
 
kinderparlement 26 februari 2015
kinderparlement 26 februari 2015kinderparlement 26 februari 2015
kinderparlement 26 februari 2015
 
Verslag kinderparlement 19 maart 2015
Verslag kinderparlement 19 maart 2015Verslag kinderparlement 19 maart 2015
Verslag kinderparlement 19 maart 2015
 
Chapter 3 (klas 1th)
Chapter 3 (klas 1th)Chapter 3 (klas 1th)
Chapter 3 (klas 1th)
 
Jaarboek Class of 2023.pdf
Jaarboek Class of 2023.pdfJaarboek Class of 2023.pdf
Jaarboek Class of 2023.pdf
 
Verslag kinderparlement 29 januari 2015
Verslag kinderparlement 29 januari 2015Verslag kinderparlement 29 januari 2015
Verslag kinderparlement 29 januari 2015
 
Verslag kinderparlement 8 januari 2015
Verslag kinderparlement 8 januari 2015Verslag kinderparlement 8 januari 2015
Verslag kinderparlement 8 januari 2015
 
Verslag kinderparlement 23 april 2015 - extra editie
Verslag kinderparlement 23 april 2015 - extra editieVerslag kinderparlement 23 april 2015 - extra editie
Verslag kinderparlement 23 april 2015 - extra editie
 
Deel 6 les 2 (actieve transfer)
Deel 6 les 2 (actieve transfer)Deel 6 les 2 (actieve transfer)
Deel 6 les 2 (actieve transfer)
 
Werkblad omgevingsboek
Werkblad omgevingsboekWerkblad omgevingsboek
Werkblad omgevingsboek
 
Werkblad omgevingsboek
Werkblad omgevingsboekWerkblad omgevingsboek
Werkblad omgevingsboek
 
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
SEB_schrijfvaardigheid leerstof_
 
kinderparlement 21 mei 2015
kinderparlement 21 mei 2015kinderparlement 21 mei 2015
kinderparlement 21 mei 2015
 
Werkblad Actief in het Weverbos
Werkblad Actief in het WeverbosWerkblad Actief in het Weverbos
Werkblad Actief in het Weverbos
 
20200520 helder schrijven
20200520 helder schrijven 20200520 helder schrijven
20200520 helder schrijven
 
Taalbeleid
TaalbeleidTaalbeleid
Taalbeleid
 
Starterscursus freinet een ideale dinsdag
Starterscursus freinet een ideale dinsdagStarterscursus freinet een ideale dinsdag
Starterscursus freinet een ideale dinsdag
 

Cursus Nederlands

  • 1. 1.1Handelingen in de klas Verbind de tekeningen met de handelingen. 1.Binnenkomen 2.Gaan zitten 3.Recht staan 4.Het bord afvegen 5.Zwijgen/stil zijn 6.Je vinger opsteken A B C 7.Luisteren 8.Je agenda uit je boekentas nemen 9.Het licht aansteken/uitdoen 10.Boeken uitdelen D E F H G I J 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 THEMA 1: KENNISMAKEN
  • 2. 1.2 Zich voorstellen Beantwoord de volgende vragen. Antwoord in een zin! Stel daarna de vragen aan je buurman/buurvrouw Vragen Wat is je voornaam/achternaam? Hoe heet je? Waar woon je? Wat is je adres? Wat is je nationaliteit? Hoe oud ben je? Wanneer ben je geboren? Wanneer ben je jarig? Heb je broers en/of zussen? Hoe heten ze? Hoe heet je broer/zus? Hoe oud zijn ze? Hoe oud is je broer/zus? Waar ga je naar school? Hoe ga je naar school? Hoeveel talen spreek je? Welke /taal/talen spreek je (thuis)? Welke taal/talen leer je op school? Hoe heet je leraar/lerares Nederlands? Antwoorden Mijn voornaam is...
  • 3. 1.3 Je familie voorstellen Het gezin is de mama, de papa, de broer, de zus en jij. Moeder is mama. Vader is papa. Mama en papa zijn de ouders. Jij, broer en zus zijn de kinderen. Een meisje is een dochter en een jongen is een zoon. De vader heet Marcel. De moeder heet Kristien. De dochter heet Griet. De zoon heet Toon. De familie De familie is het gezin, de grootvader, de grootmoeder, de tante, de oom, de neef en de nicht. Opa is de grootvader. Oma is de grootmoeder. Grootvader en grootmoeder zijn de grootouders. De tante is de zus van mama of papa. De nonkel is de oom. De oom is de broer van mama of papa. De neef is de zoon van de oom of de tante. De neef is een jongen. De nicht is de dochter van de oom of de tante. De nicht is een meisje. De grootvader heet Jef. De grootmoeder heet Marie. De kleindochter heet Griet. De kleinzoon heet Toon.
  • 4. Verbind de woorden. de ouders de zus van je moeder of vader de familie ouders en kinderen de tante een meisje de grootmoeder het kind van je kinderen de nicht de broer van je vader of moeder het gezin de jongen de oom moeder en vader de dochter de dochter van je oom of tante de neef de moeder van je ouders het kleinkind de zoon van je oom of tante de zoon het kleine kind de baby broer, moeder, tante, neef, grootmoeder,.... Kruiswoordraadsel a. Mama, papa, broer, zus en jij. b. Papa. c. Grootmoeder. d. Oom. e. Oma. f. Papa. g. Tekening van de familie. h. Jij, broer en zus. i. De zoon van de tante. j. De zoon van de ouders. Een jongen. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j.
  • 5. 2.1 Dagelijkse activiteiten Verbind de activiteit met de juiste afbeelding. 1.Eten klaarmaken 2.de kamer opruimen C 3.de tafel dekken 4.het gras maaien B 5.stofzuigen A 6.de vaatwasmachine leegmaken 7.de vuilniszakken buitenzetten 8.strijken 9.de auto wassen D E 10.het bed opmaken 11.de bloemen water geven 12.op de kleine broer/zus passen H G F I J K 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 THEMA 2: HET HUISHOUDEN
  • 6. 2.2 Luisteroefening: Dagelijkse activiteiten 1. Noteer de niet begrepen woordenschat en zoek de verklaring. 2. Ken je nog andere activiteiten die een dagelijkse gewoonte zijn of kunnen zijn? Noteer en leg ze uit. 2.3 Schrijfoefening: Dagelijkse activiteiten Schrijf een tekst van 10 lijnen over jouw dagelijkse activiteiten. Je buurman of buurvrouw zal jouw daar ook vragen over stellen!
  • 7. 3.1 Het uiterlijk Schrijf de volgende woorden onder de juiste afbeelding. Een baard – rimpels – sproeten – een vlecht – kort haar – een baard – halflang haar – steil haar – mager – een snor – lang haar – een stoppelbaard – krulhaar – dik – een paardenstaart - kaal Hij/zij heeft Hij/zij is THEMA 3: HET LICHAAM
  • 8. Een ander woord voor dik is.... Een ander woord voor mager is.... 3.3 De lichaamsdelen Benoem de lichaamsdelen 1= 8= 2= 9= 3= 10= 4= 11= 5= 12= 6= 13= 7= Benoem de delen van het gezicht. 1= 5= 2= 6= 3= 7=
  • 9. 4= kun jij de verschillende vingers benoemen? 1= 2= 3= 4= 5= 3.2 Kledingstukken Kun je deze kledingstukken benoemen? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
  • 10. Wat draag je wanneer? de muts – de bikini – de oorwarmers – de sjaal – de sandalen – de laarzen – de short – de minirok – het badpak – het topje – de handschoenen – de dikke trui – de nylonkous – de zwembroek – de pet - de pantoffels – de linnen broek – de wollen sokken zomer winter
  • 11. Gezocht! De politie heeft twee identificatieformulieren gemaakt om de dief op te sporen. Maar de agent heeft de formulieren niet goed ingevuld. Vergelijk de gegevens met de foto’s en zoek in elk formulier 5 fouten. De 5 fouten: 1. 4. 2. 5. 3.
  • 12. De 5 fouten: 1. 4. 2. 5. 3.
  • 13. 3.3 Luisteroefening: Getuigen Luister naar de getuigenverklaring en zet een cirkel rond de letter van het juiste antwoord. Getuige 1 De getuige is er niet zeker van dat A. de dader kaal was. B. de dader een bril droeg. C. de dader een baard had. Wie zou het kunnen zijn? A B C Getuige 2 Wie zou het kunnen zijn? De getuige is er zeker van dat de dader een paardenstaart had. De dader een bril droeg. De dader krulhaar had. A B C 3.4 Schrijfoefening Je stuurt drie foto’s van je familie naar een vriend. Beschrijf de personages op de foto’s. ( naam -leeftijd – het uiterlijk – kledij...) Lengte: ongeveer 10 lijnen Vb. Op foto 1 staat mijn nonkel. Hij heet Tom. Hij is 40 jaar oud. Hij is mager. Hij heeft een snor en is kaal. Hij draagt een lange broek en een T-shirt.
  • 14. 4.1 Ons huis-Ons appartement Hieronder zie je de afbeelding van een huis. Schrijf het getal op de juiste plaats. 1. De slaapkamer 2. De badkamer 3. De zolder 4. De kelder 5. De woonkamer 6. Het dakterras 7. De kinderkamer 8. De keuken THEMA 4: WONEN
  • 15. 4.2 Spreekoefening: Waar staat uw huis? Waar ligt uw appartement? Hoe ziet het eruit? Stel de buurt en het huis of appartement waarin je woont voor aan de klas. Geef hierbij een antwoord op de volgende vragen. 1. Hoe heet de straat, het dorp, de gemeente, de stad waar u woont. 2. Hoeveel inwoners zijn er ongeveer? 3. Komen er bussen voorbij in uw straat? Waar rijden ze naartoe (naar het station, naar de stad) 4. Neemt u soms de fiets of gaat u met de fiets of de auto naar school? 5. Woont u daar al lang? Is dit de eerste woning waar u woont? 6. Praat u soms met de buren? 7. Zijn de buren allemaal vriendelijk of maar sommigen? 8. Hebt u soms last van de buren? Maken ze misschien veel lawaai? 9. Hebt u goede vrienden of vriendinnen in de buurt? In dezelfde straat? 10. Hebt u familie in de buurt? 11. Woont u in een veilige buurt? Durft u ’s avonds op straat wandelen? 12. Als u in een dorp woont: zou u in een stad willen wonen? Waarom of waarom niet? 13. Als u in een stad woont: zou u in een dorp of in een kleinere gemeente willen wonen? Over uw huis of appartement 1. Hoe oud is uw huis of het appartement waarin u woont? 2. Bent u tevreden over uw huis of uw appartement? Wat is goed? Wat is minder/niet goed? 3. Hoe groot (hoeveel vierkante meter) is het huis of het appartement ongeveer? 4. Hebt u een aparte slaapkamer? Studeert u er ook? 5. Beschrijf je droomhuis.
  • 16. 5.1 Dialoog: “Bent u hier bekend?” Lees de dialoog met twee. Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Grote Markt. Kunt u me soms helpen? Mevrouw: Het spijt me, maar ik ben hier ook niet bekend. Voetganger: Het maakt niet uit. Ik vraag het wel aan iemand anders. Dank u in ieder geval. Mevrouw: Zonder dank Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Krakenstraat. Tja, de Krakenstraat. Dat is hier in de buurt hoor! Maar waar precies?... Even kijken: o ja, nu herinner ik het me. Ziet u dat gebouw daar links? Voetganger: Dat gotisch gebouw daar met die torentjes, ja? Mevrouw: Ja, dat is het stadhuis. U gaat het stadhuis voorbij. De straat achter en langs het stadhuis slaat u in. Dat is de Naamsestraat, en dan krijgt u... een eerste, tweede, derde straat aan uw rechterkant. De derde straat is de Krakenstraat, dat is de straat die u moet hebben. Voetganger: De derde straat rechts dus. Hoe ver is het hiervandaan? Mevrouw: Niet ver, een kwartiertje lopen, och, u bent er zo. Voetganger: Dank u vriendelijk. Mevrouw: Geen dank. Hoe zegt men het volgende in de dialoog? Je wil zeggen dat je de buurt niet kent: Je wil zeggen dat het niet erg is: Je wil vragen of het ver is: THEMA 5: De weg uitleggen
  • 17. 5.2 Dialoog: Ik moet naar de beurs Lees de dialoog met twee. Chauffeur: Pardon Mevrouw. Hoe kom ik het beste naar de Beurs? Mevrouw: De Beurs? Wel, aan het kruispunt steekt u over, volg dan de tramlijn, tot aan het tweede kruispunt. En ziet u daar de verkeerslichten in de verte? Chauffeur: Ja Mevrouw: Wel, daar rijdt de tram rechtdoor, maar dat is een eenrichtingsstraat. En vanaf daar ziet u bordjes met “centrum” erop. Die volgt u. Maar goed uitkijken: rechts heeft voorrang. Chauffeur: Hoe ver is het wel? Mevrouw: Niet zo ver. Een paar minuutjes rijden, zonder opstoppingen natuurlijk. Maar het spitsuur is al voorbij. Het zal dus wel meevallen. Chauffeur: Even samenvatten: ik volg de tramlijn. Ik rij tot aan het tweede kruispunt. Daar moet ik naar rechts. En daan staan dan wegwijzers met Centrum op. Mevrouw: Precies. Chauffeur: Bedankt hoor! Mevrouw: Geen dank. Hoe zegt men het volgende in de dialoog? Je wil de weg vragen naar de Beurs: Je wil kort de wegbeschrijving nog eens herhalen:
  • 18. 5.3 Communicatieve zinnen en uitdrukkingen Ik moet naar de Grote Markt. Waar is het station? Het spijt me. Ik ben hier niet bekend. Ik ben niet van Mechelen. Het maakt niet uit. Het doet er niet toe. Dank u in ieder geval. O, ja, ik herinner het me. Ik ben het niet vergeten. Het is aan uw rechterkant. Op het kruispunt. Eerst links, daarna rechts. Bij de verkeerslichten. Waar komt u vandaan? Waar gaat u naartoe? Waar gaat u heen? Is het ver? Hoe ver is het wel? Het is 5 minuutjes lopen. U bent er zo. Het is heel dichtbij. Het is in de buurt. Geen dank. Zonder dank. Graag gedaan.
  • 19. 5.4 Woordenschat: de weg uitleggen Leg de volgende woorden uit. Afslaan naar links/rechts: Dichtbij/kortbij: De eenrichtingsstraat: Inslaan: Het kruispunt: De opstopping: De overkant: Oversteken: Het spitsuur: Het stoplicht: Het voetpad: Het verkeersbord: De voorrang: Het zebrapad: 5.5 Luisteroefening: de weg uitleggen Luister aandachtig naar de tekstfragmenten die de leraar voorleest en antwoord dan op de volgende vragen. Fragment 1 1 De Singel is : a de laan rond de stad, parallel met de kleine ring. b de laan rond de stad, niet ver van de kleine ring c de laan door de stad, parallel met de kleine ring. 2 Om naar de haven in Antwerpen te gaan moet Piet Snor: a Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten. Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er.
  • 20. b Over de Frankrijklei rijden tot aan de rotonde met de stoplichten. Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er. c Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten. Dan rechts, onder de Schelde door, over het Groenplein en dan is hij er. Fragment 2 1 Jan Voetpad wil naar de bank gaan. Hij moet van waar hij zich op dat moment bevindt: a Oversteken en dan bij de bakker om de hoek linksaf gaan. Dan rechtdoor lopen en de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan de linkerkant tegenover de kapper. b Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat links nemen. De bank is aan de linkerkant schuin tegenover de kapper. c Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en onder de brug door gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan de rechterkant tegenover de kapper. 2 Jan Voetpad kan wel a geen geld meer afhalen want de bank sluit om drie uur en er is daar geen geldautomaat b nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om drie uur
  • 21. c nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om vier uur Fragment 3 1 Om naar het postkantoor te gaan moet An de Oversteker: a Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen. Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan. Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door en dan is ze er. b Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen. Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan. Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze linksaf slaan , de eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet ze de straat oversteken, de eerste straat rechts nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet ze het postkantoor. c Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen. Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan. Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze rechtsaf slaan , de eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet ze de straat oversteken, de eerste straat links nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet ze het postkantoor. 5.6 Spreekoefening: “ Ik ben de weg kwijt in Antwerpen”
  • 22. Kaartje zoeken! Verbind de ziekte met de juiste afbeelding. Wat zijn de klachten? Ik voel me niet lekker. A B C D E THEMA 6: ZIEKTEN
  • 23. F G H I J 1. Ik heb koorts 2. Mijn neus is verstopt 3. Mijn neus loopt, ik moet veel snuiten. 4. Ik hoest veel 5. Ik geef over (overgeven) 6. Ik heb diarree 7. Ik heb hoofdpijn 8. Ik heb een verstuiking (een verstuikte voet) 9. Ik heb een gebroken arm 10. Ik heb buikpijn 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
  • 24. 7.1 Woordenschat Ken je deze woorden? Schrijf het woord naast de juiste betekenis: Het bezoekuur – de diagnose – het doktersbriefje – de verpleegster- het doktersvoorschrift – het geneesmiddel – het symptoom –onderzoeken – de scan – de wachtkamer 1. Het te weten komen welke ziekte iemand heeft= 2. Het briefje dat de dokter je geeft en waarmee je geneesmiddelen kan kopen= 3. Een verschijnsel waaraan men een bepaalde ziekte herkent= 4. Een serie speciale foto’s van een deel van de binnenkant van je lichaam= 5. De zaal waar je moet wachten voordat je op doktersconsultatie kan gaan= 6. De periode waarin je patiënten in een ziekenhuis kan bezoeken= 7. Een officieel document dat de dokter na een onderzoek geeft en vaak bevestigt dat je een bepaalde periode mag thuisblijven= 8. Een middel dat bedoelt is om een zieke beter te maken= 9. Volgens een systeem bekijken of iemand gezond is= 10. Een vrouw die zieken verzorgt voor haar beroep= THEMA 7: BIJ DE DOKTER
  • 25. 7.2 Luisteroefening: Bij de dokter Schrijf je antwoorden op een apart blad Fragment 1 1 Welke klachten heeft Stéphanie? 2 Welk medicijn heeft de dokter haar gegeven? 3 Wanneer kan de dokter niet naar het huis van Stéphanie gaan en waarom? Wanneer kan hij langskomen? Fragment 2 1 Wat heeft Toontje ? 2 Welke ziekte heeft Lotje? Welke ziekte denkt de mama dat ze heeft? 3 Waarom kan de man van mevrouw De Witte niet gaan werken? Fragment 3 1 Wat vraagt de assistente van specialist Van Puyvelde aan Gerda Broeks ? 2 Welke documenten heeft Gerda Broeks nodig? 3 Wat moet Gerda allemaal doen? Fragment 4 1 Wat heeft de mevrouw? 2 Waarom is deze mevrouw nog niet naar de huisdokter geweest? 3 Wat zegt de receptioniste van het onthaal haar precies? Hoe wil die receptioniste haar helpen? Fragment 5 1 Wat zegt de dokter? Wat moet de patiënte aan haar werkgever geven? 2 Is de diagnose voor de patiënte al gemaakt? 3 Wat moet de patiënte nog doen?
  • 26. Fragment 6 en 7 1 Waarom krijgt het meisje in eerste instantie haar medicijnen niet mee in de apotheek? 2 Welke medicijnen moet het meisje nemen? 3 Welk document heeft ze nodig om haar medicijnen te krijgen? 7.3 Rollenspel: bij de dokter Je gaat naar de dokter omdat je ziek bent. Hij stelt vragen over jouw klachten en jij legt uit wat het probleem is. Je maakt dus een dialoog tussen jou en de dokter. Daarna ga je naar de apotheker om geneesmiddelen te kopen, maar je bent de weg kwijt. Vraag aan een voorbijganger hoe je naar de apotheker moet gaan. Je schrijft dus opnieuw een dialoog tussen jou en de voorbijganger. Bij de apotheker leg je uit wat je nodig hebt , maar er is een probleem; je mag om een of andere reden de geneesmiddelen niet mee naar huis nemen. Je zoekt een oplossing en dan mag je de medicijnen toch meenemen. Schrijf een dialoog tussen jou en de apotheker. Richtlijnen • Schrijf een dialoog van ongeveer 180 woorden. • Gebruik op de juiste manier de negatie,het verbuigen van de adjectieven, de VTT, de OVT, de vraagwoorden, de voorzetsels, de comparatief en superlatief. • Gebruik de woordenschat van het lichaam, de gezondheid, “Bij de dokteren in het ziekenhuis” , de weg uitleggen.
  • 27. 8.1 het weer Kun je de de kaders vervolledigen? 8.2 Soort weer Verbind het soort weer met de juiste tekening. 1. Het regent 2. Het sneeuwt 3. Het hagelt 4. Het vriest 5. De zon schijnt A B C 6. Het onweert 7. Het bliksemt 8. Het dondert 9. Het waait D E F G H I 1 2 3 4 5 6 7 8 9 THEMA 8: HET WEER
  • 28. 8.3Het weerbericht Over de zuidoostelijke helft van het land is het zwaarbewolkt tot betrokken met regen of motregen. Elders is het droog met afwisselend opklaringen en wolkenvelden. Temperaturen van 14 tot 17 graden in de Ardennen en van 17 tot 20 graden elders. Er waait een zwakke of matige wind uit westelijke tot noordwestelijke richtingen in het westen en uit westelijke tot zuidwestelijke richtingen elders. Voorspellingen voor de volgende uren: Ten zuiden van Samber en Maas blijft het zwaarbewolkt met nog perioden van regen, motregen of buien. Elders blijft het meestal droog met opklaringen, stapelwolken en soms hoge wolkenvelden; aan de kust wordt het vaak zonnig. Ten noorden van Samber en Maas draait de wind geleidelijk naar west tot noordwest. Zoek het juiste woord voor de volgende omschrijvingen op in het weerbericht. 1. Een grijze lucht met veel wolken is een lucht. 2. Regen met heel kleine druppeltjes noemen we . 3. De keer dat de zon gaat schijnen na wolken en regen noemen we . 4. Een korte periode met regen, sneeuw of hagel is . 5. Een wolkenmassa met een bloemkoolachtig uiterlijk noemen we . 8.4 de temperatuur en de windstreken
  • 29. Vul de volgende woorden op de juiste plaats in. Heet- ijzig- warm – koud – mild – vriezend - fris Kun je de windstreken benoemen?
  • 30. 8.5 Wordt het mooi weer vandaag? Bekijk de weerkaart en stel zelf een kort weerbericht samen dat je straks op radio 1 gaat presenteren. Je kan gebruikmaken van de legende.Vergeet de windstreken niet te vermelden! bewolkt, weinig opklaringen en droog lichtbewolkt, droog zwaarbewolkt, droog wisselende bewolking, droog zwaarbewolkt, (kans op) regen of buien wisselende bewolking, (kans op) regenbuien zwaarbewolkt, kans op onweders wisselende bewolking, (kans op) regenbuien of onweders zwaarbewolkt, lichte regen of motregen wisselende bewolking, (kans op) buien van regen, (stof)hagel of sneeuw zwaarbewolkt, regen of smeltende sneeuw wisselende bewolking, onweerachtige buien van regen, (stof)hagel of sneeuw zwaarbewolkt, aanvriezende regen (ijzel) wisselende bewolking, (kans op) sneeuwbuien zwaarbewolkt, lichte sneeuwval wisselende bewolking, onweerachtige sneeuwbuien zwaarbewolkt, matige tot hevige sneeuwval nevelig plaatselijke mistbanken verspreide mis
  • 31. 8.6 Luisteroefening Luister naar het weerbericht. (weerbericht van de radio opnemen) en vragen formuleren.
  • 32. 9.1 Gezichtsuitdrukkingen Kun je de verschillende emoties benoemen? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 9.2 Gedicht: Geluk Geluk Toon Hermans Geluk is geen kathedraal, misschien een klein kapelletje. Geen kermis luid en kolossaal, misschien een carrouselletje. Geluk is geen zomer van smetteloos blauw, maar nu en dan een zonnetje. Geluk dat is geen zeppelin, 't is hooguit 'n ballonnetje. Wat is de boodschap van dit gedichtje? Wat betekent geluk voor jou? Wanneer ben jij gelukkig? THEMA 9: GEVOELENS
  • 33. 9.3 Invuloefening: gevoelens Vul de zinnen aan met één van de gevoelens uit deze lijst. Grappig- lief- jaloers- gevoelig- serieus- lui-verliefd-ongelukkig/bedroefd-onverschillig- ontgoocheld 1. Jan kijkt altijd naar wat de anderen hebben. Hij is nooit tevreden met wat hij heeft. Hij is... 2. Stefan wil altijd naast Manon in de klas zitten. Ze is zo mooi, vindt hij. Hij vindt haar aardig. Hij is... 3. Nietsdoen is zijn favoriete hobby. Studeren? Dat is niks voor hem. Hij is... 4. Gisteren wilde hij absoluut winnen, maar hij heeft de wedstrijd verloren. Nu is hij echt... 5. Marjolein is zo vriendelijk, zo aardig, zo... 6. Tom heeft een slecht rapport gekregen. Hij is helemaal niet gelukkig. Dat kun je van zijn gezicht aflezen. Hij is... 7. Marc studeert graag. Hij gaat nooit naar de bioscoop. Hij kijkt nooit tv. Hij blijft altijd op zijn kamer om te werken. Hij is... 8. Tina is nooit jaloers of ontevreden. Is ze gelukkig of ongelukkig? Ze is... 9. Astrid vertelt graag mopjes. Elke morgen heeft ze een nieuw verhaaltje. Iedereen vindt haar... 10. Sarah wordt gemakkelijk rood in de klas. Ze houdt van dieren, planten en alles wat leeft. Ze huilt gemakkelijk als iemand haar pijn doet. Ze is erg... THEMA 10: VAKANTIE - VRIJETIJD