2. Wat is een gedicht?
* Een gedicht is meestal een korte tekst
die anders gedrukt is dan ‘gewone’ teksten.
* Je leest een gedicht om zijn
uitdrukkingskracht en creativiteit.
* Menselijke ervaringen, observaties en
gevoelens zijn er op een pakkende manier
in verwoord en/of er wordt op een originele
manier met taal omgesprongen.
3. Wat de dichter zeggen wil, brengt hij
terug tot de kern van de zaak:
hij verdicht zijn taal tot een suggestief
en expressief middel
(suggestief: beeldend)
(expressief: waar gevoelens duidelijk uit
blijken)
4. Gedichten begrijpen
Gedichten moet je ondergaan om ze goed te
kunnen begrijpen. Dit komt vooral door de
klank en beeldspraak zo’n grote rol spelen.
Bij echte poëzie gaat het om expressie van
gevoelens en virtuoos taalgebruik.
(virtuoos: bedreven, bekwaam, geniaal)
5. INHOUD
* Wat?
Thema waarover gaat het gedicht?
* Hoe?
Dichterlijke taal compact: met zo
weinig mogelijk woorden zoveel
mogelijk zeggen = uitdrukkingskracht.
Aparte zinsbouw onvolledige zinnen,
maar toch een volledige boodschap.
6. Hoe herkennen we gedichten?
Een gedicht is ingedeeld in verzen en strofen.
Bijvoorbeeld 5 strofen van 4/3/4/2/1
versregels.
Het doorbreken van gewone
spellingvoorschriften: leestekens worden
vaak weggelaten; soms beginnen alle
versregels met een hoofdletter.
7. Het enjambement
De zin gaat plots op een nieuwe
versregel verder: een woordgroep die
samen hoort, wordt gescheiden, staat
op verschillende versregels.
8. Vergelijking
Twee dingen worden vergeleken met
vermelding van het punt van overeenkomst
en met het verbindingswoord (als, alsof,
zoals)
Voorbeeld:
1.Als een danseres op het smalle koord
balanceerde je op ‘t wateroppervlak.
2.Dracula was als een schichtige raad die
om zich heen keek.
9. Metafoor
Verkorte vergelijking, waarbij de
vergelijkende woorden zijn weggelaten. Het
object wordt helemaal vervangen door het
beeld.
Voorbeeld: Het is hier een zwijnenstal!
(uitroep van een moeder nadat zij de
slaapkamer van haar dochter ziet;
zwijnenstal wordt hier gebruikt in de zin van
‘onbewoonbaar’, ‘vies’, enz.
10. Personificatie
Levenloze zaken of dingen worden als
mensen voorgesteld.
Voorbeeld:
1. Straten worstelen zich verwoed een
uitweg naar de buitenwijken.
2. De stilte knaagt zich een weg door de
kamer.
12. Gepaard rijm = aabb
Komt hier eerst het woord te staan (a)
Dan loopt het rijm er achteraan (a)
En daarna komt een ander woord (b)
Waar ook meteen een rijm bij hoort (b)
13. Gekruist rijm = abab
ze kruisen zich niet echt (a)
ze lopen in de rij (b)
toch wordt dat zo gezegd (a)
en niet alleen door mij (b)
14. Omarmend rijm = abba
Twee zinnen in nog twee ertussen (a)
zin twee en drie die zich hier warmen (b)
aan één en vier die hen omarmen. (b)
Alleen omarmen hoor, niet kussen (a)
15. Gebroken rijm: alleen de tweede en de
vierde versregel rijmen
Ze noemt dit gebroken
Het heeft wat minder rijm
De derde regel gaat zijn gang,
de vierde brengt de lijm.
16. Slagrijm: alle regels rijmen op elkaar
Misschien heeft iemand op een dag
terwijl hij in een strandstoel lag
en wapperende vlaggen zag,
gedacht: ‘hij zag’ rijmt op ‘die vlag’.
Ik maak een rijm en noem het een slag.