SlideShare a Scribd company logo
1 of 100
Download to read offline
S. Oomens
G. Driessen
Integratie en
onderwijsprestaties
Een exploratief onderzoek naar effecten
van structwele en culturele integratie op
onderwysprestaties van allochtone
kinderen in het basisonderwys
its wetenschap
voor beleid
en samenlevmg
Integratie en onderwijsprestaties
Een exploratief onderwek naar effecten van structurele
en culturele integratie op onderwijsprestaties van
allochtone kinderen in het basisonderwijs
S. Oomens & G. Driessen
ITS - Nijmegen
De particuliere prijs van deze uitgave is / 25,00.
Deze uitgave is te bestellen bij het FTS,024 - 365 35 00.
Foto omslag: M. Verhoef
CDP-GEGEVENS KONINKLUKE BffiLIOTHEEK DEN HAAG
Oomens, S. & Driessen, G.
Integratie en onderwijsprestaties. Een exploratiefonderzoek naar effecten van structurele
en culturele integratie op onderwijsprestaties van allochtone kinderen in het basisonder-
wijs - Nijmegen: TTS
ISBN: 90 5554 126 5
NUGI 722, 664
© 1999 ITS van de Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze
uitgave warden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem warden opgeslagen, zonder de
voorafgaande schriftelijke toestemming van het ITS te Nijmegen van de Stichting Katholieke Universi-
teit te Nijmegen.
No pan of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microUlm or any
other means without written permission from the publisher.
IV
Voorwoord
'Integrade' is een woord dat bijna dagelijks in de dagbladen wordt gebruikt in artikelen
over migranten en allochtonen. Ook in het overheidsbeleid is 'mtegratie' een begrip dat
steeds vaker aandacht krijgt; zo is enkele jaren geleden het tot dan gevoerde 'Minderhe-
denbeleid' omgedoopt tot 'Integratiebeleid etnische minderheden'. En ook in weten-
schappelijke geschriften wordt allengs meer aandacht besteed aan het concept 'integratie'
- zij het vooral in filosofische en nauwelijks in empirische zin.
Opmerkelijk is dat, ondanks dat het begrip 'integratie' alom ingeburgerd is, het geheel
en al ontbreekt aan duidelijkheid over wat er nu precies mee bedoeld wordt. In beleids-
stukken bijvoorbeeld, wordt doorgaans voorbijgegaan aan het geven van een nauwkeuri-
ge omschrijving van wat men er onder verstaat; hooguit warden enkele terreinen ge-
noemd waarop het betrekkmg heeft. Kennelijk veronderstelt men dat iedereen wel weet
wat 'integrade' inhoudt. Ook wetenschappers geven uiteenlopende mterpretaties van
'integratie', varierend van het volledig opgaan van de migrant in de ontvangende samen-
leving tot een proces van wederzijdse aanpassing van migrant en samenleving op grand
van gelijkwaardigheid. Hoe daarbij vastgesteld zou moeten warden in welke mate er
sprake is van integratie en op welke aspecten die betrekking heeft, wordt meestal in het
midden gelaten. Waar het met name aan ontbreekt is een heldere defmiering van 'integra-
tie' en aan duidelijkheid over indicatoren aan de hand waarvan het begrip kan warden
geoperationaliseerd.
In de onderhavige studie wordt een paging ondemomen meer helderheid te scheppen
rond het integratie-begrip. Daartoe wordt een relatie gelegd tussen enerzijds indicatoren
van integratie van allochtone ouders en anderzijds onderwijsprestaties van hun kinderen
in het basisonderwijs. Binnen het onderzoek kan een onderscheid worden gemaakt tussen
een theoretisch en een empirisch deel. In het theoretische deel staat begripsverheldering
centraal. Daartoe is de literatuur op dit terrein bestudeerd en is nagegaan hoe de verschil-
lende auteurs het begrip interpreteren en welke indicatoren zij ervoor gebruiken. Ook
wordt het integratie-concept in de context geplaatst van succes in het onderwijs. In het
empirische deel van de studie krijgt dit een vervolg doordat modelmatig wordt getoetst
welke effecten er zijn van integratie-kenmerken op onderwijsprestaties. Voor dit deel
wordt gebruik gemaakt van gegevens die m het schooljaar 1996/97 zijn verzameld in het
kader van het cohort-onderzoek Primair Onderwijs ('PRIMA'). Het betreft met name
informatie uit een uitgebreide vragenlijst die is beantwoord doorouders, en de prestaties
van hun kinderen op een taal- en rekentoets. De kem van de analyses heeft betrekking
op ongeveer 1800 allochtone kinderen uit groep 2 van het basisonderwijs. Ter vergelij-
king warden ook de gegevens van bijna 8300 autochtone jaargenoten geanalyseerd.
Het onderzoek is uitgevoerd m opdracht van en in fmanciele zin gesteund door de
Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO), die ressorteert onder het Ge-
biedsbestuur Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Nederlandse Organisatie
voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO GB-MaG).
De onderzoekers willen graag drs. J. Doesborgh bedanken voor zijn methodologische
adviezen, drs. B. Pelzer (Research-Technische Ondersteuningsgroep KUN) voor zijn
hulp bij de LISREL-analyses en prof. dr. P. Scheepers (Vakgroep Sociologie KUN) voor
zijn commentaar op eerdere versies van het onderzoeksrapport.
ITS - NIJMEGEN
Dr. G. Driessen
(projectleider)
VI
Inhoud
Inleiding
1.1 Migratie-ontwikkelingen
1.2 Beleid ten aanzien van nieuwkomers
1.3 Probleemstelling
1.4 Opzeten werkwijze van de studie
2 Theorie en hypothesen
2.1 Studies naar integratie
2.1.1 Integratie in de Verenigde Staten
2.1.2 Integratie in Nederland
2.2 Verblijfsduur
2.3 De onderwijspositie van allochtone kinderen
2.3.1 Verklaringen voor onderwijsachterstanden
2.3.2 Sociale herkomst en onderwijsprestaties
2.3.3 Ouderlijke hulpbronnen
3 Steekproef, onderzoeksinstrumenten en variabelen
3.1 Steekproef
3.2 Instrumenten en variabelen
3.2.1 Afhankelijke variabelen
3.2.2 Onafhankelijke variabelen
4 Analyse en resultaten
4.1 Analysemethoden
4.2 Aspecten van integratie
4.3 Gezinskenmerken en onderwijsprestaties bivariaat
4.4 Integratie en verblijfsduur
4.5 Gezinskenmerken en onderwijsprestaties multivariaat
5 Samenvatting en conclusies
Literatuur
1
1
3
6
10
11
11
11
13
20
21
22
23
25
33
33
35
35
35
47
47
49
51
61
63
77
87
vn
Vlll
1 Inleiding
In deze studie staat het proces van 'integratie' centraal. Hiermee doelt men doorgaans op
het proces waarbij nieuwkomers ofmigranten zich vestigen in een andere samenleving,
in dit geval de Nederlandse samenleving. Het begrip 'integratie' wordt in beleidsstukken
en wetenschappelijke publicaties veelvuldig gehanteerd, maar vaak zonder dat men
aangeeft wat men hieronder nu precies verstaat. Het doel van deze studie is onder meer
duidelijkheid proberen te scheppen omtrent het begrip 'integratie'. Wat wordt er onder
integratie verstaan en hoe kan het concept meetbaar warden gemaakt? Ook zal in deze
studie gekeken warden naar de mate waarin mtegratie van allochtone ouders van invloed
is op de schoolprestaties van hun kinderen. Met deze studie, die een exploratief karakter
draagt, hopen we een bijdrage te leveren aan de theorievorming op het gebied van
etniciteit, cultuur en integratie. Dit is van belang omdat er tot op heden nog weinig
theorievorming is ten aanzien van de gevolgen van het migratieproces voor migranten
zelf.
In dit hoofdstuk schetsen we allereerst een beeld van hoe het migratieproces naar Neder-
land zich tot op heden heeft ontwikkeld. Dus, welke groepen migranten zich zoal door
de tijd in ons land hebben gevestigd en welke motieven zij hadden het land van herkomst
te verlaten. Daama volgt een beschrijving van de ontwikkeling van het beleid dat de
Nederlandse overheid gevoerd heeft ten aanzien van deze groepen en hun vestiging in
de Nederiandse samenleving. Beide factoren, de kenmerken van de groepen migranten
en de context waarin het proces van vestiging plaatsvindt, spelen een belangrijke rol in
het proces van 'mtegratie'. In de daarop volgende paragraaf zetten we de probleemstel-
ling uiteen, waama we ingegaan op de vraag hoe deze geplaatst kan warden binnen een
breder theoretisch kader.
1.1 Migratie-ontwikkelingen
Sinds de Tweede Wereldoorlog is de stroom migranten naar Nederland gestaag toegeno-
men. Deze toename is niet geleidelijk verlopen, maar met pieken en dalen. Gedurende
periodes van economische temggang, zoals die zich voordeden in 1967, 1973 en het
begin van de jaren tachtig, loopt de immigratie gewoonlijk sterk terug (Vermeulen &
Penninx, 1994). Politieke omwentelingen, het uitbreken of voortduren van (bur-
ger)oorlogen daarentegen, leiden in het algemeen tot toenemende immigratie.
Verschillende groepen migranten, met verschillende migratiemotieven en achtergronden,
kwamen m de loop van de tijd naar Nederland. Zo arriveerde rond 1951 een groep
Molukkers in ons land. Het betrof voormalige militau-en die deel uitmaakten van het
KNIL en die tot die tijd gestationeerd waren geweest op Java. Bestaande banden met
Nederland dwong hen Indonesie te verlaten en 'tijdelijk' onderdak te zoeken in Neder-
land.
Een groep die een lange traditie van migratie naar Nederland kent, wordt gevormd door
de ingezetenen van de voormalige overzeese kolonien, de Surinamers en Antillianen. In
de beginfase kwamen velen van hen, voomamelijk uit de hogere en middenklasse, naar
Nederiand om een goede opleiding te volgen. Een groot deel remigreerde na de voltooi-
ing van de opleiding, een ander deel ervan vond werk in Nederland. In de immigratie van
Surinamers naar Nederland zijn twee duidelijke pieken te onderscheiden, namelijk vlak
voordat Surinameonafhankelijk werd in 1975 en vlak voor de invoering van de visum-
plicht in 1980. In de jaren zeventig veranderde het karakter van de migratie drastisch.
Steeds vaker waren het de Surinamers en Antillianen uit de lagere sociaal-economische
klassen die de slechte economische situatie in eigen land ontvluchtten en die m Neder-
land op zoek gingen naar beter levensomstandigheden en bestaanszekerheid (Vermeulen
& Penninx, 1994). Mede als gevolg van de voortdurende onzekere politieke en ongunsti-
ge economische situatie in beide landen, bleefde migratie uit Suriname en de Nederiand-
se Antillen lange tijd vrij omvangrijk.
Migranten uit Zuid-Europa, Turkije en Marokko - destijds ook wel 'gastarbeiders'
genoemd - kwamen hier ten tijde van een periode van economische opbloei. Het betrof
migranten die voomamelijk van het platteland kwamen en over het algemeen laag
geschoold ofongeschoold waren. Het begin van dejaren zestig tot 1973, hetjaar van de
eerste oliecrisis, was in Nederland een periode van economische expansie en vrijwel
volledige werkgelegenheid. Het stijgende opleidingsniveau van de autochtone bevolking
had een grote vraag naar laaggeschoolde arbeid doen ontstaan. De gastarbeiders, die via
wervingscontracten geronseld werden, voorzagen in deze behoefte. De oliecrisis van
1973 en - meer in het algemeen - de economische herstmcturering en toenemende
automatisering die emd jaren zeventig op gang kwam en die een overgang naar de
postindustriele samenleving inluidde, deden de vraag naar laaggeschoolde arbeidskrach-
ten afnemen. De werkeloosheid nam toe en de overheid kondigde een wervingsstop af,
waannee de mogelijkheid om als arbeidsmigrant toelatmg te krijgen tot Nederland,
verviel. De immigratie vanuit Zuid-Europa bleef na de oliecrisis in 1973 op een laag pitje
en de terugkeer naar landen als Spanje, Griekenland en Italie was gedurende een aantal
jaren vrij groot. De wervingsstop leidde bij de Turken en Marokkanen echter allerminst
tot een daling van de migratie, maar deze veranderde wel van karakter. Velen van hen
lieten hun gezin overkomen naar Nederland. Deze gezinsherenigmg (die voor de Zuid-
Europeanen op dat moment al bijna voltooid was) bereikte zijn hoogtepunt in 1980. Na
dat tijdstip liep de immigratie vanuit Turkije en Marokko sterk temg, om vervolgens na
1984 weer toe te nemen. In deze periode waren het vooral jonge mannen en vrouwen die
naar Nederland kwamen om te trouwen. Deze huwelijksmigratie of migratie in het kader
van gezinsvorming nam na 1992 weer sterk af.
De laatstejaren, vooral na 1988, is het aantal personen dat in Nederland asiel aanvraagt
sterk gestegen. Het betreft hier migranten uit landen als Joegoslavie, Iran, L-ak, Afghanis-
tan, Ghana, Somalie, en enkele landen behorend tot de voormalige Sovjet-Unie (SCP,
1998), die vaak om politieke redenen het eigen land ontvlucht zijn. De sociale samenstel-
ling van deze groep is zeer heterogeen. De verwachting is dat de instroom van asielzoe-
kers de komende jaren sterk zal blijven stijgen, hetgeen de overheid voor grote proble-
men stelt.
1.2 Beleid ten aanzien van nieuwkomers
Bij een groot deel van de migranten uit de eerste generatie leefde de gedachte terug te
keren naar het land van herkomst. Deze zogenaamde tijdelijkheidsgedachte leefde ook
bij de overheid. Lange tijd gmg de overheid er namelijk van uit dat alle in Nederiand
woonachtige migranten in beginsel terug zouden keren. Dit bleek duidelijk uit de situatie
van de Molukkers en de gastarbeiders. Zo hadden de Molukkers de eerstejaren van hun
verblijf in Nederland geen toegang tot de reguliere huisvestings- en arbeidsmarkt. Zij
werden ondergebracht in mm of meer geisoleerde kampementen. Ook heeft men gepro-
beerd hen buiten het onderwijs te houden, maar dit laatste stuitte op veel technische en
onderwijspolitieke bezwaren (Vermeulen & Penninx, 1994). Ook met de opvang en
huisvestiging van de gastarbeiders bemoeide de overheid zich in eerste instantie niet.
Hiervoor werden de werkgevers primair verantwoordelijk gehouden. De gastarbeiders
werden door hen ondergebracht in woonoorden, huurkamers en pensions. Het officieel
geformuleerde doel van het overheidsbeleid emd jaren zeventig was 'mtegratie met
behoud van eigen identiteit'. In praktijk echter was het beleid voomamelijk gericht op
het behoud van eigen cultuur, zodat migranten niet te zeer van eigen land en cultuur
zouden vervreemden. Een integratiebeleid, gericht op participatie en positieverbetering
in de Nederlandse samenleving, werd niet gevoerd daar men niet wenste te tomen aan
het uitgangspunt dat Nederland geen immigratieland was. Integratie als beleidsdoel werd
door de overheid in het geval van de Molukkers zelfs uitdmkkelijk afgewezen (Smeets,
1991, aangehaald in Vermeulen & Penninx, 1994).
In 1979 adviseerde de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid CWRR) in het
rapport 'Etnische Minderheden' de overheid de gedachte van tijdelijk verblijf van
migranten los te laten. Zij stelde dat de meeste immigranten niet tijdelijk in Nederiand
zouden verblijven, maar voorgoed. Nederland was - tegen wil en dank - een immigratie-
land geworden. Op basis hiervan diende er door de overheid een beleid te warden
ontwikkeld' voor het opheffen van achterstanden, het bevorderen van culturele gelijkheid
en het verbeteren van relaties tussen minderheden en de meerderheid' (WRR, 1989:1).
Na het verschijnen van dit rapport is de overheid zich gaan toeleggen op de ontwikkeling
van een minderhedenbeleid, hetgeen een kentering betekende in het denken over immi-
granten in beleid en politiek.
In 1983 werd de 'Minderhedennota' gepresenteerd, waarmee officieel afstand werd
gedaan van de gedachte dat de aanwezigheid van etnische minderheden van tijdelijke
aard zou zijn. De hoofddoelstelling van het minderhedenbeleid werd omschreven als het
bevorderen van 'de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland
verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijk-
waardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben' (BiZa, 1983:11). Deze
hoofddoelstelling werd uitgewerkt in drie deeldoelstellingen, te weten: het bevorderen
van emancipatie en participatie, vermindering van sociale en economische achterstand
en het voorkomen en bestrijden van discriminatie en - waar nodig - het verbeteren van
de rechtspositie. Als doelgroepen van dit mmderhedenbeleid werden beschouwd: Moluk-
kers, Surinamers, Antillianen, buitenlandse werknemers en hun gezinsleden uit de
wervingslanden (Turken, Marokkanen, Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Grieken en
Joegoslaven), vluchtelingen, zigeuners en woonwagenbewoners. Het criterium bij de
vaststelling van deze doelgroepen was gelegen in hun maatschappelijke achterstand.
Nadmk m het minderhedenbeleid lag duidelijk op de bestrijding van achterstand; 'inte-
gratie' nam in deze nota nog niet zo'n belangrijke plaats in.
In 1989 volgde er - op verzoek van de regering - opnieuw een advies van de WRR aan
de overheid over het minderhedenbeleid. De aanleiding hiervoor was gelegen in de veel
sneller stijgende werkeloosheid onder minderheden dan onder autochtonen. Ook bleek
dat, toen de economic zich in de tweede helft van de jaren tachtig began te herstellen,
minderheden veel minder in staat bleken hiervan de profiteren. De werkloosheid onder
minderheden liep veel langzamerterug dan bij autochtonen. Het mmderhedenbeleid was
dus tot dan toe niet effectief genoeg gebleken, zo vond de overheid. De voorstellen van
de WRR over het toekomstig beleid ten aanzien van immigranten werd uitgebracht onder
de titel 'Allochtonenbeleid' CWRR, 1989). In het rapport sprak de WRR de verwachting
uit dat de migratie naar Nederiand voorlopig zou voortduren. De overheid diende daarom
het accent te leggen op een goed opvangbeleid voor nieuwe immigranten en op een
integratiebeleid dat verbetering van de participatie van minderheden in vitale maatschap-
pelijke sectoren - arbeid, onderwijs en volwasseneducatie - diende na te streven. Achter
de sterke gerichtheid van het voorgestelde integratiebeleid op arbeid en onderwijs lag de
gedachte dat een effectief beleid op deze gebieden het treffen van specifiek maatregelen
voor minderheden op andere gebieden (zoals bijvoorbeeld huisvestiging, justitie, gezond-
heidszorg en welzijn) grotendeels overbodig zou maken. Tevens pleitte de WRR ervoor
het beleid een meer verplichtend karakter te geven naar zowel allochtonen als de ont-
vangende samenleving. De politiek onderschreef de hoofdlijnen van het rapport, maar
veel voorgestelde maatregelen werden slechts in afgezwakte vorm door de overheid
overgenomen (Fermin, 1997).
Het almaar toenemend aantal asielzoekers en uitspraken van de fractievoorzitter van de
VVD Bolkestein 'dat de integratie van minderheden met lef moest warden aangepakt'
deed eind 1991 de politieke en publieke discussie over het minderhedenbeleid opnieuw
op gang brengen. Op mitiatiefvan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken werd
een nationaal debat over het minderhedenbeleid georganiseerd. Na afloop van dit 'Maat-
schappelijk Debat Integratie' gaf de minister de hoogleraren Van der Zwan en Entzinger
opdracht een advies voor te bereiden waarin voorstellen zouden warden gedaan voor het
te voeren beleid ten aanzien van migranten voor de periode 1994-1998. In 1993 werd in
een motie door de Tweede Kamer om een nieuwe nota aangaande het minderhedenbeleid
gevraagd. Deze nota, genaamd 'Contourennota integratiebeleid etnische minderheden'
verscheen begin 1994. Hierin werd het minderhedenbeleid omgedoopt tot het integratie-
beleid, zonder dat daardooroverigens de inhoud van het beleid veranderde (SCP, 1998).
Een paar maanden na het uitbrengen van de Contourennota verscheen het advies van Van
derZwan en Entzingeronderde titel 'Beleidsopvolging Minderhedendebat'. In ditadvies
stand de bestrijding van de werkloosheid centraal. De auteurs stelden voor de nieuwko-
mers de eerste drie jaar van hun verblijf verplicht deel te laten nemen aan een inburge-
ringstraject waarin zij de nodige kwalificaties voor de arbeidsmarkt op konden doen en
dat hen zou moet voorbereiden op een zelfstandig functioneren in de Nederlandse
samenleving (Van der Zwan & Entzinger, 1994).
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) waarschuwde in hetzelfde jaar dat geformu-
leerde beleidsdoelen nog lang niet verwezenlijkt waren. De samenleving was volgens het
SCP verre van geintegreerd te noemen. De werkloosheid onder allochtonen was hoog en
de mogelijkheden om hier op korte termijn verandering in te brengen beperkt. Ook de
cijfers over schooluitval en crimmaliteit onder allochtone jongeren konden niet gemst
stellen. Waar het integratieproces zich in het bijzonder via arbeid en onderwijs had
moeten voltrekken, waren de resultaten dusver beneden verwachting gebleven. Volgens
sommigen (Veenman, 1994a; Vermeulen & Penninx, 1994) warden de mogelijkheden
en de effectiviteit van beleid echter danig overschat, gezien het aantal factoren dat van
invloed is op het werkeloosheidsniveau onder allochtonen.
Uit bovenstaand overzicht van beleidsontwikkelingen ten aanzien van migranten valt op
dat de overheid steeds meer de nadmk is gaan leggen op een snelle en succesvolle
integratie van nieuwkomers. In de ontwikkeling van het beleid is duidelijk een aantal
kenteringen te zien. Vooral de laatste jaren lijkt er zich een soort 'verharding' voor te
doen in het politieke en het maatschappelijke klimaat aangaande de integratie van
nieuwkomers in de samenleving. Zo probeert de Nederlandse overheid de stroom nieuw-
komers m te dammen door een.streng en restrictief toelatmgsbeleid te voeren. Asielzoe-
kers uit landen die als veilig warden beschouwd warden niet opgenomen. Daamaast
leidde het voorstel Van der Zwan & Entzmger om nieuwkomers te verplichten een
inburgeringsprogramma te volgen tot het Wetsvoorstel Inburgering Nieuwkomers
(WIN). Hierin warden nieuwkomers verplicht een inburgeringscontract met gemeenten
af te sluiten. Tegenover het niet-nakomen van dit contract staan strenge sancties. De
'verharding' in het maatschappelijke klimaat blijkt uit de groeiende steun voor etnische
discriminatie en de sterke weerstand tegen positieve actie ten aanzien van etnische
minderheden (Scheepers, 1996; Scheepers, Schmeets & Fellmg, 1997). Naast rechten
hebben migranten dus ook plichten gekregen aangaande hun participatie in de ontvan-
gende samenleving. Integratie is duidelijk minder vrijblijvend geworden en het niet-
gei'ntegreerd zijn wordt door de samenleving duidelijk als onwenselijk beschouwd. Dit
alles vormt de context waarin het proces van integratie plaats zou moeten vinden.
1.3 Probleemstelling
Het Nederlandse overheidsbeleid ten aanzien van etnische mmderheden is, zoals uit
bovenstaande schets blijkt, sterk gericht op' integratie'. Integratie is een veel gehanteerde
term in zowel beleidsstukken als in wetenschappelijke studies, maar vaak is verre van
duidelijk wat er nu precies" onder moet warden verstaan. Men treft een veelheid aan
omschrijvingen van het begrip aan, maar een operationele definitie ontbreekt. Zo wordt
integratie m beleid wel omschreven als 'een gelijkwaardige deelname van migranten in
de belangrijkste maatschappelijke sectoren en instituties', zoals arbeid en onderwijs
(WRR, 1989:15)'.
In wetenschappelijke studies treft men vaak een onderscheid tussen twee of meerdere
dimensies van integratie. Zo wordt door verschillende onderzoekers een onderscheid
gemaakt tussen een structurele dimensie en een sociaal-culturele dimensie van integratie.
Vemieulen & Penninx (1994:3) omschrijven structurele integratie als 'een volwaardige
1 Door verschillende onderzoekers (Schuyt, 1997; Gowricham, 1997) is kritiek geleverd op de eenzijdige
benadering van integratie door de overheid. Volgens hen leunt het huidige beleid teveel op sociaal-
economische doelstellingen en dient er meer oog te komen voor sociaal-culturele factoren van integratie.
deelname aan maatschappelijke instituties'. Deze omschrijving komt overeen met het
huidige beleidsconcept mtegratie. Sociaal-culturele integratie wordt door hen omschre-
ven als 'de sociale contacten die leden en organisaties van minderhedenonderhouden
met de wijdere samenleving en de culturele aanpassing aan die samenleving. Veenman
(1995) legt het integratiebegrip uiteen in een gedragsaspect (participatie) en een hou-
dingsaspect (orientatie), waarbij hij veronderstelt dat deze interdependent zijn.
Naast het onderscheid in verschillende dimensies aan het begrip integratie, wordt er door
sommigen ook op gewezen dat mtegratie op verschillende domeinen ofmaatschappelijke
'sferen' kan plaatsvinden (Engbersen & Gabriels, 1995). Sferen zijn dan bijvoorbeeld:
arbeid, onderwijs, huisvestiging, maar ook cultuur, familie, politiek, religie, gezondheids-
zorg, recht en wetenschap. Integratie, opgevat als participatie in elk van deze sferen,
hoeft niet noodzakelijk overal gelijktijdig en in dezelfde mate plaats te vinden. Deze
benadering nuanceert het huidige sombere beeld dat bestaat over de inpassing van
minderheden in de samenleving in sterke mate.
Ondanks dat er onduidelijkheid bestaat over wat' integratie' nu precies betekent, is er wel
redelijke overeenstemming over wat indicatoren van integratie zouden kunnen zijn, met
andere woorden hoe het begrip 'mtegratie' meetbaar gemaakt zou kunnen warden.
Indicatoren van integratie zijn bijvoorbeeld de participatie op de arbeidsmarkt, deelname
aan het onderwijs, beheersing van de Nederlandse taal, mate van voorkomen van inter-
etnische huwelijken, lidmaatschap van sportverenigingen ofandersoortige verenigingen.
In deze studie zal allereerst op basis van de beschikbare gegevens gekeken worden welke
aspecten of dimensies van integratie te onderscheiden zijn. Daamaast zal nagegaan
warden in welke mate aliochtone groepen verschillen op de te onderscheiden aspecten
van integratie. Hierover is al redelijk wat empirisch materiaal voorhanden, maar meestal
gebaseerd op relatief kleine steekproeven, voomamelijk kwalitatief van aard of gericht
op een beperkt aantal aspecten. Grootschalige kwantitatieve studies aangaande integratie
aspecten zijn schaars'. Het door ons uitgevoerde onderzoek is kwantitatief van aard en
gebaseerd op een relatief grote steekproef. Daamaast is het onderzoek gericht op een
groot aantal aspecten van integratie. Hiermee wordt met deze studie een paging gedaan
hiaten in het minderhedenonderzoek te vullen.
1 Een voorbeeld van een grootschalig, kwantitatief onderzoek is dat van Veenman (1994). Onderzoek naar
verschillen tussen te onderscheiden aspecten van integratie zijn voor het merendeel filosofisch en
beschouwend van aard (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994; Engbersen & Gabriels, 1995; Entzinger, 1996;
Gowricham, 1997; Galenkamp & Tempelman, 1997).
Ook zal warden nagegaan of er een samenhang is tussen de verblijfsduur en de mate van
integratie en zo ja, of deze verschilt voor verschillende allochtone groeperingen. In het
onderzoek naar etnische minderheden wordt vaak gewezen op het aspect van tijd.
Inpassing m een nieuwe samenleving is vooral een kwestie van tijd, zo wordt wel
verondersteld. Het algemeen idee bestaat dat naarmate migranten langer in een samenle-
ving verblijven, zij meer geintegreerd zullen raken. Elke allochtone groep heeft, zoals
boven beschreven, een eigen migratiegeschiedenis. Bepaalde allochtone groepen bevin-
den zich langer m de Nederlandse samenleving dan andere. De vraag is of dit van
invloed is op de mate van integratie van deze groepen.
Als laatste zal gekeken warden of er een verband is tussen de mate van integratie van
allochtone ouders en de schoolprestaties van de kinderen. De mate van integratie van de
ouders wordt in dit onderzoek beschouwd als een kenmerk van het gezin. Uit onderzoek
(bv. De Graaf, 1987) is gebleken dat het gezin waarin men opgroeit in belangrijke mate
bepalend is gebleven voorhetbehaalde maatschappelijk succes van kinderen. In een tijd
dat het onderwijs meritocratisch wordt geacht te zijn, blijkt de invloed van het ouderlijk
milieu allerminst verdwenen. Kinderen van ouders uit de hogere sociaal-economische
klasse behalen nog steeds betere diploma's dan kinderen uit de arbeidersmilieus, hetgeen
in sterke mate bepalend is voor het succes op de arbeidsmarkt en in de samenleving.
Verschillende theorieen hebben gepoogd een verklaring te geven voor deze onderwijs-
ongelijkheid. Bourdieu (1973) stelt in zijn theorie over cultureel kapitaal dat ouders uit
de hogere sociaal-economische klasse sociale ongelijkheid reproduceren doordat hun
kinderen over zogenaamde culturele hulpbronnen beschikken. Op school warden kinde-
ren onderwezen in de dominante cultuur van een samenleving. Dus, als ouders participe-
ren m de dominante cultuur dan komt de thuiscultuur meer overeen met de schoolcultuur.
Dit zorgt er volgens de theorie van Bourdieu voor, dat deze kinderen betere prestaties
leveren. De mate van integratie van allochtone ouders zou beschouwd kunnen warden
als een 'culturele' hulpbron. Als allochtone ouders m sterkere mate participeren in de
dominante, Nederlandse cultuur, met ander woorden: m sterkere mate geintegreerd zijn,
dan zal de thuiscultuur meer overeenkomen met de schoolcultuur. Kinderen die gesocia-
liseerd warden in deze gezinnen zouden daardoor betere schoolprestaties leveren.
Samenvattend kunnen de volgende vraagstellingen warden geformuleerd:
1. Welke aspecten zijn er in empirische zin te onderscheiden aan het begrip 'integratie' ?
2. In welke mate verschillen allochtone groepen op aspecten van integratie?
3. Is er een samenhang tussen de verblijfsduur van allochtone groepen en hun mate van
integratie? Zoja, verschilt deTje voor de onderscheiden allochtone groepen?
8
4. In hoeverre beinvloedt de mate van integratie van allochtone ouders de onderwijs-
prestaties van hun kinderen?
Uit de literatuur naar de maatschappelijke positie van allochtonen in de Nederlandse
samenleving komt naar voren dat er zowel verschillen kunnen bestaan tussen als binnen
groepen van allochtonen. Een belangrijk onderscheid dat gemaakt moet warden binnen
een en dezelfde allochtone groep is dat in generaties. Zo hebben allochtone ouders van
de eerste generatie - als ze al een opleiding gevolgd hebben - veelal hun opleiding gehad
in het land van herkomst. Veel van hun kmderen daarentegen zijn vanafjonge leeftijd
in aanraking geweest met de Nederlandse samenleving doordat zij hun onderwijsloop-
baan in Nederland begonnen zijn. Dit zal in sterke mate bepalend zijn voor hun maat-
schappelijk succes en integratie in de samenleving. De m dit onderzoek gestelde vragen
zullen daarom in eerste instantie betrekking hebben op allochtone ouders en hun mate
van integratie in de samenleving.
Naast hetonderscheid in generaties kan erbmnen bepaalde allochtone groepen soms nog
onderscheid gemaakt warden naar ras of taal. Zo bestaat de groep die aangeduid wordt
als Surinamers uit Hindoestanen, Creolen, Javanen en Chinezen. De diversiteit naar
cultuur, sociale klasse en beroep onder hen is bijzonder groot. Ook onder de Marokkanen
is er een duidelijk onderscheid te maken tussen Arabisch- en Berber-sprekenden. Zo is
de Berber-sprekende bevolking in het algemeen grotendeels afkomstig van het platteland,
dit m tegenstelling tot de Arabisch-sprekenden. Aan de verschillen binnen een bepaalde
allochtone groep zal, gezien de omvang van de onderscheiden groepen in de steekproef,
helaas voorbij moeten warden gegaan.
Gezien het grote aantal aanduidingen dat door onderzoekers en beleidsmakers gebruikt
wordt, lijkt het ons op zijn plants, een omschrijving te geven van wat er in dit onderzoek
verstaan wordt onder minderheden en allochtone groepen, dit om verwarring te voorko-
men. Onder'etnischeminderheden' verstaan we 'allochtoriegroepenmeenachterstands-
situatie'. Van het begrip 'allochtoon' zijn verschillende omschrijvingen in omloop. Al
naar gelang de defmitie verschilt de omvang van de allochtone bevolking. Allochtone
groepen zullen door ons ruim gedefmieerd warden als 'alle in Nederland woonachtige
personen die of niet m Nederland zijn geboren of in Nederland zijn geboren maar ten
minste een ouder hebben die niet in Nederland is geboren'. Deze definities komen
overeen met die welke gehanteerd warden in de omschrijving van de doelgroepen van
het integratiebeleid van de Nederlandse overheid en in de recentere publicaties aangaan-
de allochtonen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 1997).
1.4 Opzet en werkwijze van de studie
Hiema in hoofdstuk 2 vervolgen we deze studie met een overzicht van onderzoek naar
integratie en integratie-aspecten. Welke dimensies van integratie warden door onderzoe-
kers onderscheiden en warden er indicatoren aangedragen om het begrip, zoals door hen
gedefmieerd, meetbaar te maken? Daamaast zal in dit hoofstuk uitgebreider ingegaan
warden op de relatie tussen ouderlijk milieu en schoolprestaties, maar dan specifiek voor
allochtone kinderen. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijvmg van de gebruikte steekproef
en meetinstrumenten-In hoofdstuk 4 zal allereerst een beschrijving gegeven warden van
de procedures waarmee gestelde onderzoeksvragen onderzocht zullen worden. Vervol-
gens zullen de resultaten besproken warden, waarbij ingegaan zal warden op in hoof d-
stuk 2 gefonnuleerde hypothesen. In hoofdstuk 5 ten slotte, volgen de samenvatting en
conclusies van deze studie.
1 Hier dient te warden opgemerkt dat de groepen die men gewoonlijk aanduidt met de term 'minderheden'
in strikte zin nog niet als zodanig gekwalificeerd kunnen warden, omdat zij daarvoor nog maar relatief
kort in Nederland verblijven. Er is eerder sprake van groepen die tenderen naar de positie van een
minderheid. Volgens Van Amersfoort (1974) en Penninx (1988) kan men pas van een minderheid spreken
als deze verschillende generaties omvat en haar achterstandspositie van generatie op generatie voortzet.
Het ontbreken van substantiele aantallen tweede-generatiejongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt
maakt het echter onmogelijk zicht te krijgen op intergenerationele mobiliteitskansen. Als er in deze studie
gesproken wordt over minderheden doelen we hiermee op allochtone groepen die tenderen naar een
minderheidspositie.
10
2 Theorie en hypothesen
In dit hoofdstuk zullen we eerst een overzicht geven van studies naar integratie, dit om
te kijken welke ideeen er omtrent het concept integratie bestaan en hoe men het zou
kunnen meten. Dit overzicht verschaft een theoretisch raamwerk van waaruit we probe-
ren een goede conceptualisering en operationalisering van het begrip integratie af te
leiden. Ten tweede zullen we nagaan wat er al bekend is over de onderwijsprestaties van
allochtone kmderen en hoe men verschillen daarin en in relatie tot de prestaties van
autochtone kinderen tot op heden heeft geprobeerd te verklaren. We zullen aangeven hoe
de variabele 'mate van integratie van allochtone ouders' zou kunnen passen binnen de
traditie van het onderwijssociologisch onderzoek. Ook zal er aan de hand van hypothesen
een theoretisch model gepresenteerd warden dat in volgende hoofdstukken getoetst zal
gaan warden.
2.1 Studies naar integratie
Het onderzoek naar het proces van vestiging van migranten in de Nederlandse samenle-
ving Rent in Nederland geen rijke traditie, zoals bijvoorbeeld m de Verenigde Staten. Dit
verschil kan voor een belangrijk deel warden verklaard uit het feit dat de migratie naar
Nederland van een relatief recente datum is en daamaast uit het gegeven dat Nederland
lange tijd ontkend heeft een immigratieland te zijn. Veel studies in Nederland naar het
vestigingsproces van migranten reiken dan ook temg naar, of zijn een reactie op ideeen
uit Amerikaans onderzoek. We zullen daarom eerst kort een tweetal Amerikaanse studies
bespreken, om vervolgens dieper m te gaan op het onderzoek dat in Nederland heeft
plaats gevonden op dit terrein.
2.1.1 Integratie in de Verenigde Staten
Al aan het einde van de negentiende eeuw was men in Amerika geinteresseerd m het
fenomeen van inpassing van migranten m de Amerikaanse samenleving. Zo stelde Park
(1950, aangehaald m Van Amersfoort, 1974; Entzinger, 1984) dat inpassing van migran-
ten plaatsvindt via een, wat hij noemt 'race relations cycle'. Volgens hem lopen de
contacten tussen de verschillende etnische groepen via een vast patroon. Na het eerste
vriendelijk nieuwsgierige contact tussen migrant en ontvangende samenleving, breekt er
een fase aan van onderlinge wedijver en competitie. Hiema volgt een fase waarin sprake
11
is van een zekere aanpassing die uiteindelijk zal leiden tot assimilatie, dat wil zeggen het
volledig opgaan van de immigrant in de nieuwe samenleving.
Soortgelijke ideeen over inter-etnische verhoudingen zijn temg te vinden in de studie van
Gordon (1964) 'Assimilation in American life'. Hierin stelt hij dat het proces van
assimilatie van migranten verloopt via een zevental fasen. De eerste fase is die waarin
het aanleren van de taal en de dagelijkse omgangsvormen en gebruiken plaats vindt
(culturele assimilatie). Daama volgt de fase waarin men gaat participeren in de institutio-
nele structuren (structurele assimilatie). Een volgende fase is die waarin huwelijken
gesloten warden tussen leden van verschillende etnische groepen (exogamie). In de
volgende fase gaat men zich identificeren met de ontvangende etnische groep (identifica-
tie), waarop de vooroordelen ten aanzien van de migranten bij de meerderheid zullen
verdwijnen. Hierop volgt de fase waarin discriminatie ten aanzien van migranten door
de meerderheid zal afnemen en uiteindelijk verdwijnen. In de laatste fase zullen machts-
en waardenconflicfen tussen de etnische groepen verdwijnen. Een belangrijke veronder-
stelling die Gordon maakt is dat culturele assimilatie een noodzakelijke voorwaarde is
voor structurele assimilatie en dat als er eenmaal structurele assimilatie heeft plaats
gevonden alle anderen fasen van assimilatie vanzelf zullen volgen.
Op de ideeen van Gordon is veel kritiek geuit. Gordon zou met bovenstaand schema
vooral het proces van inpassing van de Noord-west Europeanen in de Amerikaanse
samenleving beschrijven. Ook zou hij te weinig rekening houden met de verschillen in
cultuur tussen de diverse subgroepen die tezamen de 'meerderheid' vormen. Daamaast
is zijn visie op het assimilatieproces volgens velen te deterministisch en optimistisch,
daar hij veronderstelt dat verschillen en conflicten tussen etnische groepen vanzelf
verdwijnen. Ook zou er door hem te weinig onderscheid warden gemaakt tussen het
verloop van het assimilatieproces op verschillende maatschappelijke deelterreinen en zou
er te weinig oog zijn voor het feit dat groepen met een andere etnische of culturele
achtergrond kunnen participeren in de mstituties van de samenleving, zonder dat zij
daarbij in cultured opzicht volledig geassimileerd zijn. Verderop in deze paragraaf zal
blijken dat een deel van deze punten van kritiek ook een rol spelen in de Nederlandse
wetenschappelijke discussie omtrent het begrip integratie. In latere geschriften heeft
Gordon (1994) zijn sterk assimilationistische visie enigszins genuanceerd.
Het idee van assimilatie dat zowel Park als Gordon aanhangen, heeft in de Verenigde
Staten tot veel discussie geleid tussen zogenaamde 'assimilisten' en 'pluralisten'. Assimi-
listen stellen dat opname in de samenleving niet mogelijk is zonder volledige aanpassing
van migranten aan de cultuur van de dominante samenleving (het 'melting-pot' idee),
terwijl pluralisten daarentegen stellen dat pluraliteit van culturen mogelijk is en dat het
12
handhaven van een specifieke etnische identiteit geen barriere hoeft te zijn voor opname
(het zogenaamde 'nation of nations' idee).
2.1.2 Integratie in Nederland
Een van de eerste studies in Nederland naar immigratie en de sociale positie van migran-
ten in de Nederiandse samenleving is die van Van Amersfoort (1974). Hij wijst op een
veelheid aan termen voor het proces van opname van immigranten m een samenleving.
Van Amersfoort hanteert als algemene aanduiding voor dit proces de term assimilatie.
Dit is ook de meest gehanteerde term in de intemationale literatuur. Binnen het proces
van assimilatie onderscheidt hij vervolgens drie deelprocessen: (1) aanpassmg, (2)
integratie, en (3) absorptie. Onder 'aanpassing' verstaat Van Amersfoort het geheel van
gedrags- en houdingsveranderingen waarmee de migrant zijn gedrag afstemt op zijn
nieuwe omgeving. Wat er onder 'absorptie' verstaan moet warden is niet erg duidelijk,
maar wel dat het een maat van participatie betreft gezien vanuit de optiek van de ont-
vangende samenleving. 'Integratie' wordt door Van Amersfoort gedefmieerd als 'de
contacten op institutioneel niveau tussen migrant en samenleving' (o.c.:46). Hij doelt
hiermee op eigen instituties en collectiviteiten van migranten. Van Amersfoort spreekt
dus van mtegratie als migranten participeren in door henzelf opgerichte instituties en er
onderiing contact is tussen de eigen mstituties en de ontvangende samenleving op
collectief niveau. Hij voegt hier nog aan toe: 'bij integratie neemt de migrant wel als
werknemer, sportbeoefenaar e.d. deel aan de omringende samenleving, maar zonder dat
daarbij (noemenswaardige) individuele interactie en communicatie optreedt' (o.c.:47).
Deze interactie en communicatie zijn, volgens Van Amersfoort, alleen voorbehouden aan
de leidersfiguren van dergelijke instituties.
Van Amersfoorts definitie van integratie doet denken aan het verzuilingsmodel en de
manier waarop de katholieken in Nederland emancipeerden (vgl. Galenkamp & Tempel-
man,1997;Schuyt, I 997): eigen mstituties die voor goede scholing en opleiding zorgden
en vervolgens opwaartse mobiliteit bewerkstelligden. De katholieken zijn op die manier
in grote getalen opgeklommen in de samenleving. Het is de vraag of voor een dergelijk
model de omvang van de verschillende allochtone groeperingen voldoende is, en of de
verschillen tussen de migranten groeperingen niet te groot zijn. Maar belangrijker, en
waar m dit idee aan wordt voorbij gegaan, is de reactie van de meerderheid in de ont-
vangende samenleving. Het oprichten en uitsluitend participeren van migranten in eigen
instituties en collectiviteiten zou bij de ontvangende meerderheid tot grote weerstand en
tot gevoelens van bedreiging kunnen leiden. Een succesvolle instroom m de samenleving
kan alleen tot stand komen als van beide kanten bereidheid is open te staan voor elkaar
en elkaars cultuur, en etnocentrisme en discriminatie bestreden warden. Er moeten met
13
andere woorden condities geschapen warden door alle partijen, waaronder het proces van
mtegratie kan plaatsvinden. Interactie en communicatie vormen hierby een noodzakelijke
voorwaarde (vgl. Gowricham, 1995). Alhoewel Van Amersfoort stelt dat zowel 'aanpas-
sing' als 'integratie' geen eenzijdige processen horen te zijn, komt dat in de uitwerking
van zijn ideeen nauwelijks naar voren.
Entzinger (1984) plaatst het begrip mtegratie op een continuum tussen enerzijds assimila-
tie en anderzijds pluralisme (vgl. de discussie in de Verenigde Staten). 'Assimilatie'
verwijst hierbij naar het proces waarbij etnische mmderheden zich aanpassen aan de
dominante cultuur van de samenleving, met als eindtoestand een samenleving waarin
migranten niet meer als zodanig herkenbaar zijn. 'Pluralisme' verwijst naar een proces
met als eindtoestand een samenleving waarm groepen die verschillen qua cultuur of
subcultuur naast elkaar voorkomen en er sprake is van analoge, parallelle, niet-comple-
mentaire instituties (o.c.:38). Integratie kan volgens Entzinger opgevat warden als een
gematigde vorm van assimilatie ofeen gematigde vorm van pluralisme. Aan elk van deze
drie typen, die als ideaaltypische constructen beschouwd moeten warden, onderscheidt
Entzinger twee dimensies, namelijk een culturele en een structurele dimensie (vgl.
Vermeulen & Penninx, 1994). 'Integratie' wordt door hem als volgt omschreven: 'het
respecteren van elkaars cultuuren, als gevolg van toegenomen interactie en communica-
tie, ovemame van bepaalde elementen uit elkaars cultuur, zonder dat overigens alle
culturele verschillen verdwijnen. In structureel opzicht betekent integratie dat er in
beperkte mate sprake zal zijn van parallelle, niet-complementaire instituties'. In een
latere publicatie definieert Entzinger ( 1996) integratie als 'de toename van de participatie
aan de belangrijkste instituties van de samenleving' (o.c.:82). In deze publicatie stelt hij
de vraag ofveranderingen in de sociaal-economische positie van migranten samenhangen
met veranderingen in hun etnisch-culturele positie. Anders gezegd: ofaanpassing aan de
dominante waarden van de omgeving een voorwaarde vomit voor maatschappelijke
integratie, zoals door Gordon (1964) werd gesteld, of eerder een gevolg hiervan.
De studie van Vermeulen & Pennmx (1994) laat zien dat een culturele gerichtheid op de
eigen groep niet in alle gevallen een goede maatschappelijke positie in de weg staat. Zo
stellen zij dat, ondanks de sterke culturele gerichtheid van Turken op de eigen groep, hun
maatschappelijke positie over het algemeen beter is dan die van de Marokkanen, die een
sterkere orientatie op Nederland en Nederlanders hebben (afgelezen aan het aantal
huwelijken met Nederlanders en hun tendens tot naturalisatie), maar een slechtere
maatschappelijke positie innemen in de Nederlandse samenleving. Hieruit valt dus ook
afte leiden dat er niet een manier is van inpassing in desamenleving, maar dat verschil-
lende patronen kunnen leiden tot emancipatie.
Ook Entzinger (1996) kornt tot de conclusie dat 'anders dan in de "klassieke" migratieli-
teratuur veelal wordt aangenomen, er lang niet altijd sprake is van een lineair aanpas-
singsproces waarbij de oorspronkelijke culturele orientatie geleidelijk wordt vervangen
14
door de "nieuwe"' (o.c.:83). In de samenleving ontwikkelen zich verschillende tussen-
vormen en combinaties, vaak met een (semi-)permanent karakter. Entzinger, maar ook
Vermeulen & Penninx zijn dus wantrouwend ten aanzien van de voorspelbaarheid van
inter-etnische verhoudingen, zoals Park en Gordon die voorstaan.
In de dissertatie van Pennmx (1988) staat het proces van minderheidsvorming centraal:
of er de laatste decennia in Nederland sprake is van minderheidsvorming en zo ja, bij
welke groepen dit proces waameembaar is. Minderheidsvorming wordt, net als emanci-
patie, door hem beschouwdals een van meerdere mogelijke situaties die zich kunnen
voordoen in het proces van vestiging van immigranten, waarbij minderheidsvormmg en
emancipatie tegenover elkaar warden geplaatst. Ondanks dat Pennmx het woord ' integra-
tie' niet noemt, komt zijn definitie van emancipatie overeen met wat hij en anderen (vgl.
Vermeulen & Penninx, 1994) later 'integratie' hebben genoemd. 'Emancipatie' wordt
door hem omschreven als 'een proces waarbij de homogeen lage maatschappelijke
positie van een minderheid doorbroken wordt, met behoud en eventueel versterking van
de etnisch-cultureel aparte positie van de groep' (o.c.:53). Aan de positie van minderhe-
den warden dus door hem twee aspecten onderscheiden: een maatschappelijke positie en
een etnische-culturele positie. Onder de etnisch-culturele positie van minderheden
verstaat Penninx de plaatsbepaling van een groep door andere groepen, door een domi-
nante groep of door de samenleving als geheel. Hij benadmkt dat het gaat om het subjec-
tief classificeren van personen. In tegenstelling tot menig onderzoeker geeft Penninx aan
hoe de door hem gedefinieerde aspecten gemeten zouden moeten worden. Als indicato-
ren voor de maatschappelijke positie noemt hij: arbeidsposkie, inkomen en sociale
zekerheid, onderwijspositie en huisvestiging. Als indicatoren voor de etnisch-culturele
positie noemt Penninx: politiek beleid ten aanzien van mmderheden door de overheid,
berichtgeving in de pers, houding en 'discriminatie-geneigdheid' van Nederlanders,
(politieke) mobilisatie van minderheden, eigen organisaties van mmderheden, inter-
etnische relaties, orientatie en referentiekader van minderheden. Pennmx stelt dat de
maatschappelijke positie en de etnisch-culturele positie elkaar over en weer beinvloeden
(vgl. Wilson, 1987). Een langdurige lage maatschappelijke positie kan bij de meerderheid
leiden tot het versterken of ontstaan van negatieve vooroordelen ten aanzien van de
minderheid. Dit kan vervolgens weer leiden tot sterkere groepsvonning onder de minder-
heid, hetgeen bij de meerderheid een gevoel van bedreiging kan oproepen. Zo kan
gemakkelijk een spiraalproces ontstaan dat tot minderheidsvorming leidt. Ook wordt
door Penninx sterk benadruktdat bij de ontwikkeling van een positie m de samenleving
zowel sprake is van positieverwerving door het individu, als positietoewijzing door de
samenleving (discriminatie). Penninx heeft duidelijk oog voor de omstandigheden of de
context waarin een proces van emancipatie plaatsvindt, en ook oog voor het feit dat
emancipatie of integratie dus geen eenzijdig proces kan zijn.
15
Ook Vermeulen & Penninx (1994) stellen dat mtegratie een multidimensioneel begrip
is dat m meerdere dimensies uiteengelegd dient te warden. Zij maken in hun studie alleen
onderscheid tussen stmcturele en sociaal-culturele integratie, zonderoverigens te zeggen
welke andere dimensies aan het begrip integratie onderscheiden kunnen worden. Structu-
rele integratie wordt door hen omschreven als 'volwaardige deelname aan maatschappe-
lijke instituties', waarbij onder volwaardige deelname, evenredige deelname wordt
verstaan. Hier voegen zij nog aan toe dat integratie op deze manier gedefinieerd dus
gelijk staat aan positieverbetering ofemancipatie (vgl. Penninx, 1988). Sociaal-culturele
integratie wordt omschreven als 'de sociale contacten die leden en organisaties van
minderheden onderhouden met de wijdere samenleving en de culturele aanpassing aan
die samenleving' (o.c.:3). Structurele integratie en sociaal-culturele integratie warden
verondersteld samen te hangen. Gowricham (1995) heeft kritiek geuit op deze tweedeling
van Vermeulen & Penninx. Hij stelt dat het sterk samenhangen van stmctuur en cultuur
het onderscheid analytisch en academisch maakt. Als mdicatoren van stmcturele integra-
tie noemen Vermeulen & Pennmx: arbeidsmarktpositie, onderwijspositie, inkomen en
huisvestiging. Als indicatoren voor de sociaal-culturele positie noemen zij: eigen organi-
saties, gemengde huwelijken, contacten met de Nederlandse samenleving en inter-
etnische relaties, orientatie op de eigen groep, remigratie-drarig. Sommige van deze,
voomamelijk impliciet genoemde indicatoren voor de sociaal-culturele positie van
minderheden, blijven vaag en dienen meer te warden geconcretiseerd.
Ook Veenman (1994a, 1994b, 1995) hanteen een analytische tweedeling voor het begrip
integratie. Hij onderscheidt een gedragsaspect (participatie) en een houdingsaspect
(orientatie), waarbij hij ervan uitgaat dat deze samenhangen. Vervolgens maakt hij nog
onderscheid in formeleparticipatieen mformeleparticipatie. Onder 'formeleparticipatie'
of de sociaal-economische positie, verstaat Veenman 'deelneming aan instituties als
onderwijs, arbeid en huisvestiging'(1994a: 9). Dit is wat anderen ook wel de stmcturele
dimensie van integratie noemen (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994; Galenkamp &
Tempelman, 1997). Informele participatie wordt door Veenman (1994a: 9) omschreven
als 'de sociale contacten met autochtone Nederlanders (in de vrije tijd)'. De mformele
participatie is volgens hem indicatief voor de etnisch-culturele positie van allochtonen.
Het houdingsaspect wordt breed omschreven als 'de mate van orientatie op de Neder-
landse omgeving of de houding die allochtonen hebben ten aanzien van het belang van
participatie in de ontvangende samenleving' (1994a: 9). Tezamen bepalen deze elemen-
ten de sociale integratie. Veenman geeft zelf al aan dat het hier een analytisch onder-
scheid tussen verschillende elementen betreft, maar het onderscheid dat hij maakt tussen
de orientatie op de Nederiandse samenleving en de informele participatie lijkt heel dun.
De contacten die migranten met autochtone Nederianders onderhouden kunnen namelijk
beschouwd warden als indicatiefvoorhun orientatie op de Nederlandse samenleving. De
door Veenman gegeven omschrijvmg van het begrip mtegratie wordt onvoldoende
16
uitgewerkt en daamaast verzuimt hij aan te geven hoe bijvoorbeeld 'orientatie op de
Nederlandse omgeving' meetbaar gemaakt zou moeten warden.
In Veenman (1995) wordt gesteld dat het onderwijs bijdraagt aan het proces van sociale
.integratie door het overbrengen van kennis van de Nederlandse samenleving en cultuur-
elementen (normen, waarden, verwachtingen, etc.); anders gezegd: de school als sociali-
serende instantie. Het opvatten van het integratie-proces als een socialiseringsproces kan
inzicht geven in de complexheid van dit proces. Tijdens het verblijf in een andere
samenleving moet men andere, in die samenleving geldende, gedragspatronen en normen
aanleren. Maar ook het normenstelsel dat men in het land van herkomst tijdens de
socialisatie-periode heeft aangeleerd gekregen en waaraan men mede de eigen identiteit
ontleent, behoudt zijn geldigheid. Het ene normenstelsel wordt dus niet ingeruild voor
het andere, maar de normenstelsels staan naast elkaar. Dit kan leiden tot inteme conflic-
ten bij mensen, omdat de situatie zich voor Ran doen dat men tegenstrijdige normen,
doelstellingen of verwachtingen heeft ten aanzien van dezelfde handeling. Dit zou
kunnen leiden tot een identiteitscrisis, of het zoeken naar identiteit (leven tussen twee
culturen) en in het ergste geval zelfs tot desintegratie in de eigen gemeenschap. Bij
sommige allochtone kinderen (bv. Molukkers) uit de anderhalve generatie (kinderen die
geboren zijn in het land van herkomst) of tweede generatie heeft dit een belangrijke rol
gespeeld.
In het Amerikaanse onderzoek naar inpassmg van migranten is te zien dat men een grote
nadruk legt op het culturele aspect van integratie (assimilatie). In het Nederlandse
onderzoek legt men, in overeenstemming met het overheidsbeleid, de nadruk veelal op
het structurele aspect van integratie. Men acht een goede sociale maatschappelijke positie
van groot, zo niet doorslaggevend belang voorhet goed functioneren m de samenleving.
Door sommige onderzoekers (vgl. Galenkamp & Tempelman, 1997; Gowricham, 1997)
wordt crop gewezen dat er meer nadruk zou moeten komen op de sociaal-culturele
dimensie van integratie. Gowricham (1995, 1997) omschrijft integratie als 'het gevoel
geworteld te zijn' (1997:73). Dit wordt volgens hem niet bepaald door een zekere positie
die iemand bereikt, maar eerder door ontwikkelingen in de culturele sfeer, of iemand het
gevoel heeft aanvaard te zijn in de nieuwe omgeving. Integratie wordt door hem opgevat
als een nonnatief proces en bekeken vanuit het individu, de immigrant. Het gevoel
geworteld te zijn is afhankelijk van twee zaken. In de eerste plaats de mogelijkheid tot
zelfexpressie, dus de mogelijkheid tot het oprichten van eigen voorzieningen, het organi-
seren van eigen rituelen offeesten, hetbehouden van cultuurspecifieke goederen, etc. In
de tweede plaats, de verenigbaarheid van het normenstelsel van uiteenlopende culturen.
Volgens Gowricham doen botsingen, vermengingen, convergenties en divergenties van
normbeelden tussen culturele groepen zich op tal van terreinen en levenssferen voor en
dit impliceert dat insluiting of acceptatie niet op alle terremen in dezelfde mate en voor
17
alle groepen allochtonen kan plaatsvinden. Hiermee zegt Gowricham eigenlijk dat
naarmate de sociale en culturele afstand tussen allochtonen en autochtonen groter is of
als groter ervaren wordt, het integratieproces op verschillende terreinen zal stagneren of
zelfs in zijn geheel niet zal plaatsvmden. Het is echter onduidelijk hoe het begrip integra-
tie, op deze manier gedefmieerd, meetbaar gemaakt zou moeten warden.
Naast de uiteenlegging van het begrip integratie in twee dimensies zijn er ook onderzoe-
kers die een driedelmg hanteren. Zo onderscheiden Galenkamp & Tempelman (1997) in
navolging van Fermin (1997), naast de twee bovengenoemde dimensies van integratie
ook nog politiek-juridische mtegratie. Volgens de auteurs worden minderheden vaak
beschouwd als een verzameling gemarginaliseerde en kansarme individuen en te weinig
als volwaardige Nederlandse staatsburgers die dezelfde rechten en plichten bezitten als
de autochtone bevolking. Volgens hen zou emancipatie of integratie in de eerste plaats
moeten geschieden via gelijke burger- en politieke rechten. Een impliciet genoemde
indicator voor politiek-juridische integratie zou kunnen zijn de politieke participatie van
minderheden (bv. stemgedrag of lidmaatschap politieke partij).
Ook Engbersen & Gabriels (1995) hanteren een analytische driedeling van het begrip
integratie. Zo beschouwen zij de tweedeling tussen structurele en culturele integratie als
te weinig precies. Zij stellen voor onderscheid te maken tussen een functionele dimensie,
een morele dimensie (normen) en een expressieve dimensie van integratie. De uitwerking
van deze ideeen blijkt echter erg filosofisch en draagt derhalve niet bij aan het komen tot
een goede operationalisering van het begrip integratie. Het belang van deze studie ligt
vooral in het feit dat Engbersen & Gabriels er op wijzen dat integratie op verschillende
maatschappelijke 'sferen' kan plaatsvinden (vgl. Gowricham, 1997; Schuyt, 1997). In
de Nederlandse literatuur wordt volgens hen sterk de nadruk gelegd op de sferen arbeid,
onderwijs en huisvestiging, waarbij het hebben van werk als het meest bepalende voor
integratie wordt beschouwd. Engbersen & Gabriels achten ook andere sferen van belang
voorde integratie van allochtonen zoals cultuur, politiek, recht, religie, gezondheidszorg,
familie, en wetenschap. Integratie, opgevat als participatie in elk van deze sferen, hoeft
niet noodzakelijk overal gelijktijdigen in dezelfde mate plaats te vinden. Bij de relevan-
tie van de sferen familie, religie en wetenschap voor integratie zou men vraagtekens
kunnen plaatsen. Zo is integratie m de sfeer van religie, of secularisatie erg normatief.
Bovendien wordt de meerderheid in de samenleving hierbij voor het gemak als homo-
geen beschouwd. De ontvangende samenleving is echter verre van homogeen. Er zijn
diverse subculturen te onderscheiden, zonder dat dit overigens als een probleem be-
schouwd wordt. Zo zijn de verschillen tussen bepaalde levensbeschouwelijke groepering-
en ten aanzien van allerleiopvattingen nog aanzienlijk, ondanks de sterk geseculariseerde
Nederlandse samenleving. Eenzelfde argument is aan te voeren bij een Belgisch onder-
zoek naar intergenerationele veranderingen bij islamitische minderheden m Vlaanderen
18
en Brussel (Lesthaeghe & Surkyn, 1995). Hierin warden als indicatoren voor mtegratie
genoemd: taalgebruik (meertaligheid), huisvestiging (woonverspreiding), arbeidsmarkt
(beroepsmobiliteit), huwelijksmarkt (inter-etnische huwelijken), demografisch gedrag
(huwbare leeftijd en vruchtbaarheidsgedrag), primaire relaties (man-vrouw verhouding,
positie van de vrouw, betekenis en opvoeding van kinderen), religiositeit (secularisatie).
Ook moet opgemerkt warden dat het lijkt alsof Engbersen & Gabriels (1995) de verschil-
lende sferen van integratie als gelijkwaardig beschouwen, daar zij geen uitspraken doen
over hun relatieve gewicht. Maar een sterke participatie in de sfeer van arbeid en onder-
wijs staat in geen verhouding tot een sterke participatie in de sfeer van familie en religie.
Samenvattend zou men kunnen stellen dat integratie verwijst naar een proces van lange
adem, alhoewel het ook kan duiden op een toestand. In het merendeel van de aangehaal-
de studies onderkent men twee dimensies aan het begrip integratie, een structurele en een
culturele dimensie, die geacht warden samen te hangen en elkaar dus over en weer te
beinvloeden. De structurele dimensie venvijst hierbij naar de fonnele participatie van
immigranten in instituties van de ontvangende samenleving. De cultiirele dimensie is
minder eenduidig en veel omschrijvingen van deze dimensie blijven daardoor relatief
theoretisch. Dit maakt het meetbaar maken van het begrip niet eenvoudig. Men zou
kunnen stellen dat de culturele dimensie verwijst naar de orientatie van immigranten op
de ontvangende samenleving. Uit de omschrijvingen van de beide dimensies van integra-
tie kan men indicatoren afleiden die het begrip, op deze manier gedefmieerd, meetbaar
maken. Als mdicatoren voor de structurele dimensie van integratie noemt men: positie
op de arbeidsmarkt, onderwijspositie, inkomen (uit zowel arbeid als sociale zekerheid),
huisvesting. Als indicatoren voor de culturele dimensie noemt men een breed scala aan
aspecten waaronder: beheersmg van de Nederlandse taal ofmeertaligheid, lidmaatschap
van vrije tijdsverenigingen, mate van voorkomen van gemengde huwelijken, mter-
etnische contacten, orientatie op de Nederlandse samenleving, drang of orientatie op
remigratie, naturalisatie, orientatie op de eigen groep, deelname aan eigen (politieke)
organisaties, vruchtbaarheidsgedrag, religiositeit. Sommige van deze indicatoren zijn
echter nog te wemig concreet en dienen nader ingevuld te warden. Ook zijn sommige
indicatoren vrij normatief te noemen. Onder deze indicatoren lijkt een theoretische notie
te schuilen die stelt dat, naamiate mensen traditioneler zijn in bijvoorbeeld hun waarden
en opvattingen, ze minder sterk cultureel geintegreerd zouden zijn. Deze veronderstelling
is discutabel te noemen, omdat verschillende studies hebben laten zien dat er meerdere
paden zijn die tot integratie m de samenleving leiden. Integratie is geen lineair proces,
er zijn verschillende manieren van mtegratie mogelijk en deze zijn dan ook terug te
vinden in de samenleving.
Het gebrek aan eenduidigheid in de defmiering van het begrip integratie is voor een deel
te verklaren uit het feit dat onderzoekers verschillende niveaus hanteren. Sommigen
19
bekijken het proces van mtegratie op individueel of groepsniveau, anderen op samenle-
vingsniveau. Ook kijken sommigen vanuit de immigrant, anderen vanuit de ontvangende
samenleving. Dit impliceert dat integratie een meerzijdig proces is dat zowel aanpassin-
gen van de immigrant als de ontvangende samenleving vergt. De context waarin het
proces van integratie plaats vindt, meet men dus zeker niet uit het oog verliezen.
Naast de verschillende dimensies en niveaus van integratie zijn er ook verschillende
maatschappelijke gebieden waarop integratie plaats vindt. Ondanks dat niet alle terreinen
van even groot belang geacht warden, is het goed te zien dat insluiting op basis van
alleen het hebben van een betaalde baan, zoals de overheid sterk benadmkt (zie §1.2 en
1.3), geen recht doet aan de werkelijkheid. In die zin kan men stellen dat het overheids-
beleid een te beperkt blikveld hanteert. Maar aan de andere kant vormen de 'sferen'
arbeid en onderwijs wel de meest belangrijke domeinen, daar ze van doorslaggevend
betekenis zijn voor iemands positie in de samenleving, ongeacht diens etniciteit, ras of
cultuur. Daamaast oefenen ze du-ect of mdirect invloed uit op de positie die men inneemt
op andere sferen. Daar integratie een proces is dat zich op vele manieren en terreinen
voordoet, hebben onderzoekers ervoor gepleit om meer rekening te houden met deze
differentiaties in het overheidsbeleid. Integratie is al met al een complex proces dat zich
op vele manieren manifesteert en waarbij immigrant en ontvangende samenleving naar
elkaar toe komen, maar waarin volgens sommigen ook een plek hoort te zijn voor de
eigen cultuur waarin men gesocialiseerd is en waaraan men de eigen identiteit ontleent.
2.2 Verblijfsduur
Onderzoekers (bv. Penninx, 1988; Veenman, 1994; ARO, 1995; Entzmger, 1996) zijn
het er doorgaans over eens dat verblijfsduur een belangrijke rol speelt in proces van
integratie, maar integratie wordt door velen van hen als een automatisch proces opgevat.
Als mensen meer in contact staan met de ontvangende samenleving, op welke manier dan
ook, zullen zij meer elementen ovememen uit deze samenleving (acculturatie). Dit zou
betekenen dat groepen migranten of mdividuen die langer in de Nederlandse samenle-
ving verkeren, beter geintegreerd zouden zijn. De vraag is of individuen louter doordat
ze ermee in aanraking komen, elementen uit een andere cultuur ovememen. Eerder
hebben we uiteengezet dat integratie zich manifesteert op verschillende dimensies,
niveaus en terreinen. Dit betekent dat er niet een manier van inpassing is, maar dat er
verschillende 'patronen' van integratie zullen bestaan. Hoe zou dit kunnen warden
verklaard? Het rationele keuze-paradigma stelt dat individuen doelbewust kiezen voor
een bepaalde integratiestrategie. Mensen 'integreren' het best op gebieden waar zij het
snelst of meeste rendement (positieverbetering) verwachten. Dit zou kunnen betekenen
dat men wel bereid is te integreren m de sfeer van arbeid en onderwijs, maar mmder of
20
helemaal niet bereid is elementen uit de autochtone cultuur over te nemen (bv. opvoe-
dingsstijlen). Dit komt in grote lijnen overeen met wat de Adviesraad voorhet Onderwijs
(ARO) (1995) noemt. Die stelt namelijk dat de factor tijd of verblijfsduur sterker inwerkt
op een kenmerk als taal en minder sterk of langzamer op godsdienst en cultuur. Met
andere woorden, dat migranten sneller bereid zijn de Nederlandse taal te leren, dan
andere elementen uit de cultuur over te nemen. De ARO voegt hieraan toe dat naarmate
de culturele en sociale afstand van een groep immigranten tot de autochtone bevolking
groter is, en naarmate het een grotere groep betreft, het integratie-proces langer zal duren.
Volgens het rationele keuze-paradigma kan het zelfs zo zijn dat ondanks een lange
verblijfsduur, immigranten bepaalde elementen helemaal niet ovememen. Hieruit kunnen
twee concurrerende hypothesen opgesteld warden.
Hla. Naarmate allochtonen zich kinger in een ontvangende samenleving bevinden,
zullen zy beter ge'integreerd zijn in structurele zin en in culturele zin.
H Ib. Ongeacht de lengte van het verblijfin de ontvangende samenleving, wllen alloch-
tonen in sterkere mate in structured dan in cultured opd.cht integreren.
2.3 De onderwijspositie van allochtone kinderen
Het belang van een goede opleiding wordt algemeen onderkend. Genoten onderwijs is
naast arbeid en inkomen in sterke mate bepalend voor iemands sociale positie in de
samenleving. De mogelijkheden van een individu op de arbeidsmarkt en bij het verwer-
ven van inkomen warden sterk beinvloed door het genoten onderwijs. Via het volgen van
onderwijs is een individu m staat invloed uit te oefenen op zijn positie op de arbeids-
markt en het inkomen en dus op zijn maatschappelijke positie.
Ondanks dat het hier een relatief nieuw verschijnsel betreft, is er sinds het begin van de
jaren tachtig toch al redelijk veel onderzoek gedaan naar de positie van allochtone
kinderen in het onderwijs. Steeds blijkt hieruit dat allochtone kinderen een achterstand
vertonen ten opzichte van autochtone kinderen'. Allochtone kinderen halen lagere
prestaties op toetsen, stromen door naar lagere vormen van voortgezet onderwijs, blijven
vaker zitten, kennen leeftijdsachterstanden, hun doorverwijzing naar het speciaal onder-
wijs neemt toe, ze verzuimen vaker en vaker verlaten zij het onderwijs zonder diploma's
(Driessen, 1990a). Hierbij dient te warden opgemerkt dat er tussen allochtone bevol-
kingsgroepen onderiing flinke verschillen optreden. Veenman (1994a) laat zien dat de
1 Peschar & Wesselingh ( 1995) wijzen op de verschillende criteria die in onderzoek naar de onderwijsposi-
tie gehanteerd warden om de achterstand van allochtone kinderen ten opzichte van autochtone kinderen
te bepalen.
21
onderwijspositie van Turken en Marokkanen het meest nadelig is. Molukkers, Surina-
mers en Antillianen/Ambanen nemen een tussenpositie in, terwijl Zuideuropeanen het
meest in de buurt komen van de autochtonen. Hoewel deze beschrijvmg een somber
beeld schetst, zijn de ontwikkelingen m de onderwijspositie van allochtonejongeren wel
positiefte noemen. Onderzoek (Veenman, 1994a, 1994b, 1997) laat zien dat allochtone
jongeren gemiddeld een hogere onderwijsparticipatie kennen dan allochtone ouderen, en
dat zij bovendien gemiddeld betere onderwijsprestaties leveren. Dit uit zich in een
geringere leeftijdsachterstand, minder uitval, een betere doorstroom naar de hogere
onderwijsniveaus en dus gemiddeld ook hogere eindniveaus. Echter, ten opzichte van
autochtone leeftijdgenoten is op al deze punten achterstand blijven bestaan en deze
achterstand is zelfs groter geworden. De verklaring hiervoor is dat niet alleen allochtone
jongeren beter geschoold raken, maarook autochtonejongeren, en zij hebben in vergelij-
king met de (voor hen relevante vergelijkingscategorie) oudere, autochtone leeftijdsco-
horten duidelijke vorderingen gemaakt. Hierdoor is er dus in absolute termen wel sprake
van verbetering van de onderwijspositie van allochtone jongeren, maar in relatieve
termen niet (vgl. Mulder, 1996).
2.3.1 Verklaringen voor onderwijsachterstanden
Voor de onderwijsachterstanden van allochtone kmderen zijn verschillende verklaringen
in omloop, maar het onderzoek hiemaar is nogal fragmentarisch van aard en verre van
volledig. Verschillende, in de literatuur genoemde verklaringen zijn niet aan empirische
toetsing onderworpen (Ledoux, 1996). Een kwestie die een belangrijke rol speelt in het
onderzoek naar de onderwijsachterstanden van allochtone kinderen is de vraag of deze
achterstand primau- toegeschreven kan warden aan algemene verschijnselen die samen-
hangen met verschillen in sociaal milieu of dat er specifieke, alleen voor allochtonen
geldende mechanismen optreden . Met andere woorden, de vraag doet zich voor in
hoeverre er specifieke 'etnische' factoren werkzaam zijn die de ongelijkheid in het
onderwijs van allochtonen kunnen verklaren. Deze vraag is tot dusvernog niet eenduidig
en definitief door onderzoek beantwoord, maar wel zijn verschillende factoren onder-
zocht op hun invloed op onderwijsprestaties van allochtone kinderen.
De in de literatuur genoemde factoren die van invloed warden geacht op de onderwijspo-
sitie van allochtone kinderen, zijn grofweg in te delen in drie groepen (Driessen, 1990a):
. Leerlingkenmerken. Hieronder vallen factoren zoals geslacht, leeftijd (m.n. bij mtrede
in onderwijs), geboorteland, verblijfsduur, omgangstaal, onderwijservaring m Neder-
land (onder- of zij-instroom), intelligentie/aanleg, motivatie/aspiratie van de leerling,
1 Zie onder andere Driessen (1990b,1995) en Roelandt, Manens & Veenman (1990).
22
beheersing van de Nederlandse taal, deelname aan Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur
(OETC) en beheersing van de moedertaal.
. Gezinskenmerken. Factoren als de sociaal-economische status (SES) van het gezin,
etnische herkomst (nationaliteit en geboorteland), verblijfsduur, gezmstype (een- of
twee-oudergezin), plaats van het kind in het gezin, eerste taal (de taal die men leert
tijdens de socialisatieperiode), de beheersing van de Nederlandse taal door de ouders,
het onderwijsondersteunend thuisklimaat (ruimer: opvoedingspatronen) en problemen
thuis.
. Schoolkenmerken. Hieronder rekent men factoren zoals schooltype, etnische samen-
stalling (concentratiegraad), sociale samenstellmg (percentage arbeiderskinderen),
klasniveau, relatie leerling-leerkracht, schoolwelbevinden.
Al deze factoren warden verondersteld invloed uit te oefenen op de onderwijsprestaties
van allochtone kinderen. Over het gewicht van de verschillende variabelen bestaat echter
grote onduidelijkheid. Daar we in deze studie geinteresseerd zijn in hoeverre een ken-
merk van het gezin - de mate van integratie van de ouders - van invloed is op onderwijs-
prestaties van kinderen, en dan m het bijzonder op kinderen die zich aan het begin van
hun schoolloopbaan in het basisonderwijs (groep 2) bevinden, zal onze aandacht vooma-
melijk gericht zijn op gezinskenrperken en leerlingkenmerken.
2.3.2 Sociale herkomst en onderwijsprestaties
De relatie tussen de sociale herkomst (sociaal milieu, SES) en onderwijsprestaties vormt
een klassiek onderzoeksthema in de sociologie en in het bijzonder in de onderwijssocio-
logic. De verwachting is dat in een open, modeme samenleving de verdeling van sociale
posities niet plaatsvindt via afkomst, zoals vroeger het geval was, maar via talenten,
inzet, vaardigheden en diploma's (de zogenaamde meritocratische gedachte). Deze
zouden via het onderwijs gestimuleerd of verworven moeten warden. De Nederlandse
overheid heeft zich daarom door de tijd been sterk ingespannen het onderwijs voor
iedereen toegankelijk te maken, dan wel gelijke kansen te bieden (bv. via het voormalige
Onderwijsvoorrangsbeleid). Echter, uit onderzoek blijkt dat sociaal milieu - meestal
geoperationaliseerd als het beroepsniveau en het opleidingsniveau van vader^ - nog
1 Soms warden ook nog buurtkenmerken genoemd als factor die verondersteld wordt invloed uit te oefenen
op onderwijsprestaties van allochtone kinderen. Van der Velden & Bosker (1991) hebben echter aange-
toond dat deze invloed verwaarloosbaar is.
2 In latere studies is meer aandacht gekomen voor de mogelijke invloed van de moeder op het opleidings-
en beroepsniveau van hun kinderen. In de sociale-herkomstvariabele wordt steeds vaker het opleidingsni-
veau van moeder meegenomen. Het meenemen van het beroepsniveau van moeder blijft problematisch
door de geringere deelname van vrouwen aan het arbeidsproces en het vaak parttime werken van vrouwen,
hetgeen een vertekening kan geven van hun beroepsniveau.
23
steeds een belangrijke rol speelt m het schoolsucces van hun kinderen (De Graaf, 1987;
Dronkers & De Graaf, 1995; Mulder, 1996). Kinderen van ouders uit de hogere sociaal-
economische klasse behalen hogere diploma's dan kinderen uit de arbeidersmilieus. In
het algemeen blijkt dat naarmate de sociaal-economische status van het gezin stijgt, de
gemiddelde leerprestaties van kinderen toenemen. Ouders blijken nog steeds in staat
- passiefdan wel actief- de onderwijsprestaties van hun kinderen positiefte beinvloeden
en daarmee dus ook hun maatschappelijke positie in de samenleving. Het statusverwer-
vingsmodel, dat eind jaren zestig geintroduceerd werd door Blau & Duncan (vgl. De
Graaf, 1987) en veel gebruikt wordt binnen het stratificatie-onderzoek, geeft goed weer
hoe ongelijkheid tussen twee generaties wordt overgebracht. Volgens het model wordt
het door een zoon bereikte opleidmgsniveau bei'nvloed door het opleidings- en beroepsni-
veau van vader, waarbij deze laatste twee kenmerken onderlmg samenhangen. Het
verworven beroepsniveau van de zoon wordt op zijn beurt weer beinvloed door het door
hem bereikte opleidingsniveau en door het beroepsniveau van de vader.
Ondanks de rijke traditie van het onderwijssociologisch onderzoek naar de relatie tussen
sociale herkomst en onderwijsprestaties zijn er binnen dit onderzoek nog geen eenduidi-
ge conclusies getrokken ten aanzien van de relevantie en het gewicht van verschillende
factoren die een rol spelen m de onderwijsprestaties van allochtone kinderen (zie ook
§2.3.1). Men kan stellen dat er empu-isch in principe nog niet veel bekend is over de
relatie tussen allochtoon herkomstmilieu en onderwijsprestaties van kinderen (Jungbluth,
1996). Dit is wellicht voor een deel tewijten aan het feit dat de bepaling van de sociaal-
economische status (SES) - afgelezen aan het opleidingsniveau en het beroepsniveau van
vader (en soms moeder) - by allochtone gezinnen niet geheel zonder moeilijkheden is.
Zo is er de vraag in hoeverre vergelijkingen van opleidingsniveau en beroepsniveau
tussen autochtone en allochtone ouders geldig zijn, daar meetinstrumenten toegepast
warden die voor de autochtone bevolking ontworpen zijn. Allochtone ouders behoren in
het algemeen relatief vaak tot de categorie mensen die laag- of ongeschoold werk
verrichten. Hierdoor zullen gehanteerde beroeps- of klasse-indexen naar alle waarschijn-
lijkheid onvoldoende differentieren aan de onderkant. Hetzelfde geldt voor het onder-
wijsniveau. In veel onderzoeken wordt als laagste categorie 'lager onderwijs of minder'
gehanteerd. Deze categorie differentieert niet tussen helemaal geen opleiding en wel
enkele jaren opleiding. Voor Turken en Marokkanen zou dit betekenen dat respectieve-
lijk 65% en 63% van de werkenden bmnen de genoemde categorie zou vallen CWRR,
1989)'. Daamaast is het zo dat bij het trekken van een representatieve steekproef van
basisscholen het aantal allochtone kinderen (en dus ook ouders) vaak gering is. Dit, en
het feit dat veel onderzoekers op een aanzienlijk non-respons (soms tot wel 70%) stuiten
1 Dit percentage zou waarschijnlijk nog hoger uitvallen als men de niet-werkenden mee zou nemen in de
berekening. Met name allochtone vrouwen hebben vaak weinig ofgeen formele scholing gevolgd.
24
bij allochtone ouders, zorgen ervoor dat er vaak onvoldoende infonnatie voorhanden is
om tot een goede SES-mdex te komen. Dit heeft de toetsing van bestaande theoretische
inzichten in de relatie tussen sociale herkomst en onderwijsprestaties voor allochtone
ouders bemoeilijkt. Ook is het zo dat bij allochtone kinderen - naast de sociaal-economi-
sche status van het gezin - ook andere factoren een belangrijke rol spelen in de bepalmg
van hun onderwijsprestaties; factoren die specifiek verband houden met de migratie naar
Nederland. Deze factoren zijn niet relevant voor het schoolsucces van autochtone
kinderen. Dit betekent dat de gebmikelijke modellen voor de onderwijsprestaties van
autochtone kinderen niet zonder meer overgenomen kunnen worden (vgl. Veenman,
1995).
Ondanks bovengenoemde bezwaren tegen het zonder meer ovememen van op autochto-
nen gebaseerde modellen (zoals het statusverwervingsmodel) voor de relatie tussen
allochtoon sociaal milieu en onderwijsprestaties, kan het onderzoek hiemaar wel als
uitgangspunt dienen om de bestaande theorie, of eerder het gebrek aan theorie, omtrent
allochtone ouders en de invloed op de onderwijsprestaties van hun kinderen verder te
ontwikkelen. In het komende gedeelte zal gebruikt gemaakt warden van ideeen uit het
schoolloopbanenonderzoek en het socialisatieonderzoek.
2.3.3 Ouderlijke hulpbronnen
De mvloed van sociale herkomst op onderwijsprestaties van autochtone kinderen is
geprobeerd te verklaren vanuit een hulpbronnenbenadering. Over welke hulpbronnen
beschikken autochtone ouders die de onderwijsprestaties van hun kinderen op een
positieve manier kunnen beinvloeden? De Graaf (1987; Dronkers & De Graaf, 1995)
onderscheidt drie typen: financigle hulpbronnen, erfelijke talenten en culturele hulpbron-
nen .
Het volgen van onderwijs brengt kosten met zich mee: schoolgeld- of collegegeld en
aanschaf van materialen. Daamaast moet men voorzien in het levensonderhoud in de
periode dat men onderwijs volgt. Ook moet na de leerplichtige periode afgewogen
warden in hoeverre toekomstige opbrengsten van verder studeren opwegen tegen de
directe opbrengsten van het verrichten van arbeid (opportuniteitskosten). Deze kosten
spelen voomamelijk op het eind van het voortgezet onderwijs en zijn hier - gezien de
1 Meijnen & Riemersma (1992) noemen daamaast ook nog sociale hulpbronnen. Hieronder verstaan zij,
in navolging van Coleman, het sociale netwerk dat kinderen omgeeft. Het afbrokkelen van stabiele en
continue netwerken zou in het bijzonder de ontwikkelingskansen van leerlingen uit de lagere SES-groepen
treffen. Maar deze redenering, die is overgenomen uit onderzoek uit de Verenigde Staten, is empirisch
erg mager onderbouwd.
25
onderzoeksgroep - minder relevant. Wel relevant voor de cognitieve ontwikkeling en dus
voor de onderwijsprestaties van kleuters zijn de financiele mogelijkheden die de ouders
hebben om speelgoed (maar bv. ook een computer) voor het kind te kopen of om iets (bv.
uitstapjes, vakanties) te ondememen met het kind. Ook wordt de kwaliteit van de huis-
vesting door de financiele mogelijkheden van de ouders bei'nvloedt, bijvoorbeeld of het
kind over een eigen kamer of speelhoek beschikt.
De Graaf (1987) komt m zijn dissertatie over de relatie tussen hulpbronnen en onderwijs-
loopbanen voor autochtone kinderen tot de conclusie dat de financiele situatie van
autochtone ouders - in tegenstelling tot vroeger - niet meer van groot belang is. Zo stelt
hij dat de overheid een belangrijk deel van de kosten voor haar rekening neemt. Daar-
naast heeft er zich een enorme welvaartsstijging voorgedaan, waardoor de huisvestiging
van mensen sterk verbeterd is. Ook zijn de gezinnen over het algemeen kleiner gewor-
den, waardoor de financiele mogelijkheden van de ouders per kind groter zijn geworden.
Echter, bij allochtone ouders zou de invloed van fmanciele hulpbronnen weleens minder
snel kunnen zijn afgenomen ofmisschien zelfs wel gelijk zijn gebleven. Zo is de huisves-
ting van allochtonen over het algemeen wel iets verbeterd, maar vooral de Turken en
Marokkanen wonen nog relatief vaak in de slechte en kleine woningen van voor de
oorlog, in de grote steden. Daamaast is de gemiddelde gezinsgrootte bij allochtonen wel
kleiner geworden, maar is deze nog steeds relatief groot in vergelijking met autochtonen.
(Smeets, Martens & Veenman, 1999) Om deze redenen zouden fmanciele hulpbronnen
bij de verklaring van de onderwijsprestaties van allochtone kleuters wel een rol kunnen
spelen, alhoewel de verwachting is dat deze rol bescheiden, maar toch mogelijk signifi-
cant is. Daamaast zal de mate van stmcturele integratie" een positieve samenhang
vertonen met de beschikking over fmanciele hulpbronnen. Als allochtone ouders in
sterkere mate stmctureel geintegreerd zijn, dus een hoger opleidingsniveau2 hebben of
een betere positie op de arbeidsmarkt, zullen zij in sterkere mate beschikken over finan-
ciele middelen. Hiemit kunnen twee hypothesen afgeleid worden.
HI. Naarmate allochtone ouders in sterkere mate structured ge'integreerd s.jn, zullen
zy over meer financiele hulpbronnen beschikken.
1 Structurele integratie wordt gewoonlijk binnen het onderzoek naar integratie geoperationaliseerd aan de
hand van de positie op de arbeidsmarkt, de onderwijspositie, het inkomen (en de huisvestiging). Deze
variabelen warden in andere onderzoekstradities zoals bijvoorbeeld de stratificatiesociologie beschouwd
als indicatief voor de sociaal-economische status van het gezin.
2 Het hebben van een hoog diploma wordt beschouwd als een indicatie voor een sterkere structurele
integratie. Wat men eigenlijk zou willen weten is ofhet diploma in Nederland is behaald of in het land
van herkomst, daar het behalen van een diploma in het land van herkomst op zich niet zoveel hoeft te
zeggen over de mate van integratie in Nederland. De leeftijd van de respondent en diens verblijfsduur
geven ook een indicatie ofhet diploma in Nederland is behaald.
26
H3. De ouderlijkefinanciele situatie heeft een zwak effect op de onderwijsprestaties van
allochtone kinderen.
Over erfelijke talenten kunnen we relatiefkort zijn. De samenhang tussen sociaal milieu
en onderwijsprestaties van kinderen zal zeker ook bij allochtone kinderen voor een deel
verklaard warden door erfelijke mtelligentie, maar het is problematisch deze relatie met
de huidige meetinstmmenten te meten. De meetbaarheid van biologische en sociaal-
cultureel bepaalde intelligentie is gebrekkig en vrij onbetrouwbaar. Daardoor kunnen er
nog geen sluitende conclusies getrokken warden aangaande de erfelijkheid van mtelli-
gentie. Wel moet opgemerkt warden dat de manier waarop m verschillende milieus met
aangeboren eigenschappen van kinderen wordt omgegaan en hoe deze verder ontwikkeld
warden zeker zo belangrijk zijn. Hier zal nog op teruggekomen warden.
AIs laatste beschikken ouders nog over culturele hulpbronnen om de onderwijsprestaties
van hun kinderen positief te beinvloeden. Dit idee komt oorspronkelijk van Bourdieu
(1973), die stelde dat ongelijke onderwijskansen van kinderen uit verschillende sociale
milieus herleid kunnen warden tot verschillende cultuurpatronen. Volgens Bourdieu
bestaan de eisen die het onderwijs aan leerlingen stelt voomamelijk uit de beheersing van
bepaalde lingui'stische en culturele competenties en uit bekendheid met de dominante
cultuur. Als ouders sterk ingebed zijn in de dominante cultuur beschikken zij over, wat
Bourdieu noemt, cultureel kapitaal. Hieronder verstaat hij sociaal gevormde linguisti-
sche, cognitieve en sociale competenties en voorkeuren voor omgangsvormen, leefge-
woonten, stijlvoorkeuren, enzovoorts. Op school warden kmderen onderwezen in de
dominante cultuur van de samenleving. Kinderen die dus gesocialiseerd zijn in gezinnen
waar de ouders sterk zijn ingebed in de dominante cultuur, voelen zich hierdoor beter
thuis op school. Als het thuisklimaat sterke overeenkomsten vertoont met het schoolkli-
maat, leveren kinderen betere prestaties. De mtergenerationele overdracht van culturele
kenmerken zorgt er dus voor dat ouders m staat zijn sociale ongelijkheid te reproduceren.
Ondanks deze mime omschrijving warden cultureel kapitaal of culturele hulpbronnen
doorgaans geoperationaliseerd aan de hand van vragen zoals: of ouders weleens naar de
schouwburg of musea gaan, of ze van klassieke muziek houden en of de ouders hun
kinderen stimuleren om boeken te lezen (De Graaf, 1987). De ideeen van Bourdieu zijn
middels deze operationalisatie van het begrip culturele hulpbronnen verschillende keren
getoetst en houdbaar gebleken, althans voor autochtonen. Vooral hoger opgeleide ouders
gaan naar de schouwburg en musea, en hun kinderen leveren betere prestaties op school.
Echter, de toetsing van de ideeen van Bourdieu bij allochtone ouders is niet gemakkelijk.
Gezien de geringe spreiding in het beroepsniveau en opleidingsniveau bij allochtone
ouders is de operationalisatie van het concept culturele hulpbronnen, zoals boven be-
schreven, bij allochtone ouders niet direct relevant. Echter, in de theorie van de onder-
27
wijssociologie warden verschillende niet-financiele kenmerken aangehaald die samen-
hangen met milieu van herkomst en die onderwijssucces zouden kunnen bewerkstelligen.
Kenmerken die waarschijnlijk een belangrijkere rol spelen bij het onderwijssucces van
vooral allochtone kinderen. De Graaf(1987) noemt in zijn dissertatie taalvaardigheid en
kennisvoorsprong.
De beheersing van de Nederlandse taal door allochtone ouders wordt in dit onderzoek
nietzozeerbeschouwd warden als een culturele hulpbron zoals in sommige onderzoeken
wel gebeurt (Leseman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, 1995), maar als een indicator voor
de culturele integratie van de ouders. Als de dominante taal in het gezin een andere taal
is dan het Nederiands, dan is er minder gelegenheid voor allochtone kinderen om buiten
de school Nederlands te leren. Hierdoor kan de aansluiting met school bemoeilijkt
warden, omdat allochtone kmderen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen,
onvoldoende profijt kunnen halen uit de aangeboden leerstof en mstructie. Een deel van
het onderwijs gaat hierdoor aan hen voorbij, waardoor een achterstand kan ontstaan. Hun
onderwijsprestaties zullen dus minder goed zijn in vergelijking met kinderen die de
Nederlandse taal wel voldoende beheersen. Onderzoek naar de taalbeheersing van de
ouders en de onderwijsprestaties, gemeten aan de hand van de taalvaardigheid van
kinderen, is echter niet eenduidig. Vermeer (1986) komt tot de conclusie dat het beheer-
singsniveau Nederlands van de ouders een van meerdere factoren is die van mvloed is
op de onderwijsprestaties van kinderen. Driessen (1990) vindt in eerste instantie geen
bevestiging voor deze stelling. In een latere publicatie echter vindt hij wel een samen-
hang tussen de beheersing van het Nederlands door de ouders en de taalvaardigheid van
allochtone kinderen (Driessen, 1997).
De tweede niet-fmanciele hulpbron die De Graaf (1987) noemt die ouders kunnen
inzetten om de onderwijsprestaties van hun kinderen positief te beinvloeden is kennis-
voorsprong. Uit deze term valt niet direct op te maken wat ennee wordt bedoeld, maar
gezien de onderzoeken die De Graaf (1987) aanhaalt en de operationalisatie van het
begrip, doelt hij hiermee op iets wat wellicht beter onderwijsondersteunend thuisklimaat
genoemd zou kunnen warden. Namelijk, in hoeverre binnen het gezin belang wordt
gehecht aan het volgen van onderwijs, de aspiraties en verwachtingen die ouders koeste-
ren ten aanzien van de schoolloopbaan van hun kinderen, in hoeverre de ouders betrok-
ken zijn bij de onderwijsloopbaan van hun kinderen en ofzij hun kmderen stimuleren in
hun ontwikkeling. Onderzoek naar de onderwijsaspu-aties van allochtone ouders laat zien
dat allochtone ouders en ook hun kinderen over het algemeen juist relatief hoge aspiratie-
niveaus hebben (Ledoux, 1996; Pels, 1998). Allochtone ouders hechten heel veel waarde
aan onderwijs en diploma's, ondanks dat allochtone gezinnen vaak geen leertraditie
kennen. Ook is er geen sprake van weinig geloof m de mogelijkheid tot sociale stijging,
apathie of desinteresse, maar eerder overdreven optimisme. Echter, ondanks het grote
28
belang dat zij aan onderwijs hechten, zijn allochtone ouders over het algemeen niet erg
actief bmnen de school. Zo bezoeken zij nauwelijks ouderavonden en nemen zij niet of
nauwelijks deel aan allerlei (buiten)schoolse activiteiten als feesten, sportdagen en
uitstapjes (Pels, 1998). De onvoldoende beheersing van het Nederlands en het gebrek van
kennis over het onderwijs bij veel allochtone ouders speelt hier waarschijnlijk een grote
rol. Volgens Pels menen allochtone ouders nogal eens dat zij geen bemoeienis met
onderwijszaken horen te hebben en dat zij hun kmderen volledig onder het schoolgezag
moeten plaatsen (vgl. Driessen & Bezemer, 1999).
Ofouders hun kinderen helpen met hun huiswerk of-meer in het algemeen - activiteiten
met hun kinderen ondememen, speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinde-
ren en dus inhun prestaties op school. Uit onderzoek van bijvoorbeeld Driessen (1996)
is gebleken dat allochtone kinderen, en dan met name uit Turkse en Marokkaanse
gezinnen (maar ook kmderen uit arbeidersgezinnen), al met een achterstand op omstreeks
vierjarige leeftijd het onderwijssysteem binnentreden en deze vroege verschillen lijken
gedurende de schoolloopbaan niet kleiner te warden, maar eerder groter (het zogenaamde
Mattheus-effect). Kinderen uit allochtone gezinnen profiteren blijkbaar minder van
hetgeen zij aangeboden krijgen m het onderwijs, dan hun meer 'bevoorrechte' klasgeno-
ten. De bevinding van achterstand bij intrede in het onderwijssysteem wijst op verschil-
len in opvoedingspraktijken en leermogelijkheden voorkinderen m de thuissituatie in de
voor- en vroegschoolse periode, met name veroorzaakt door verschillen in interactie-
patronen (Leseman, 1989; Leseman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, 1995; Meijnen &
Riemersma, 1992). Het betreft hier met andere woorden een socialisatie-effect. Via
ouder-kindinteracties wordt het kind in staat gesteld zich cognitiefen sociaal-emotioneel
te ontwikkelen, hetgeen direct van invloed is op zijn of haar onderwijsprestaties. Lese-
man, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin (1995) stellen dat het niet zozeer gaat om heit feit dat
er sprake is van mteractie tussen ouder en kind, maar dat vooral de kwaliteit van de
interactie van belang is. Dus niet alleen of de ouders in meer of mindere mate kinderen
stimuleren in hun ontwikkeling en welke kennis en vaardigheden ze overbrengen, maar
zeker ook de manier waarop dit gebeurd. Het gezin wordt gezien als een 'context van
informeel leren' (o.c.:188), die in meer of mindere mate Ran aansluiten bij het formele
leren zoals dit op school plaats vindt. De kwaliteit van de ouder-kind interactie zal in dit
onderzoek buiten beschouwing gelaten warden, daar we in dit onderzoek niet beschikken
over informatie omtrent deze variabele.
Naaropvoedingspatronen m allochtone gezinnen is m Nederlandnog nietveel onderzoek
gedaan. Pels (1998) verrichte een kwalitatief onderzoek naar opvoedingsverschillen in
Marokkaanse en Nederlandse gezinnen m Nederiand. Hierbij betrof het gezinnen met
kinderen m de kleuterleeftijd en waarvan de meerderheid van de Marokkaanse ouders
tot de eerste generatie migranten behoorde en niet- of laaggeschoold is. De auteur
29
concludeert dat in Marokkaanse gezinnen een grote nadruk ligt op goede manieren,
gehoorzaamheid, respect voor ouderen, de ontwikkeling van sociale vaardigheden en
verantwoordelijkheid voor anderen. Religieuze, morele en sociale normen nemen een
centrale plaats in in de opvoedingsdoelen. Het belang van conformisme aan deze waar-
den wordt sterk benadmkt. Ook achten allochtone ouders het veelal niet hun taak de
kinderen bezig te houden en te stimuleren. Vergelijkbare opvoedingsdoelen zijn te
vinden bij Turkse gezinnen (Nijsten, 1998). Bij Nederlandse gezinnen ligtjuist grote
nadruk op zelfontplooiing, autonomie en onafhankelijkheid. Allochtone opvoeders zien
veelal geen verband tussen het informele leren in het gezin en later schoolsucces. Zij
maken een duidelijk onderscheid tussen de functie van het gezin en die van de school.
Deze opvattingen en orientaties ten aanzien van het leren op school, die uit onderzoek
ook onder andere allochtone groepermgen blijken te bestaan, warden minder functioneel
geacht voor het Nederlandse onderwijs. Hiemit valt te concluderen dat de kennis en
vaardigheden die thuis aangeleerd warden en de manier waarop dit gebeurd, onvoldoen-
de aansluiten bij welke men op school poogt te ontwikkelen en bij te brengen. Men kan
dus de volgende hypothese afleiden:
H4. Allochtone kinderen die opgroeien in geynnen waar in sterke mate sprake is van
een onderwijsondersteunend thuisklimaat, leveren betere onderwijsprestaties dan
allochtone kinderen die opgroeien in gezinnen waar daar in mindere mate sprake
van is.
Echter, uit onderaoek onder Marokkaanse gezinnen valt op te maken dat de eigen
inbreng onder ouders sterk toeneemt (Pels, 1998). Zo zouden moeders van de eerste
generatie door hun opgroeiende kinderen aangezet warden Nederlands te leren en een
grotere betrokkenheid te tonen bij het onderwijs van de jongere kinderen. Men zou dus
van een herorientatie kunnen spreken van opvattingen omtrent opvoeding en onderwijs.
Uit de theorie van Bourdieu omtrent cultureel kapitaal spreekt dat kinderen betere
onderwijsprestaties leveren als de ouders meer participeren in de dominante cultuur. De
thuissituatie komt dan overeen met de schoolsituatie. Uit deze theorie zou men afkunnen
leiden dat allochtone ouders die in sterkere mate participeren in de dominante, Neder-
landse cultuur beschikken over cultureel kapitaal. Allochtone ouders die meer participe-
ren in de Nederlandse cultuur of georienteerd zijn op de Nederlandse samenleving,
zouden beter in staat zijn de kennis over de Nederlandse samenleving, de Nederlandse
cultuuren de in Nederland geldende waarden en normen bij te brengen aan hun kinderen.
Hierdoor voelen de kinderen zich beter thuis op school, hetgeen volgens de theorie van
Bourdieu een positief effect zal hebben op hun onderwijsprestaties. Met andere woorden:
allochtone ouders die in sterkere mate gei'ntegreerd zijn in structurele en/ofculturele zin,
zouden in staat zijn de onderwijsprestaties van hun kinderen positief te beinvloeden.
30
Integratie wordt hier opgevat als een kenmerk van het gezin waarin men gesocialiseerd
wordt. Voor zover bekend, zijn er geen onderzoeken die de mate van integratie van
allochtone ouders relateren aan de onderwijsprestaties van hun kinderen. In dit onderzoek
zal een eerste paging warden gedaan de mogelijke relatie tussen de mate van mtegratie
van de ouders en onderwijsprestaties van kinderen te onderzoeken. Uit de theorie van het
Bourdieu kan de volgende hypothese afgeleid warden:
H5. Allochtone kinderen die opgroeien in gezinnen waarvan de ouders in sterke mate
structured enl of cultured ge'integreerd T.ijn in de Nederlandse samenleving, zullen
betere onderwijsprestaties leveren dan allochtone kinderen die opgroeien in gezin-
nen waarvan de ouders in mindere mate geintegreerd zijn.
De in dit hoofdstuk geformuleerde onderzoekshypothesen warden m Figuur 2.1 meer
schematisch weergegeven. In het theoretisch model zal onderscheidt gemaakt warden
naar allochtone groepen, om zo inzicht te krijgen in de mogelijke verschillen die optre-
den in de veronderstelde relaties m het model. Het is echter zeer moeilijk, zo niet onmo-
gelijk om verwachtingen uit te spreken tenaanzien van mogelijke verschillen tussen
allochtone groeperingen. De empirie zal in dit geval laten zien of er sprake is dergelijke
verschillen tussen allochtone groepen.
Figuur 2.1 - Theoretisch model ter verklaring van onderwijsprestaties van allochtone
kinderen
vnbUj&duur cuta^lemtegntfie ^R ondeI^^lSuaend
In het volgende hoofstuk zal beschreven warden welke gegevens en meetinstrumenten
gebruikt warden om de opgestelde hypothesen en relaties in het model te toetsen. In
hoofdstuk 4 zal warden ingegaan de gehanteerde procedures en zullen de resultaten
beschreven warden.
31
32
3 Steekproef, onderzoeksinstrumenten en variabelen
In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de gebmikte gegevens. Hierbij zal onder
meer warden ingegaan op de opzet van het PRIMA-onderzoek welke de gegevensIpvert
voor deze studie, de manier waarop de gegevens verzameld zijn, de omvang van de
steekproefen de respons. Daamaast zal in dit hoofdstuk een beschrijving warden gege-
ven van de operationalisatie van de variabelen die opgenomen zijn in het theoretische
model.
3.1 Steekproef
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens die in het schooljaar 1996/97 door
het FTS te Nijmegen en het SCO-Kohnstamm Instituut te Amsterdam zijn verzameld m
het kader van een grootschalig longitudinaal onderzoek binnen het primair onderwijs m
Nederland. In dit zogenaamde PRIMA-onderzoek warden verschillende jaargroepen
(groep 2,4,6 en 8) onderzocht, met als doel een zo compleet mogelijk beeld te krijgen
van het primair onderwijs in Nederland (Driessen, Van Langen, Portengen & Vierke,
1998). De gebruikte gegevens betreffen de tweede meting uit het PRIMA-cohortonder-
zoek, dat in het schooljaar 1994/1995 van start is gegaan. In deze tweede metmg zijn 622
basisscholen met circa 57000 leerlingen betrokken. Van deze basisscholen vormen er 432
een landelijk representatieve steekproef van alle basisscholen in Nederland; deze is
aangevuld met 190 scholen met een hoge concentratie allochtone en autochtone kinderen
uit de lagere sociaal-economische milieus. Daamaast nemen 102 scholen voor speciaal
onderwijs deel met mim 5400 leerlmgen. Bij de tweede meting is geprobeerd zoveel
mogelijk van de steekproef van de eerste meting intact te houden om het longitudinale
karakter van het onderzoek te bewaren. Vergelijking van de referentiesteekproef (N=432)
en de landelijke basisschoolpopulatie, verkregen via gegevens van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen, laat een lichte oververtegenwoordiging zien van
katholieke scholen, scholen uit de provincie Limburg en scholen uit middelgrote steden.
Licht ondervertegenwoordigd zijn openbare scholen en scholen in verstedelijkte platte-
landsgemeenten.
Om een zo'n compleet mogelijk beeld te krijgen van het primair onderwijs en de ontwik-
kelingen bmnen het onderwijssysteem in Nederland, zijn op verschillende manieren
gegevens verzameld. Zo hebben de leerlingen van groep 2 twee toetsen uit het Cito-
Leerlingvolgsysteem gemaakt, te weten Ordenen en Begrippen. De leeriingen uit de
33
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties
Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties

More Related Content

Similar to Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties

Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Driessen Research
 
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...Driessen Research
 
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)The (non)sense of demographic 'integration' (A4)
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)Sven Strating
 
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...Driessen Research
 
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018Manon van der Meer
 
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdf
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdfGeert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdf
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdfDriessen Research
 
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...Teuntje Van Der Aalst
 
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015Frederik Smit
 
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...Driessen Research
 
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...Driessen Research
 
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdf
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdfGeert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdf
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdfDriessen Research
 
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...
 Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai... Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...Driessen Research
 
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...Driessen Research
 
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...Driessen Research
 
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Driessen Research
 

Similar to Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties (20)

Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...
Geert Driessen (2014) TVO Wat heeft het onderwijsachterstandenbeleid opgeleve...
 
kleur in blauw
kleur in blauwkleur in blauw
kleur in blauw
 
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...
Geert Driessen & Jeff Bezemer (1999) Islamitisch basisonderwijs schipperen tu...
 
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)The (non)sense of demographic 'integration' (A4)
The (non)sense of demographic 'integration' (A4)
 
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...
Geert Driessen (1995) MS rev Ozguzel De vitaliteit van het Turkse in Nederlan...
 
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018
Verslag bijeenkomst Refugee Academy 13 maart 2018
 
essay
essayessay
essay
 
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdf
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdfGeert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdf
Geert Driessen (1996) Vern OALT ten dode opgeschreven.pdf
 
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...
Kebab en Koningsdag_De mate van geïntegreerde duale identiteit onder allochto...
 
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015
Maatwerk vereist buitenlandse kinderen mr magazine november 2015
 
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...
Geert Driessen (1996) 0 25 rev Klatter Folmer Turkse kinderen en hun schoolsu...
 
Sturenopverbinden
SturenopverbindenSturenopverbinden
Sturenopverbinden
 
Sturenopverbinden
SturenopverbindenSturenopverbinden
Sturenopverbinden
 
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...
Geert Driessen & Kees de Bot (1990) TTiA Leerlingkenmerken en taalvaardigheid...
 
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdf
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdfGeert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdf
Geert Driessen (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen.pdf
 
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...
 Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai... Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...
Guuske Ledoux, Geert Driessen et al. (2003) Sociale integratie in het primai...
 
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...
Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) Did Onderwijs in eigen taal en cultuur...
 
Sessie 38 A4_ik_mag_er_zijn_welbevinden_in_praktijk
Sessie 38 A4_ik_mag_er_zijn_welbevinden_in_praktijkSessie 38 A4_ik_mag_er_zijn_welbevinden_in_praktijk
Sessie 38 A4_ik_mag_er_zijn_welbevinden_in_praktijk
 
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...
Frederik Smit, Geert Driessen et al. (2005) Opvoedings- en opvangactiviteiten...
 
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...
Geert Driessen, Annemiek Veen & Ineke van der Veen (2013) TVO Het bereik van ...
 

More from Driessen Research

Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Driessen Research
 
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfGeert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfDriessen Research
 
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Driessen Research
 
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Driessen Research
 
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Driessen Research
 
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Driessen Research
 
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Driessen Research
 
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Driessen Research
 
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfGeert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfDriessen Research
 
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...Driessen Research
 
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Driessen Research
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Driessen Research
 
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptGeert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptDriessen Research
 
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Driessen Research
 
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Driessen Research
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Driessen Research
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Driessen Research
 
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfGeert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfDriessen Research
 
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Driessen Research
 
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptxGeert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptxDriessen Research
 

More from Driessen Research (20)

Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
 
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfGeert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
 
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
 
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
 
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
 
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
 
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
 
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
 
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfGeert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
 
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
 
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
 
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptGeert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
 
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
 
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
 
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfGeert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
 
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
 
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptxGeert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
 

Shirley Oomens & Geert Driessen (1999) Integratie en onderwijsprestaties

  • 1. S. Oomens G. Driessen Integratie en onderwijsprestaties Een exploratief onderzoek naar effecten van structwele en culturele integratie op onderwysprestaties van allochtone kinderen in het basisonderwys its wetenschap voor beleid en samenlevmg
  • 2.
  • 3. Integratie en onderwijsprestaties Een exploratief onderwek naar effecten van structurele en culturele integratie op onderwijsprestaties van allochtone kinderen in het basisonderwijs S. Oomens & G. Driessen ITS - Nijmegen
  • 4. De particuliere prijs van deze uitgave is / 25,00. Deze uitgave is te bestellen bij het FTS,024 - 365 35 00. Foto omslag: M. Verhoef CDP-GEGEVENS KONINKLUKE BffiLIOTHEEK DEN HAAG Oomens, S. & Driessen, G. Integratie en onderwijsprestaties. Een exploratiefonderzoek naar effecten van structurele en culturele integratie op onderwijsprestaties van allochtone kinderen in het basisonder- wijs - Nijmegen: TTS ISBN: 90 5554 126 5 NUGI 722, 664 © 1999 ITS van de Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave warden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem warden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het ITS te Nijmegen van de Stichting Katholieke Universi- teit te Nijmegen. No pan of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microUlm or any other means without written permission from the publisher. IV
  • 5. Voorwoord 'Integrade' is een woord dat bijna dagelijks in de dagbladen wordt gebruikt in artikelen over migranten en allochtonen. Ook in het overheidsbeleid is 'mtegratie' een begrip dat steeds vaker aandacht krijgt; zo is enkele jaren geleden het tot dan gevoerde 'Minderhe- denbeleid' omgedoopt tot 'Integratiebeleid etnische minderheden'. En ook in weten- schappelijke geschriften wordt allengs meer aandacht besteed aan het concept 'integratie' - zij het vooral in filosofische en nauwelijks in empirische zin. Opmerkelijk is dat, ondanks dat het begrip 'integratie' alom ingeburgerd is, het geheel en al ontbreekt aan duidelijkheid over wat er nu precies mee bedoeld wordt. In beleids- stukken bijvoorbeeld, wordt doorgaans voorbijgegaan aan het geven van een nauwkeuri- ge omschrijving van wat men er onder verstaat; hooguit warden enkele terreinen ge- noemd waarop het betrekkmg heeft. Kennelijk veronderstelt men dat iedereen wel weet wat 'integrade' inhoudt. Ook wetenschappers geven uiteenlopende mterpretaties van 'integratie', varierend van het volledig opgaan van de migrant in de ontvangende samen- leving tot een proces van wederzijdse aanpassing van migrant en samenleving op grand van gelijkwaardigheid. Hoe daarbij vastgesteld zou moeten warden in welke mate er sprake is van integratie en op welke aspecten die betrekking heeft, wordt meestal in het midden gelaten. Waar het met name aan ontbreekt is een heldere defmiering van 'integra- tie' en aan duidelijkheid over indicatoren aan de hand waarvan het begrip kan warden geoperationaliseerd. In de onderhavige studie wordt een paging ondemomen meer helderheid te scheppen rond het integratie-begrip. Daartoe wordt een relatie gelegd tussen enerzijds indicatoren van integratie van allochtone ouders en anderzijds onderwijsprestaties van hun kinderen in het basisonderwijs. Binnen het onderzoek kan een onderscheid worden gemaakt tussen een theoretisch en een empirisch deel. In het theoretische deel staat begripsverheldering centraal. Daartoe is de literatuur op dit terrein bestudeerd en is nagegaan hoe de verschil- lende auteurs het begrip interpreteren en welke indicatoren zij ervoor gebruiken. Ook wordt het integratie-concept in de context geplaatst van succes in het onderwijs. In het empirische deel van de studie krijgt dit een vervolg doordat modelmatig wordt getoetst welke effecten er zijn van integratie-kenmerken op onderwijsprestaties. Voor dit deel wordt gebruik gemaakt van gegevens die m het schooljaar 1996/97 zijn verzameld in het kader van het cohort-onderzoek Primair Onderwijs ('PRIMA'). Het betreft met name informatie uit een uitgebreide vragenlijst die is beantwoord doorouders, en de prestaties van hun kinderen op een taal- en rekentoets. De kem van de analyses heeft betrekking
  • 6. op ongeveer 1800 allochtone kinderen uit groep 2 van het basisonderwijs. Ter vergelij- king warden ook de gegevens van bijna 8300 autochtone jaargenoten geanalyseerd. Het onderzoek is uitgevoerd m opdracht van en in fmanciele zin gesteund door de Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO), die ressorteert onder het Ge- biedsbestuur Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO GB-MaG). De onderzoekers willen graag drs. J. Doesborgh bedanken voor zijn methodologische adviezen, drs. B. Pelzer (Research-Technische Ondersteuningsgroep KUN) voor zijn hulp bij de LISREL-analyses en prof. dr. P. Scheepers (Vakgroep Sociologie KUN) voor zijn commentaar op eerdere versies van het onderzoeksrapport. ITS - NIJMEGEN Dr. G. Driessen (projectleider) VI
  • 7. Inhoud Inleiding 1.1 Migratie-ontwikkelingen 1.2 Beleid ten aanzien van nieuwkomers 1.3 Probleemstelling 1.4 Opzeten werkwijze van de studie 2 Theorie en hypothesen 2.1 Studies naar integratie 2.1.1 Integratie in de Verenigde Staten 2.1.2 Integratie in Nederland 2.2 Verblijfsduur 2.3 De onderwijspositie van allochtone kinderen 2.3.1 Verklaringen voor onderwijsachterstanden 2.3.2 Sociale herkomst en onderwijsprestaties 2.3.3 Ouderlijke hulpbronnen 3 Steekproef, onderzoeksinstrumenten en variabelen 3.1 Steekproef 3.2 Instrumenten en variabelen 3.2.1 Afhankelijke variabelen 3.2.2 Onafhankelijke variabelen 4 Analyse en resultaten 4.1 Analysemethoden 4.2 Aspecten van integratie 4.3 Gezinskenmerken en onderwijsprestaties bivariaat 4.4 Integratie en verblijfsduur 4.5 Gezinskenmerken en onderwijsprestaties multivariaat 5 Samenvatting en conclusies Literatuur 1 1 3 6 10 11 11 11 13 20 21 22 23 25 33 33 35 35 35 47 47 49 51 61 63 77 87 vn
  • 9. 1 Inleiding In deze studie staat het proces van 'integratie' centraal. Hiermee doelt men doorgaans op het proces waarbij nieuwkomers ofmigranten zich vestigen in een andere samenleving, in dit geval de Nederlandse samenleving. Het begrip 'integratie' wordt in beleidsstukken en wetenschappelijke publicaties veelvuldig gehanteerd, maar vaak zonder dat men aangeeft wat men hieronder nu precies verstaat. Het doel van deze studie is onder meer duidelijkheid proberen te scheppen omtrent het begrip 'integratie'. Wat wordt er onder integratie verstaan en hoe kan het concept meetbaar warden gemaakt? Ook zal in deze studie gekeken warden naar de mate waarin mtegratie van allochtone ouders van invloed is op de schoolprestaties van hun kinderen. Met deze studie, die een exploratief karakter draagt, hopen we een bijdrage te leveren aan de theorievorming op het gebied van etniciteit, cultuur en integratie. Dit is van belang omdat er tot op heden nog weinig theorievorming is ten aanzien van de gevolgen van het migratieproces voor migranten zelf. In dit hoofdstuk schetsen we allereerst een beeld van hoe het migratieproces naar Neder- land zich tot op heden heeft ontwikkeld. Dus, welke groepen migranten zich zoal door de tijd in ons land hebben gevestigd en welke motieven zij hadden het land van herkomst te verlaten. Daama volgt een beschrijving van de ontwikkeling van het beleid dat de Nederlandse overheid gevoerd heeft ten aanzien van deze groepen en hun vestiging in de Nederiandse samenleving. Beide factoren, de kenmerken van de groepen migranten en de context waarin het proces van vestiging plaatsvindt, spelen een belangrijke rol in het proces van 'mtegratie'. In de daarop volgende paragraaf zetten we de probleemstel- ling uiteen, waama we ingegaan op de vraag hoe deze geplaatst kan warden binnen een breder theoretisch kader. 1.1 Migratie-ontwikkelingen Sinds de Tweede Wereldoorlog is de stroom migranten naar Nederland gestaag toegeno- men. Deze toename is niet geleidelijk verlopen, maar met pieken en dalen. Gedurende periodes van economische temggang, zoals die zich voordeden in 1967, 1973 en het begin van de jaren tachtig, loopt de immigratie gewoonlijk sterk terug (Vermeulen & Penninx, 1994). Politieke omwentelingen, het uitbreken of voortduren van (bur- ger)oorlogen daarentegen, leiden in het algemeen tot toenemende immigratie.
  • 10. Verschillende groepen migranten, met verschillende migratiemotieven en achtergronden, kwamen m de loop van de tijd naar Nederland. Zo arriveerde rond 1951 een groep Molukkers in ons land. Het betrof voormalige militau-en die deel uitmaakten van het KNIL en die tot die tijd gestationeerd waren geweest op Java. Bestaande banden met Nederland dwong hen Indonesie te verlaten en 'tijdelijk' onderdak te zoeken in Neder- land. Een groep die een lange traditie van migratie naar Nederland kent, wordt gevormd door de ingezetenen van de voormalige overzeese kolonien, de Surinamers en Antillianen. In de beginfase kwamen velen van hen, voomamelijk uit de hogere en middenklasse, naar Nederiand om een goede opleiding te volgen. Een groot deel remigreerde na de voltooi- ing van de opleiding, een ander deel ervan vond werk in Nederland. In de immigratie van Surinamers naar Nederland zijn twee duidelijke pieken te onderscheiden, namelijk vlak voordat Surinameonafhankelijk werd in 1975 en vlak voor de invoering van de visum- plicht in 1980. In de jaren zeventig veranderde het karakter van de migratie drastisch. Steeds vaker waren het de Surinamers en Antillianen uit de lagere sociaal-economische klassen die de slechte economische situatie in eigen land ontvluchtten en die m Neder- land op zoek gingen naar beter levensomstandigheden en bestaanszekerheid (Vermeulen & Penninx, 1994). Mede als gevolg van de voortdurende onzekere politieke en ongunsti- ge economische situatie in beide landen, bleefde migratie uit Suriname en de Nederiand- se Antillen lange tijd vrij omvangrijk. Migranten uit Zuid-Europa, Turkije en Marokko - destijds ook wel 'gastarbeiders' genoemd - kwamen hier ten tijde van een periode van economische opbloei. Het betrof migranten die voomamelijk van het platteland kwamen en over het algemeen laag geschoold ofongeschoold waren. Het begin van dejaren zestig tot 1973, hetjaar van de eerste oliecrisis, was in Nederland een periode van economische expansie en vrijwel volledige werkgelegenheid. Het stijgende opleidingsniveau van de autochtone bevolking had een grote vraag naar laaggeschoolde arbeid doen ontstaan. De gastarbeiders, die via wervingscontracten geronseld werden, voorzagen in deze behoefte. De oliecrisis van 1973 en - meer in het algemeen - de economische herstmcturering en toenemende automatisering die emd jaren zeventig op gang kwam en die een overgang naar de postindustriele samenleving inluidde, deden de vraag naar laaggeschoolde arbeidskrach- ten afnemen. De werkeloosheid nam toe en de overheid kondigde een wervingsstop af, waannee de mogelijkheid om als arbeidsmigrant toelatmg te krijgen tot Nederland, verviel. De immigratie vanuit Zuid-Europa bleef na de oliecrisis in 1973 op een laag pitje en de terugkeer naar landen als Spanje, Griekenland en Italie was gedurende een aantal jaren vrij groot. De wervingsstop leidde bij de Turken en Marokkanen echter allerminst tot een daling van de migratie, maar deze veranderde wel van karakter. Velen van hen lieten hun gezin overkomen naar Nederland. Deze gezinsherenigmg (die voor de Zuid-
  • 11. Europeanen op dat moment al bijna voltooid was) bereikte zijn hoogtepunt in 1980. Na dat tijdstip liep de immigratie vanuit Turkije en Marokko sterk temg, om vervolgens na 1984 weer toe te nemen. In deze periode waren het vooral jonge mannen en vrouwen die naar Nederland kwamen om te trouwen. Deze huwelijksmigratie of migratie in het kader van gezinsvorming nam na 1992 weer sterk af. De laatstejaren, vooral na 1988, is het aantal personen dat in Nederland asiel aanvraagt sterk gestegen. Het betreft hier migranten uit landen als Joegoslavie, Iran, L-ak, Afghanis- tan, Ghana, Somalie, en enkele landen behorend tot de voormalige Sovjet-Unie (SCP, 1998), die vaak om politieke redenen het eigen land ontvlucht zijn. De sociale samenstel- ling van deze groep is zeer heterogeen. De verwachting is dat de instroom van asielzoe- kers de komende jaren sterk zal blijven stijgen, hetgeen de overheid voor grote proble- men stelt. 1.2 Beleid ten aanzien van nieuwkomers Bij een groot deel van de migranten uit de eerste generatie leefde de gedachte terug te keren naar het land van herkomst. Deze zogenaamde tijdelijkheidsgedachte leefde ook bij de overheid. Lange tijd gmg de overheid er namelijk van uit dat alle in Nederiand woonachtige migranten in beginsel terug zouden keren. Dit bleek duidelijk uit de situatie van de Molukkers en de gastarbeiders. Zo hadden de Molukkers de eerstejaren van hun verblijf in Nederland geen toegang tot de reguliere huisvestings- en arbeidsmarkt. Zij werden ondergebracht in mm of meer geisoleerde kampementen. Ook heeft men gepro- beerd hen buiten het onderwijs te houden, maar dit laatste stuitte op veel technische en onderwijspolitieke bezwaren (Vermeulen & Penninx, 1994). Ook met de opvang en huisvestiging van de gastarbeiders bemoeide de overheid zich in eerste instantie niet. Hiervoor werden de werkgevers primair verantwoordelijk gehouden. De gastarbeiders werden door hen ondergebracht in woonoorden, huurkamers en pensions. Het officieel geformuleerde doel van het overheidsbeleid emd jaren zeventig was 'mtegratie met behoud van eigen identiteit'. In praktijk echter was het beleid voomamelijk gericht op het behoud van eigen cultuur, zodat migranten niet te zeer van eigen land en cultuur zouden vervreemden. Een integratiebeleid, gericht op participatie en positieverbetering in de Nederlandse samenleving, werd niet gevoerd daar men niet wenste te tomen aan het uitgangspunt dat Nederland geen immigratieland was. Integratie als beleidsdoel werd door de overheid in het geval van de Molukkers zelfs uitdmkkelijk afgewezen (Smeets, 1991, aangehaald in Vermeulen & Penninx, 1994). In 1979 adviseerde de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid CWRR) in het rapport 'Etnische Minderheden' de overheid de gedachte van tijdelijk verblijf van
  • 12. migranten los te laten. Zij stelde dat de meeste immigranten niet tijdelijk in Nederiand zouden verblijven, maar voorgoed. Nederland was - tegen wil en dank - een immigratie- land geworden. Op basis hiervan diende er door de overheid een beleid te warden ontwikkeld' voor het opheffen van achterstanden, het bevorderen van culturele gelijkheid en het verbeteren van relaties tussen minderheden en de meerderheid' (WRR, 1989:1). Na het verschijnen van dit rapport is de overheid zich gaan toeleggen op de ontwikkeling van een minderhedenbeleid, hetgeen een kentering betekende in het denken over immi- granten in beleid en politiek. In 1983 werd de 'Minderhedennota' gepresenteerd, waarmee officieel afstand werd gedaan van de gedachte dat de aanwezigheid van etnische minderheden van tijdelijke aard zou zijn. De hoofddoelstelling van het minderhedenbeleid werd omschreven als het bevorderen van 'de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijk- waardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben' (BiZa, 1983:11). Deze hoofddoelstelling werd uitgewerkt in drie deeldoelstellingen, te weten: het bevorderen van emancipatie en participatie, vermindering van sociale en economische achterstand en het voorkomen en bestrijden van discriminatie en - waar nodig - het verbeteren van de rechtspositie. Als doelgroepen van dit mmderhedenbeleid werden beschouwd: Moluk- kers, Surinamers, Antillianen, buitenlandse werknemers en hun gezinsleden uit de wervingslanden (Turken, Marokkanen, Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Grieken en Joegoslaven), vluchtelingen, zigeuners en woonwagenbewoners. Het criterium bij de vaststelling van deze doelgroepen was gelegen in hun maatschappelijke achterstand. Nadmk m het minderhedenbeleid lag duidelijk op de bestrijding van achterstand; 'inte- gratie' nam in deze nota nog niet zo'n belangrijke plaats in. In 1989 volgde er - op verzoek van de regering - opnieuw een advies van de WRR aan de overheid over het minderhedenbeleid. De aanleiding hiervoor was gelegen in de veel sneller stijgende werkeloosheid onder minderheden dan onder autochtonen. Ook bleek dat, toen de economic zich in de tweede helft van de jaren tachtig began te herstellen, minderheden veel minder in staat bleken hiervan de profiteren. De werkloosheid onder minderheden liep veel langzamerterug dan bij autochtonen. Het mmderhedenbeleid was dus tot dan toe niet effectief genoeg gebleken, zo vond de overheid. De voorstellen van de WRR over het toekomstig beleid ten aanzien van immigranten werd uitgebracht onder de titel 'Allochtonenbeleid' CWRR, 1989). In het rapport sprak de WRR de verwachting uit dat de migratie naar Nederiand voorlopig zou voortduren. De overheid diende daarom het accent te leggen op een goed opvangbeleid voor nieuwe immigranten en op een integratiebeleid dat verbetering van de participatie van minderheden in vitale maatschap- pelijke sectoren - arbeid, onderwijs en volwasseneducatie - diende na te streven. Achter de sterke gerichtheid van het voorgestelde integratiebeleid op arbeid en onderwijs lag de
  • 13. gedachte dat een effectief beleid op deze gebieden het treffen van specifiek maatregelen voor minderheden op andere gebieden (zoals bijvoorbeeld huisvestiging, justitie, gezond- heidszorg en welzijn) grotendeels overbodig zou maken. Tevens pleitte de WRR ervoor het beleid een meer verplichtend karakter te geven naar zowel allochtonen als de ont- vangende samenleving. De politiek onderschreef de hoofdlijnen van het rapport, maar veel voorgestelde maatregelen werden slechts in afgezwakte vorm door de overheid overgenomen (Fermin, 1997). Het almaar toenemend aantal asielzoekers en uitspraken van de fractievoorzitter van de VVD Bolkestein 'dat de integratie van minderheden met lef moest warden aangepakt' deed eind 1991 de politieke en publieke discussie over het minderhedenbeleid opnieuw op gang brengen. Op mitiatiefvan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken werd een nationaal debat over het minderhedenbeleid georganiseerd. Na afloop van dit 'Maat- schappelijk Debat Integratie' gaf de minister de hoogleraren Van der Zwan en Entzinger opdracht een advies voor te bereiden waarin voorstellen zouden warden gedaan voor het te voeren beleid ten aanzien van migranten voor de periode 1994-1998. In 1993 werd in een motie door de Tweede Kamer om een nieuwe nota aangaande het minderhedenbeleid gevraagd. Deze nota, genaamd 'Contourennota integratiebeleid etnische minderheden' verscheen begin 1994. Hierin werd het minderhedenbeleid omgedoopt tot het integratie- beleid, zonder dat daardooroverigens de inhoud van het beleid veranderde (SCP, 1998). Een paar maanden na het uitbrengen van de Contourennota verscheen het advies van Van derZwan en Entzingeronderde titel 'Beleidsopvolging Minderhedendebat'. In ditadvies stand de bestrijding van de werkloosheid centraal. De auteurs stelden voor de nieuwko- mers de eerste drie jaar van hun verblijf verplicht deel te laten nemen aan een inburge- ringstraject waarin zij de nodige kwalificaties voor de arbeidsmarkt op konden doen en dat hen zou moet voorbereiden op een zelfstandig functioneren in de Nederlandse samenleving (Van der Zwan & Entzinger, 1994). Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) waarschuwde in hetzelfde jaar dat geformu- leerde beleidsdoelen nog lang niet verwezenlijkt waren. De samenleving was volgens het SCP verre van geintegreerd te noemen. De werkloosheid onder allochtonen was hoog en de mogelijkheden om hier op korte termijn verandering in te brengen beperkt. Ook de cijfers over schooluitval en crimmaliteit onder allochtone jongeren konden niet gemst stellen. Waar het integratieproces zich in het bijzonder via arbeid en onderwijs had moeten voltrekken, waren de resultaten dusver beneden verwachting gebleven. Volgens sommigen (Veenman, 1994a; Vermeulen & Penninx, 1994) warden de mogelijkheden en de effectiviteit van beleid echter danig overschat, gezien het aantal factoren dat van invloed is op het werkeloosheidsniveau onder allochtonen.
  • 14. Uit bovenstaand overzicht van beleidsontwikkelingen ten aanzien van migranten valt op dat de overheid steeds meer de nadmk is gaan leggen op een snelle en succesvolle integratie van nieuwkomers. In de ontwikkeling van het beleid is duidelijk een aantal kenteringen te zien. Vooral de laatste jaren lijkt er zich een soort 'verharding' voor te doen in het politieke en het maatschappelijke klimaat aangaande de integratie van nieuwkomers in de samenleving. Zo probeert de Nederlandse overheid de stroom nieuw- komers m te dammen door een.streng en restrictief toelatmgsbeleid te voeren. Asielzoe- kers uit landen die als veilig warden beschouwd warden niet opgenomen. Daamaast leidde het voorstel Van der Zwan & Entzmger om nieuwkomers te verplichten een inburgeringsprogramma te volgen tot het Wetsvoorstel Inburgering Nieuwkomers (WIN). Hierin warden nieuwkomers verplicht een inburgeringscontract met gemeenten af te sluiten. Tegenover het niet-nakomen van dit contract staan strenge sancties. De 'verharding' in het maatschappelijke klimaat blijkt uit de groeiende steun voor etnische discriminatie en de sterke weerstand tegen positieve actie ten aanzien van etnische minderheden (Scheepers, 1996; Scheepers, Schmeets & Fellmg, 1997). Naast rechten hebben migranten dus ook plichten gekregen aangaande hun participatie in de ontvan- gende samenleving. Integratie is duidelijk minder vrijblijvend geworden en het niet- gei'ntegreerd zijn wordt door de samenleving duidelijk als onwenselijk beschouwd. Dit alles vormt de context waarin het proces van integratie plaats zou moeten vinden. 1.3 Probleemstelling Het Nederlandse overheidsbeleid ten aanzien van etnische mmderheden is, zoals uit bovenstaande schets blijkt, sterk gericht op' integratie'. Integratie is een veel gehanteerde term in zowel beleidsstukken als in wetenschappelijke studies, maar vaak is verre van duidelijk wat er nu precies" onder moet warden verstaan. Men treft een veelheid aan omschrijvingen van het begrip aan, maar een operationele definitie ontbreekt. Zo wordt integratie m beleid wel omschreven als 'een gelijkwaardige deelname van migranten in de belangrijkste maatschappelijke sectoren en instituties', zoals arbeid en onderwijs (WRR, 1989:15)'. In wetenschappelijke studies treft men vaak een onderscheid tussen twee of meerdere dimensies van integratie. Zo wordt door verschillende onderzoekers een onderscheid gemaakt tussen een structurele dimensie en een sociaal-culturele dimensie van integratie. Vemieulen & Penninx (1994:3) omschrijven structurele integratie als 'een volwaardige 1 Door verschillende onderzoekers (Schuyt, 1997; Gowricham, 1997) is kritiek geleverd op de eenzijdige benadering van integratie door de overheid. Volgens hen leunt het huidige beleid teveel op sociaal- economische doelstellingen en dient er meer oog te komen voor sociaal-culturele factoren van integratie.
  • 15. deelname aan maatschappelijke instituties'. Deze omschrijving komt overeen met het huidige beleidsconcept mtegratie. Sociaal-culturele integratie wordt door hen omschre- ven als 'de sociale contacten die leden en organisaties van minderhedenonderhouden met de wijdere samenleving en de culturele aanpassing aan die samenleving. Veenman (1995) legt het integratiebegrip uiteen in een gedragsaspect (participatie) en een hou- dingsaspect (orientatie), waarbij hij veronderstelt dat deze interdependent zijn. Naast het onderscheid in verschillende dimensies aan het begrip integratie, wordt er door sommigen ook op gewezen dat mtegratie op verschillende domeinen ofmaatschappelijke 'sferen' kan plaatsvinden (Engbersen & Gabriels, 1995). Sferen zijn dan bijvoorbeeld: arbeid, onderwijs, huisvestiging, maar ook cultuur, familie, politiek, religie, gezondheids- zorg, recht en wetenschap. Integratie, opgevat als participatie in elk van deze sferen, hoeft niet noodzakelijk overal gelijktijdig en in dezelfde mate plaats te vinden. Deze benadering nuanceert het huidige sombere beeld dat bestaat over de inpassing van minderheden in de samenleving in sterke mate. Ondanks dat er onduidelijkheid bestaat over wat' integratie' nu precies betekent, is er wel redelijke overeenstemming over wat indicatoren van integratie zouden kunnen zijn, met andere woorden hoe het begrip 'mtegratie' meetbaar gemaakt zou kunnen warden. Indicatoren van integratie zijn bijvoorbeeld de participatie op de arbeidsmarkt, deelname aan het onderwijs, beheersing van de Nederlandse taal, mate van voorkomen van inter- etnische huwelijken, lidmaatschap van sportverenigingen ofandersoortige verenigingen. In deze studie zal allereerst op basis van de beschikbare gegevens gekeken worden welke aspecten of dimensies van integratie te onderscheiden zijn. Daamaast zal nagegaan warden in welke mate aliochtone groepen verschillen op de te onderscheiden aspecten van integratie. Hierover is al redelijk wat empirisch materiaal voorhanden, maar meestal gebaseerd op relatief kleine steekproeven, voomamelijk kwalitatief van aard of gericht op een beperkt aantal aspecten. Grootschalige kwantitatieve studies aangaande integratie aspecten zijn schaars'. Het door ons uitgevoerde onderzoek is kwantitatief van aard en gebaseerd op een relatief grote steekproef. Daamaast is het onderzoek gericht op een groot aantal aspecten van integratie. Hiermee wordt met deze studie een paging gedaan hiaten in het minderhedenonderzoek te vullen. 1 Een voorbeeld van een grootschalig, kwantitatief onderzoek is dat van Veenman (1994). Onderzoek naar verschillen tussen te onderscheiden aspecten van integratie zijn voor het merendeel filosofisch en beschouwend van aard (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994; Engbersen & Gabriels, 1995; Entzinger, 1996; Gowricham, 1997; Galenkamp & Tempelman, 1997).
  • 16. Ook zal warden nagegaan of er een samenhang is tussen de verblijfsduur en de mate van integratie en zo ja, of deze verschilt voor verschillende allochtone groeperingen. In het onderzoek naar etnische minderheden wordt vaak gewezen op het aspect van tijd. Inpassing m een nieuwe samenleving is vooral een kwestie van tijd, zo wordt wel verondersteld. Het algemeen idee bestaat dat naarmate migranten langer in een samenle- ving verblijven, zij meer geintegreerd zullen raken. Elke allochtone groep heeft, zoals boven beschreven, een eigen migratiegeschiedenis. Bepaalde allochtone groepen bevin- den zich langer m de Nederlandse samenleving dan andere. De vraag is of dit van invloed is op de mate van integratie van deze groepen. Als laatste zal gekeken warden of er een verband is tussen de mate van integratie van allochtone ouders en de schoolprestaties van de kinderen. De mate van integratie van de ouders wordt in dit onderzoek beschouwd als een kenmerk van het gezin. Uit onderzoek (bv. De Graaf, 1987) is gebleken dat het gezin waarin men opgroeit in belangrijke mate bepalend is gebleven voorhetbehaalde maatschappelijk succes van kinderen. In een tijd dat het onderwijs meritocratisch wordt geacht te zijn, blijkt de invloed van het ouderlijk milieu allerminst verdwenen. Kinderen van ouders uit de hogere sociaal-economische klasse behalen nog steeds betere diploma's dan kinderen uit de arbeidersmilieus, hetgeen in sterke mate bepalend is voor het succes op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Verschillende theorieen hebben gepoogd een verklaring te geven voor deze onderwijs- ongelijkheid. Bourdieu (1973) stelt in zijn theorie over cultureel kapitaal dat ouders uit de hogere sociaal-economische klasse sociale ongelijkheid reproduceren doordat hun kinderen over zogenaamde culturele hulpbronnen beschikken. Op school warden kinde- ren onderwezen in de dominante cultuur van een samenleving. Dus, als ouders participe- ren m de dominante cultuur dan komt de thuiscultuur meer overeen met de schoolcultuur. Dit zorgt er volgens de theorie van Bourdieu voor, dat deze kinderen betere prestaties leveren. De mate van integratie van allochtone ouders zou beschouwd kunnen warden als een 'culturele' hulpbron. Als allochtone ouders m sterkere mate participeren in de dominante, Nederlandse cultuur, met ander woorden: m sterkere mate geintegreerd zijn, dan zal de thuiscultuur meer overeenkomen met de schoolcultuur. Kinderen die gesocia- liseerd warden in deze gezinnen zouden daardoor betere schoolprestaties leveren. Samenvattend kunnen de volgende vraagstellingen warden geformuleerd: 1. Welke aspecten zijn er in empirische zin te onderscheiden aan het begrip 'integratie' ? 2. In welke mate verschillen allochtone groepen op aspecten van integratie? 3. Is er een samenhang tussen de verblijfsduur van allochtone groepen en hun mate van integratie? Zoja, verschilt deTje voor de onderscheiden allochtone groepen? 8
  • 17. 4. In hoeverre beinvloedt de mate van integratie van allochtone ouders de onderwijs- prestaties van hun kinderen? Uit de literatuur naar de maatschappelijke positie van allochtonen in de Nederlandse samenleving komt naar voren dat er zowel verschillen kunnen bestaan tussen als binnen groepen van allochtonen. Een belangrijk onderscheid dat gemaakt moet warden binnen een en dezelfde allochtone groep is dat in generaties. Zo hebben allochtone ouders van de eerste generatie - als ze al een opleiding gevolgd hebben - veelal hun opleiding gehad in het land van herkomst. Veel van hun kmderen daarentegen zijn vanafjonge leeftijd in aanraking geweest met de Nederlandse samenleving doordat zij hun onderwijsloop- baan in Nederland begonnen zijn. Dit zal in sterke mate bepalend zijn voor hun maat- schappelijk succes en integratie in de samenleving. De m dit onderzoek gestelde vragen zullen daarom in eerste instantie betrekking hebben op allochtone ouders en hun mate van integratie in de samenleving. Naast hetonderscheid in generaties kan erbmnen bepaalde allochtone groepen soms nog onderscheid gemaakt warden naar ras of taal. Zo bestaat de groep die aangeduid wordt als Surinamers uit Hindoestanen, Creolen, Javanen en Chinezen. De diversiteit naar cultuur, sociale klasse en beroep onder hen is bijzonder groot. Ook onder de Marokkanen is er een duidelijk onderscheid te maken tussen Arabisch- en Berber-sprekenden. Zo is de Berber-sprekende bevolking in het algemeen grotendeels afkomstig van het platteland, dit m tegenstelling tot de Arabisch-sprekenden. Aan de verschillen binnen een bepaalde allochtone groep zal, gezien de omvang van de onderscheiden groepen in de steekproef, helaas voorbij moeten warden gegaan. Gezien het grote aantal aanduidingen dat door onderzoekers en beleidsmakers gebruikt wordt, lijkt het ons op zijn plants, een omschrijving te geven van wat er in dit onderzoek verstaan wordt onder minderheden en allochtone groepen, dit om verwarring te voorko- men. Onder'etnischeminderheden' verstaan we 'allochtoriegroepenmeenachterstands- situatie'. Van het begrip 'allochtoon' zijn verschillende omschrijvingen in omloop. Al naar gelang de defmitie verschilt de omvang van de allochtone bevolking. Allochtone groepen zullen door ons ruim gedefmieerd warden als 'alle in Nederland woonachtige personen die of niet m Nederland zijn geboren of in Nederland zijn geboren maar ten minste een ouder hebben die niet in Nederland is geboren'. Deze definities komen overeen met die welke gehanteerd warden in de omschrijving van de doelgroepen van
  • 18. het integratiebeleid van de Nederlandse overheid en in de recentere publicaties aangaan- de allochtonen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 1997). 1.4 Opzet en werkwijze van de studie Hiema in hoofdstuk 2 vervolgen we deze studie met een overzicht van onderzoek naar integratie en integratie-aspecten. Welke dimensies van integratie warden door onderzoe- kers onderscheiden en warden er indicatoren aangedragen om het begrip, zoals door hen gedefmieerd, meetbaar te maken? Daamaast zal in dit hoofstuk uitgebreider ingegaan warden op de relatie tussen ouderlijk milieu en schoolprestaties, maar dan specifiek voor allochtone kinderen. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijvmg van de gebruikte steekproef en meetinstrumenten-In hoofdstuk 4 zal allereerst een beschrijving gegeven warden van de procedures waarmee gestelde onderzoeksvragen onderzocht zullen worden. Vervol- gens zullen de resultaten besproken warden, waarbij ingegaan zal warden op in hoof d- stuk 2 gefonnuleerde hypothesen. In hoofdstuk 5 ten slotte, volgen de samenvatting en conclusies van deze studie. 1 Hier dient te warden opgemerkt dat de groepen die men gewoonlijk aanduidt met de term 'minderheden' in strikte zin nog niet als zodanig gekwalificeerd kunnen warden, omdat zij daarvoor nog maar relatief kort in Nederland verblijven. Er is eerder sprake van groepen die tenderen naar de positie van een minderheid. Volgens Van Amersfoort (1974) en Penninx (1988) kan men pas van een minderheid spreken als deze verschillende generaties omvat en haar achterstandspositie van generatie op generatie voortzet. Het ontbreken van substantiele aantallen tweede-generatiejongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt maakt het echter onmogelijk zicht te krijgen op intergenerationele mobiliteitskansen. Als er in deze studie gesproken wordt over minderheden doelen we hiermee op allochtone groepen die tenderen naar een minderheidspositie. 10
  • 19. 2 Theorie en hypothesen In dit hoofdstuk zullen we eerst een overzicht geven van studies naar integratie, dit om te kijken welke ideeen er omtrent het concept integratie bestaan en hoe men het zou kunnen meten. Dit overzicht verschaft een theoretisch raamwerk van waaruit we probe- ren een goede conceptualisering en operationalisering van het begrip integratie af te leiden. Ten tweede zullen we nagaan wat er al bekend is over de onderwijsprestaties van allochtone kmderen en hoe men verschillen daarin en in relatie tot de prestaties van autochtone kinderen tot op heden heeft geprobeerd te verklaren. We zullen aangeven hoe de variabele 'mate van integratie van allochtone ouders' zou kunnen passen binnen de traditie van het onderwijssociologisch onderzoek. Ook zal er aan de hand van hypothesen een theoretisch model gepresenteerd warden dat in volgende hoofdstukken getoetst zal gaan warden. 2.1 Studies naar integratie Het onderzoek naar het proces van vestiging van migranten in de Nederlandse samenle- ving Rent in Nederland geen rijke traditie, zoals bijvoorbeeld m de Verenigde Staten. Dit verschil kan voor een belangrijk deel warden verklaard uit het feit dat de migratie naar Nederland van een relatief recente datum is en daamaast uit het gegeven dat Nederland lange tijd ontkend heeft een immigratieland te zijn. Veel studies in Nederland naar het vestigingsproces van migranten reiken dan ook temg naar, of zijn een reactie op ideeen uit Amerikaans onderzoek. We zullen daarom eerst kort een tweetal Amerikaanse studies bespreken, om vervolgens dieper m te gaan op het onderzoek dat in Nederland heeft plaats gevonden op dit terrein. 2.1.1 Integratie in de Verenigde Staten Al aan het einde van de negentiende eeuw was men in Amerika geinteresseerd m het fenomeen van inpassing van migranten m de Amerikaanse samenleving. Zo stelde Park (1950, aangehaald m Van Amersfoort, 1974; Entzinger, 1984) dat inpassing van migran- ten plaatsvindt via een, wat hij noemt 'race relations cycle'. Volgens hem lopen de contacten tussen de verschillende etnische groepen via een vast patroon. Na het eerste vriendelijk nieuwsgierige contact tussen migrant en ontvangende samenleving, breekt er een fase aan van onderlinge wedijver en competitie. Hiema volgt een fase waarin sprake 11
  • 20. is van een zekere aanpassing die uiteindelijk zal leiden tot assimilatie, dat wil zeggen het volledig opgaan van de immigrant in de nieuwe samenleving. Soortgelijke ideeen over inter-etnische verhoudingen zijn temg te vinden in de studie van Gordon (1964) 'Assimilation in American life'. Hierin stelt hij dat het proces van assimilatie van migranten verloopt via een zevental fasen. De eerste fase is die waarin het aanleren van de taal en de dagelijkse omgangsvormen en gebruiken plaats vindt (culturele assimilatie). Daama volgt de fase waarin men gaat participeren in de institutio- nele structuren (structurele assimilatie). Een volgende fase is die waarin huwelijken gesloten warden tussen leden van verschillende etnische groepen (exogamie). In de volgende fase gaat men zich identificeren met de ontvangende etnische groep (identifica- tie), waarop de vooroordelen ten aanzien van de migranten bij de meerderheid zullen verdwijnen. Hierop volgt de fase waarin discriminatie ten aanzien van migranten door de meerderheid zal afnemen en uiteindelijk verdwijnen. In de laatste fase zullen machts- en waardenconflicfen tussen de etnische groepen verdwijnen. Een belangrijke veronder- stelling die Gordon maakt is dat culturele assimilatie een noodzakelijke voorwaarde is voor structurele assimilatie en dat als er eenmaal structurele assimilatie heeft plaats gevonden alle anderen fasen van assimilatie vanzelf zullen volgen. Op de ideeen van Gordon is veel kritiek geuit. Gordon zou met bovenstaand schema vooral het proces van inpassing van de Noord-west Europeanen in de Amerikaanse samenleving beschrijven. Ook zou hij te weinig rekening houden met de verschillen in cultuur tussen de diverse subgroepen die tezamen de 'meerderheid' vormen. Daamaast is zijn visie op het assimilatieproces volgens velen te deterministisch en optimistisch, daar hij veronderstelt dat verschillen en conflicten tussen etnische groepen vanzelf verdwijnen. Ook zou er door hem te weinig onderscheid warden gemaakt tussen het verloop van het assimilatieproces op verschillende maatschappelijke deelterreinen en zou er te weinig oog zijn voor het feit dat groepen met een andere etnische of culturele achtergrond kunnen participeren in de mstituties van de samenleving, zonder dat zij daarbij in cultured opzicht volledig geassimileerd zijn. Verderop in deze paragraaf zal blijken dat een deel van deze punten van kritiek ook een rol spelen in de Nederlandse wetenschappelijke discussie omtrent het begrip integratie. In latere geschriften heeft Gordon (1994) zijn sterk assimilationistische visie enigszins genuanceerd. Het idee van assimilatie dat zowel Park als Gordon aanhangen, heeft in de Verenigde Staten tot veel discussie geleid tussen zogenaamde 'assimilisten' en 'pluralisten'. Assimi- listen stellen dat opname in de samenleving niet mogelijk is zonder volledige aanpassing van migranten aan de cultuur van de dominante samenleving (het 'melting-pot' idee), terwijl pluralisten daarentegen stellen dat pluraliteit van culturen mogelijk is en dat het 12
  • 21. handhaven van een specifieke etnische identiteit geen barriere hoeft te zijn voor opname (het zogenaamde 'nation of nations' idee). 2.1.2 Integratie in Nederland Een van de eerste studies in Nederland naar immigratie en de sociale positie van migran- ten in de Nederiandse samenleving is die van Van Amersfoort (1974). Hij wijst op een veelheid aan termen voor het proces van opname van immigranten m een samenleving. Van Amersfoort hanteert als algemene aanduiding voor dit proces de term assimilatie. Dit is ook de meest gehanteerde term in de intemationale literatuur. Binnen het proces van assimilatie onderscheidt hij vervolgens drie deelprocessen: (1) aanpassmg, (2) integratie, en (3) absorptie. Onder 'aanpassing' verstaat Van Amersfoort het geheel van gedrags- en houdingsveranderingen waarmee de migrant zijn gedrag afstemt op zijn nieuwe omgeving. Wat er onder 'absorptie' verstaan moet warden is niet erg duidelijk, maar wel dat het een maat van participatie betreft gezien vanuit de optiek van de ont- vangende samenleving. 'Integratie' wordt door Van Amersfoort gedefmieerd als 'de contacten op institutioneel niveau tussen migrant en samenleving' (o.c.:46). Hij doelt hiermee op eigen instituties en collectiviteiten van migranten. Van Amersfoort spreekt dus van mtegratie als migranten participeren in door henzelf opgerichte instituties en er onderiing contact is tussen de eigen mstituties en de ontvangende samenleving op collectief niveau. Hij voegt hier nog aan toe: 'bij integratie neemt de migrant wel als werknemer, sportbeoefenaar e.d. deel aan de omringende samenleving, maar zonder dat daarbij (noemenswaardige) individuele interactie en communicatie optreedt' (o.c.:47). Deze interactie en communicatie zijn, volgens Van Amersfoort, alleen voorbehouden aan de leidersfiguren van dergelijke instituties. Van Amersfoorts definitie van integratie doet denken aan het verzuilingsmodel en de manier waarop de katholieken in Nederland emancipeerden (vgl. Galenkamp & Tempel- man,1997;Schuyt, I 997): eigen mstituties die voor goede scholing en opleiding zorgden en vervolgens opwaartse mobiliteit bewerkstelligden. De katholieken zijn op die manier in grote getalen opgeklommen in de samenleving. Het is de vraag of voor een dergelijk model de omvang van de verschillende allochtone groeperingen voldoende is, en of de verschillen tussen de migranten groeperingen niet te groot zijn. Maar belangrijker, en waar m dit idee aan wordt voorbij gegaan, is de reactie van de meerderheid in de ont- vangende samenleving. Het oprichten en uitsluitend participeren van migranten in eigen instituties en collectiviteiten zou bij de ontvangende meerderheid tot grote weerstand en tot gevoelens van bedreiging kunnen leiden. Een succesvolle instroom m de samenleving kan alleen tot stand komen als van beide kanten bereidheid is open te staan voor elkaar en elkaars cultuur, en etnocentrisme en discriminatie bestreden warden. Er moeten met 13
  • 22. andere woorden condities geschapen warden door alle partijen, waaronder het proces van mtegratie kan plaatsvinden. Interactie en communicatie vormen hierby een noodzakelijke voorwaarde (vgl. Gowricham, 1995). Alhoewel Van Amersfoort stelt dat zowel 'aanpas- sing' als 'integratie' geen eenzijdige processen horen te zijn, komt dat in de uitwerking van zijn ideeen nauwelijks naar voren. Entzinger (1984) plaatst het begrip mtegratie op een continuum tussen enerzijds assimila- tie en anderzijds pluralisme (vgl. de discussie in de Verenigde Staten). 'Assimilatie' verwijst hierbij naar het proces waarbij etnische mmderheden zich aanpassen aan de dominante cultuur van de samenleving, met als eindtoestand een samenleving waarin migranten niet meer als zodanig herkenbaar zijn. 'Pluralisme' verwijst naar een proces met als eindtoestand een samenleving waarm groepen die verschillen qua cultuur of subcultuur naast elkaar voorkomen en er sprake is van analoge, parallelle, niet-comple- mentaire instituties (o.c.:38). Integratie kan volgens Entzinger opgevat warden als een gematigde vorm van assimilatie ofeen gematigde vorm van pluralisme. Aan elk van deze drie typen, die als ideaaltypische constructen beschouwd moeten warden, onderscheidt Entzinger twee dimensies, namelijk een culturele en een structurele dimensie (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994). 'Integratie' wordt door hem als volgt omschreven: 'het respecteren van elkaars cultuuren, als gevolg van toegenomen interactie en communica- tie, ovemame van bepaalde elementen uit elkaars cultuur, zonder dat overigens alle culturele verschillen verdwijnen. In structureel opzicht betekent integratie dat er in beperkte mate sprake zal zijn van parallelle, niet-complementaire instituties'. In een latere publicatie definieert Entzinger ( 1996) integratie als 'de toename van de participatie aan de belangrijkste instituties van de samenleving' (o.c.:82). In deze publicatie stelt hij de vraag ofveranderingen in de sociaal-economische positie van migranten samenhangen met veranderingen in hun etnisch-culturele positie. Anders gezegd: ofaanpassing aan de dominante waarden van de omgeving een voorwaarde vomit voor maatschappelijke integratie, zoals door Gordon (1964) werd gesteld, of eerder een gevolg hiervan. De studie van Vermeulen & Pennmx (1994) laat zien dat een culturele gerichtheid op de eigen groep niet in alle gevallen een goede maatschappelijke positie in de weg staat. Zo stellen zij dat, ondanks de sterke culturele gerichtheid van Turken op de eigen groep, hun maatschappelijke positie over het algemeen beter is dan die van de Marokkanen, die een sterkere orientatie op Nederland en Nederlanders hebben (afgelezen aan het aantal huwelijken met Nederlanders en hun tendens tot naturalisatie), maar een slechtere maatschappelijke positie innemen in de Nederlandse samenleving. Hieruit valt dus ook afte leiden dat er niet een manier is van inpassing in desamenleving, maar dat verschil- lende patronen kunnen leiden tot emancipatie. Ook Entzinger (1996) kornt tot de conclusie dat 'anders dan in de "klassieke" migratieli- teratuur veelal wordt aangenomen, er lang niet altijd sprake is van een lineair aanpas- singsproces waarbij de oorspronkelijke culturele orientatie geleidelijk wordt vervangen 14
  • 23. door de "nieuwe"' (o.c.:83). In de samenleving ontwikkelen zich verschillende tussen- vormen en combinaties, vaak met een (semi-)permanent karakter. Entzinger, maar ook Vermeulen & Penninx zijn dus wantrouwend ten aanzien van de voorspelbaarheid van inter-etnische verhoudingen, zoals Park en Gordon die voorstaan. In de dissertatie van Pennmx (1988) staat het proces van minderheidsvorming centraal: of er de laatste decennia in Nederland sprake is van minderheidsvorming en zo ja, bij welke groepen dit proces waameembaar is. Minderheidsvorming wordt, net als emanci- patie, door hem beschouwdals een van meerdere mogelijke situaties die zich kunnen voordoen in het proces van vestiging van immigranten, waarbij minderheidsvormmg en emancipatie tegenover elkaar warden geplaatst. Ondanks dat Pennmx het woord ' integra- tie' niet noemt, komt zijn definitie van emancipatie overeen met wat hij en anderen (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994) later 'integratie' hebben genoemd. 'Emancipatie' wordt door hem omschreven als 'een proces waarbij de homogeen lage maatschappelijke positie van een minderheid doorbroken wordt, met behoud en eventueel versterking van de etnisch-cultureel aparte positie van de groep' (o.c.:53). Aan de positie van minderhe- den warden dus door hem twee aspecten onderscheiden: een maatschappelijke positie en een etnische-culturele positie. Onder de etnisch-culturele positie van minderheden verstaat Penninx de plaatsbepaling van een groep door andere groepen, door een domi- nante groep of door de samenleving als geheel. Hij benadmkt dat het gaat om het subjec- tief classificeren van personen. In tegenstelling tot menig onderzoeker geeft Penninx aan hoe de door hem gedefinieerde aspecten gemeten zouden moeten worden. Als indicato- ren voor de maatschappelijke positie noemt hij: arbeidsposkie, inkomen en sociale zekerheid, onderwijspositie en huisvestiging. Als indicatoren voor de etnisch-culturele positie noemt Penninx: politiek beleid ten aanzien van mmderheden door de overheid, berichtgeving in de pers, houding en 'discriminatie-geneigdheid' van Nederlanders, (politieke) mobilisatie van minderheden, eigen organisaties van mmderheden, inter- etnische relaties, orientatie en referentiekader van minderheden. Pennmx stelt dat de maatschappelijke positie en de etnisch-culturele positie elkaar over en weer beinvloeden (vgl. Wilson, 1987). Een langdurige lage maatschappelijke positie kan bij de meerderheid leiden tot het versterken of ontstaan van negatieve vooroordelen ten aanzien van de minderheid. Dit kan vervolgens weer leiden tot sterkere groepsvonning onder de minder- heid, hetgeen bij de meerderheid een gevoel van bedreiging kan oproepen. Zo kan gemakkelijk een spiraalproces ontstaan dat tot minderheidsvorming leidt. Ook wordt door Penninx sterk benadruktdat bij de ontwikkeling van een positie m de samenleving zowel sprake is van positieverwerving door het individu, als positietoewijzing door de samenleving (discriminatie). Penninx heeft duidelijk oog voor de omstandigheden of de context waarin een proces van emancipatie plaatsvindt, en ook oog voor het feit dat emancipatie of integratie dus geen eenzijdig proces kan zijn. 15
  • 24. Ook Vermeulen & Penninx (1994) stellen dat mtegratie een multidimensioneel begrip is dat m meerdere dimensies uiteengelegd dient te warden. Zij maken in hun studie alleen onderscheid tussen stmcturele en sociaal-culturele integratie, zonderoverigens te zeggen welke andere dimensies aan het begrip integratie onderscheiden kunnen worden. Structu- rele integratie wordt door hen omschreven als 'volwaardige deelname aan maatschappe- lijke instituties', waarbij onder volwaardige deelname, evenredige deelname wordt verstaan. Hier voegen zij nog aan toe dat integratie op deze manier gedefinieerd dus gelijk staat aan positieverbetering ofemancipatie (vgl. Penninx, 1988). Sociaal-culturele integratie wordt omschreven als 'de sociale contacten die leden en organisaties van minderheden onderhouden met de wijdere samenleving en de culturele aanpassing aan die samenleving' (o.c.:3). Structurele integratie en sociaal-culturele integratie warden verondersteld samen te hangen. Gowricham (1995) heeft kritiek geuit op deze tweedeling van Vermeulen & Penninx. Hij stelt dat het sterk samenhangen van stmctuur en cultuur het onderscheid analytisch en academisch maakt. Als mdicatoren van stmcturele integra- tie noemen Vermeulen & Pennmx: arbeidsmarktpositie, onderwijspositie, inkomen en huisvestiging. Als indicatoren voor de sociaal-culturele positie noemen zij: eigen organi- saties, gemengde huwelijken, contacten met de Nederlandse samenleving en inter- etnische relaties, orientatie op de eigen groep, remigratie-drarig. Sommige van deze, voomamelijk impliciet genoemde indicatoren voor de sociaal-culturele positie van minderheden, blijven vaag en dienen meer te warden geconcretiseerd. Ook Veenman (1994a, 1994b, 1995) hanteen een analytische tweedeling voor het begrip integratie. Hij onderscheidt een gedragsaspect (participatie) en een houdingsaspect (orientatie), waarbij hij ervan uitgaat dat deze samenhangen. Vervolgens maakt hij nog onderscheid in formeleparticipatieen mformeleparticipatie. Onder 'formeleparticipatie' of de sociaal-economische positie, verstaat Veenman 'deelneming aan instituties als onderwijs, arbeid en huisvestiging'(1994a: 9). Dit is wat anderen ook wel de stmcturele dimensie van integratie noemen (vgl. Vermeulen & Penninx, 1994; Galenkamp & Tempelman, 1997). Informele participatie wordt door Veenman (1994a: 9) omschreven als 'de sociale contacten met autochtone Nederlanders (in de vrije tijd)'. De mformele participatie is volgens hem indicatief voor de etnisch-culturele positie van allochtonen. Het houdingsaspect wordt breed omschreven als 'de mate van orientatie op de Neder- landse omgeving of de houding die allochtonen hebben ten aanzien van het belang van participatie in de ontvangende samenleving' (1994a: 9). Tezamen bepalen deze elemen- ten de sociale integratie. Veenman geeft zelf al aan dat het hier een analytisch onder- scheid tussen verschillende elementen betreft, maar het onderscheid dat hij maakt tussen de orientatie op de Nederiandse samenleving en de informele participatie lijkt heel dun. De contacten die migranten met autochtone Nederianders onderhouden kunnen namelijk beschouwd warden als indicatiefvoorhun orientatie op de Nederlandse samenleving. De door Veenman gegeven omschrijvmg van het begrip mtegratie wordt onvoldoende 16
  • 25. uitgewerkt en daamaast verzuimt hij aan te geven hoe bijvoorbeeld 'orientatie op de Nederlandse omgeving' meetbaar gemaakt zou moeten warden. In Veenman (1995) wordt gesteld dat het onderwijs bijdraagt aan het proces van sociale .integratie door het overbrengen van kennis van de Nederlandse samenleving en cultuur- elementen (normen, waarden, verwachtingen, etc.); anders gezegd: de school als sociali- serende instantie. Het opvatten van het integratie-proces als een socialiseringsproces kan inzicht geven in de complexheid van dit proces. Tijdens het verblijf in een andere samenleving moet men andere, in die samenleving geldende, gedragspatronen en normen aanleren. Maar ook het normenstelsel dat men in het land van herkomst tijdens de socialisatie-periode heeft aangeleerd gekregen en waaraan men mede de eigen identiteit ontleent, behoudt zijn geldigheid. Het ene normenstelsel wordt dus niet ingeruild voor het andere, maar de normenstelsels staan naast elkaar. Dit kan leiden tot inteme conflic- ten bij mensen, omdat de situatie zich voor Ran doen dat men tegenstrijdige normen, doelstellingen of verwachtingen heeft ten aanzien van dezelfde handeling. Dit zou kunnen leiden tot een identiteitscrisis, of het zoeken naar identiteit (leven tussen twee culturen) en in het ergste geval zelfs tot desintegratie in de eigen gemeenschap. Bij sommige allochtone kinderen (bv. Molukkers) uit de anderhalve generatie (kinderen die geboren zijn in het land van herkomst) of tweede generatie heeft dit een belangrijke rol gespeeld. In het Amerikaanse onderzoek naar inpassmg van migranten is te zien dat men een grote nadruk legt op het culturele aspect van integratie (assimilatie). In het Nederlandse onderzoek legt men, in overeenstemming met het overheidsbeleid, de nadruk veelal op het structurele aspect van integratie. Men acht een goede sociale maatschappelijke positie van groot, zo niet doorslaggevend belang voorhet goed functioneren m de samenleving. Door sommige onderzoekers (vgl. Galenkamp & Tempelman, 1997; Gowricham, 1997) wordt crop gewezen dat er meer nadruk zou moeten komen op de sociaal-culturele dimensie van integratie. Gowricham (1995, 1997) omschrijft integratie als 'het gevoel geworteld te zijn' (1997:73). Dit wordt volgens hem niet bepaald door een zekere positie die iemand bereikt, maar eerder door ontwikkelingen in de culturele sfeer, of iemand het gevoel heeft aanvaard te zijn in de nieuwe omgeving. Integratie wordt door hem opgevat als een nonnatief proces en bekeken vanuit het individu, de immigrant. Het gevoel geworteld te zijn is afhankelijk van twee zaken. In de eerste plaats de mogelijkheid tot zelfexpressie, dus de mogelijkheid tot het oprichten van eigen voorzieningen, het organi- seren van eigen rituelen offeesten, hetbehouden van cultuurspecifieke goederen, etc. In de tweede plaats, de verenigbaarheid van het normenstelsel van uiteenlopende culturen. Volgens Gowricham doen botsingen, vermengingen, convergenties en divergenties van normbeelden tussen culturele groepen zich op tal van terreinen en levenssferen voor en dit impliceert dat insluiting of acceptatie niet op alle terremen in dezelfde mate en voor 17
  • 26. alle groepen allochtonen kan plaatsvinden. Hiermee zegt Gowricham eigenlijk dat naarmate de sociale en culturele afstand tussen allochtonen en autochtonen groter is of als groter ervaren wordt, het integratieproces op verschillende terreinen zal stagneren of zelfs in zijn geheel niet zal plaatsvmden. Het is echter onduidelijk hoe het begrip integra- tie, op deze manier gedefmieerd, meetbaar gemaakt zou moeten warden. Naast de uiteenlegging van het begrip integratie in twee dimensies zijn er ook onderzoe- kers die een driedelmg hanteren. Zo onderscheiden Galenkamp & Tempelman (1997) in navolging van Fermin (1997), naast de twee bovengenoemde dimensies van integratie ook nog politiek-juridische mtegratie. Volgens de auteurs worden minderheden vaak beschouwd als een verzameling gemarginaliseerde en kansarme individuen en te weinig als volwaardige Nederlandse staatsburgers die dezelfde rechten en plichten bezitten als de autochtone bevolking. Volgens hen zou emancipatie of integratie in de eerste plaats moeten geschieden via gelijke burger- en politieke rechten. Een impliciet genoemde indicator voor politiek-juridische integratie zou kunnen zijn de politieke participatie van minderheden (bv. stemgedrag of lidmaatschap politieke partij). Ook Engbersen & Gabriels (1995) hanteren een analytische driedeling van het begrip integratie. Zo beschouwen zij de tweedeling tussen structurele en culturele integratie als te weinig precies. Zij stellen voor onderscheid te maken tussen een functionele dimensie, een morele dimensie (normen) en een expressieve dimensie van integratie. De uitwerking van deze ideeen blijkt echter erg filosofisch en draagt derhalve niet bij aan het komen tot een goede operationalisering van het begrip integratie. Het belang van deze studie ligt vooral in het feit dat Engbersen & Gabriels er op wijzen dat integratie op verschillende maatschappelijke 'sferen' kan plaatsvinden (vgl. Gowricham, 1997; Schuyt, 1997). In de Nederlandse literatuur wordt volgens hen sterk de nadruk gelegd op de sferen arbeid, onderwijs en huisvestiging, waarbij het hebben van werk als het meest bepalende voor integratie wordt beschouwd. Engbersen & Gabriels achten ook andere sferen van belang voorde integratie van allochtonen zoals cultuur, politiek, recht, religie, gezondheidszorg, familie, en wetenschap. Integratie, opgevat als participatie in elk van deze sferen, hoeft niet noodzakelijk overal gelijktijdigen in dezelfde mate plaats te vinden. Bij de relevan- tie van de sferen familie, religie en wetenschap voor integratie zou men vraagtekens kunnen plaatsen. Zo is integratie m de sfeer van religie, of secularisatie erg normatief. Bovendien wordt de meerderheid in de samenleving hierbij voor het gemak als homo- geen beschouwd. De ontvangende samenleving is echter verre van homogeen. Er zijn diverse subculturen te onderscheiden, zonder dat dit overigens als een probleem be- schouwd wordt. Zo zijn de verschillen tussen bepaalde levensbeschouwelijke groepering- en ten aanzien van allerleiopvattingen nog aanzienlijk, ondanks de sterk geseculariseerde Nederlandse samenleving. Eenzelfde argument is aan te voeren bij een Belgisch onder- zoek naar intergenerationele veranderingen bij islamitische minderheden m Vlaanderen 18
  • 27. en Brussel (Lesthaeghe & Surkyn, 1995). Hierin warden als indicatoren voor mtegratie genoemd: taalgebruik (meertaligheid), huisvestiging (woonverspreiding), arbeidsmarkt (beroepsmobiliteit), huwelijksmarkt (inter-etnische huwelijken), demografisch gedrag (huwbare leeftijd en vruchtbaarheidsgedrag), primaire relaties (man-vrouw verhouding, positie van de vrouw, betekenis en opvoeding van kinderen), religiositeit (secularisatie). Ook moet opgemerkt warden dat het lijkt alsof Engbersen & Gabriels (1995) de verschil- lende sferen van integratie als gelijkwaardig beschouwen, daar zij geen uitspraken doen over hun relatieve gewicht. Maar een sterke participatie in de sfeer van arbeid en onder- wijs staat in geen verhouding tot een sterke participatie in de sfeer van familie en religie. Samenvattend zou men kunnen stellen dat integratie verwijst naar een proces van lange adem, alhoewel het ook kan duiden op een toestand. In het merendeel van de aangehaal- de studies onderkent men twee dimensies aan het begrip integratie, een structurele en een culturele dimensie, die geacht warden samen te hangen en elkaar dus over en weer te beinvloeden. De structurele dimensie venvijst hierbij naar de fonnele participatie van immigranten in instituties van de ontvangende samenleving. De cultiirele dimensie is minder eenduidig en veel omschrijvingen van deze dimensie blijven daardoor relatief theoretisch. Dit maakt het meetbaar maken van het begrip niet eenvoudig. Men zou kunnen stellen dat de culturele dimensie verwijst naar de orientatie van immigranten op de ontvangende samenleving. Uit de omschrijvingen van de beide dimensies van integra- tie kan men indicatoren afleiden die het begrip, op deze manier gedefmieerd, meetbaar maken. Als mdicatoren voor de structurele dimensie van integratie noemt men: positie op de arbeidsmarkt, onderwijspositie, inkomen (uit zowel arbeid als sociale zekerheid), huisvesting. Als indicatoren voor de culturele dimensie noemt men een breed scala aan aspecten waaronder: beheersmg van de Nederlandse taal ofmeertaligheid, lidmaatschap van vrije tijdsverenigingen, mate van voorkomen van gemengde huwelijken, mter- etnische contacten, orientatie op de Nederlandse samenleving, drang of orientatie op remigratie, naturalisatie, orientatie op de eigen groep, deelname aan eigen (politieke) organisaties, vruchtbaarheidsgedrag, religiositeit. Sommige van deze indicatoren zijn echter nog te wemig concreet en dienen nader ingevuld te warden. Ook zijn sommige indicatoren vrij normatief te noemen. Onder deze indicatoren lijkt een theoretische notie te schuilen die stelt dat, naamiate mensen traditioneler zijn in bijvoorbeeld hun waarden en opvattingen, ze minder sterk cultureel geintegreerd zouden zijn. Deze veronderstelling is discutabel te noemen, omdat verschillende studies hebben laten zien dat er meerdere paden zijn die tot integratie m de samenleving leiden. Integratie is geen lineair proces, er zijn verschillende manieren van mtegratie mogelijk en deze zijn dan ook terug te vinden in de samenleving. Het gebrek aan eenduidigheid in de defmiering van het begrip integratie is voor een deel te verklaren uit het feit dat onderzoekers verschillende niveaus hanteren. Sommigen 19
  • 28. bekijken het proces van mtegratie op individueel of groepsniveau, anderen op samenle- vingsniveau. Ook kijken sommigen vanuit de immigrant, anderen vanuit de ontvangende samenleving. Dit impliceert dat integratie een meerzijdig proces is dat zowel aanpassin- gen van de immigrant als de ontvangende samenleving vergt. De context waarin het proces van integratie plaats vindt, meet men dus zeker niet uit het oog verliezen. Naast de verschillende dimensies en niveaus van integratie zijn er ook verschillende maatschappelijke gebieden waarop integratie plaats vindt. Ondanks dat niet alle terreinen van even groot belang geacht warden, is het goed te zien dat insluiting op basis van alleen het hebben van een betaalde baan, zoals de overheid sterk benadmkt (zie §1.2 en 1.3), geen recht doet aan de werkelijkheid. In die zin kan men stellen dat het overheids- beleid een te beperkt blikveld hanteert. Maar aan de andere kant vormen de 'sferen' arbeid en onderwijs wel de meest belangrijke domeinen, daar ze van doorslaggevend betekenis zijn voor iemands positie in de samenleving, ongeacht diens etniciteit, ras of cultuur. Daamaast oefenen ze du-ect of mdirect invloed uit op de positie die men inneemt op andere sferen. Daar integratie een proces is dat zich op vele manieren en terreinen voordoet, hebben onderzoekers ervoor gepleit om meer rekening te houden met deze differentiaties in het overheidsbeleid. Integratie is al met al een complex proces dat zich op vele manieren manifesteert en waarbij immigrant en ontvangende samenleving naar elkaar toe komen, maar waarin volgens sommigen ook een plek hoort te zijn voor de eigen cultuur waarin men gesocialiseerd is en waaraan men de eigen identiteit ontleent. 2.2 Verblijfsduur Onderzoekers (bv. Penninx, 1988; Veenman, 1994; ARO, 1995; Entzmger, 1996) zijn het er doorgaans over eens dat verblijfsduur een belangrijke rol speelt in proces van integratie, maar integratie wordt door velen van hen als een automatisch proces opgevat. Als mensen meer in contact staan met de ontvangende samenleving, op welke manier dan ook, zullen zij meer elementen ovememen uit deze samenleving (acculturatie). Dit zou betekenen dat groepen migranten of mdividuen die langer in de Nederlandse samenle- ving verkeren, beter geintegreerd zouden zijn. De vraag is of individuen louter doordat ze ermee in aanraking komen, elementen uit een andere cultuur ovememen. Eerder hebben we uiteengezet dat integratie zich manifesteert op verschillende dimensies, niveaus en terreinen. Dit betekent dat er niet een manier van inpassing is, maar dat er verschillende 'patronen' van integratie zullen bestaan. Hoe zou dit kunnen warden verklaard? Het rationele keuze-paradigma stelt dat individuen doelbewust kiezen voor een bepaalde integratiestrategie. Mensen 'integreren' het best op gebieden waar zij het snelst of meeste rendement (positieverbetering) verwachten. Dit zou kunnen betekenen dat men wel bereid is te integreren m de sfeer van arbeid en onderwijs, maar mmder of 20
  • 29. helemaal niet bereid is elementen uit de autochtone cultuur over te nemen (bv. opvoe- dingsstijlen). Dit komt in grote lijnen overeen met wat de Adviesraad voorhet Onderwijs (ARO) (1995) noemt. Die stelt namelijk dat de factor tijd of verblijfsduur sterker inwerkt op een kenmerk als taal en minder sterk of langzamer op godsdienst en cultuur. Met andere woorden, dat migranten sneller bereid zijn de Nederlandse taal te leren, dan andere elementen uit de cultuur over te nemen. De ARO voegt hieraan toe dat naarmate de culturele en sociale afstand van een groep immigranten tot de autochtone bevolking groter is, en naarmate het een grotere groep betreft, het integratie-proces langer zal duren. Volgens het rationele keuze-paradigma kan het zelfs zo zijn dat ondanks een lange verblijfsduur, immigranten bepaalde elementen helemaal niet ovememen. Hieruit kunnen twee concurrerende hypothesen opgesteld warden. Hla. Naarmate allochtonen zich kinger in een ontvangende samenleving bevinden, zullen zy beter ge'integreerd zijn in structurele zin en in culturele zin. H Ib. Ongeacht de lengte van het verblijfin de ontvangende samenleving, wllen alloch- tonen in sterkere mate in structured dan in cultured opd.cht integreren. 2.3 De onderwijspositie van allochtone kinderen Het belang van een goede opleiding wordt algemeen onderkend. Genoten onderwijs is naast arbeid en inkomen in sterke mate bepalend voor iemands sociale positie in de samenleving. De mogelijkheden van een individu op de arbeidsmarkt en bij het verwer- ven van inkomen warden sterk beinvloed door het genoten onderwijs. Via het volgen van onderwijs is een individu m staat invloed uit te oefenen op zijn positie op de arbeids- markt en het inkomen en dus op zijn maatschappelijke positie. Ondanks dat het hier een relatief nieuw verschijnsel betreft, is er sinds het begin van de jaren tachtig toch al redelijk veel onderzoek gedaan naar de positie van allochtone kinderen in het onderwijs. Steeds blijkt hieruit dat allochtone kinderen een achterstand vertonen ten opzichte van autochtone kinderen'. Allochtone kinderen halen lagere prestaties op toetsen, stromen door naar lagere vormen van voortgezet onderwijs, blijven vaker zitten, kennen leeftijdsachterstanden, hun doorverwijzing naar het speciaal onder- wijs neemt toe, ze verzuimen vaker en vaker verlaten zij het onderwijs zonder diploma's (Driessen, 1990a). Hierbij dient te warden opgemerkt dat er tussen allochtone bevol- kingsgroepen onderiing flinke verschillen optreden. Veenman (1994a) laat zien dat de 1 Peschar & Wesselingh ( 1995) wijzen op de verschillende criteria die in onderzoek naar de onderwijsposi- tie gehanteerd warden om de achterstand van allochtone kinderen ten opzichte van autochtone kinderen te bepalen. 21
  • 30. onderwijspositie van Turken en Marokkanen het meest nadelig is. Molukkers, Surina- mers en Antillianen/Ambanen nemen een tussenpositie in, terwijl Zuideuropeanen het meest in de buurt komen van de autochtonen. Hoewel deze beschrijvmg een somber beeld schetst, zijn de ontwikkelingen m de onderwijspositie van allochtonejongeren wel positiefte noemen. Onderzoek (Veenman, 1994a, 1994b, 1997) laat zien dat allochtone jongeren gemiddeld een hogere onderwijsparticipatie kennen dan allochtone ouderen, en dat zij bovendien gemiddeld betere onderwijsprestaties leveren. Dit uit zich in een geringere leeftijdsachterstand, minder uitval, een betere doorstroom naar de hogere onderwijsniveaus en dus gemiddeld ook hogere eindniveaus. Echter, ten opzichte van autochtone leeftijdgenoten is op al deze punten achterstand blijven bestaan en deze achterstand is zelfs groter geworden. De verklaring hiervoor is dat niet alleen allochtone jongeren beter geschoold raken, maarook autochtonejongeren, en zij hebben in vergelij- king met de (voor hen relevante vergelijkingscategorie) oudere, autochtone leeftijdsco- horten duidelijke vorderingen gemaakt. Hierdoor is er dus in absolute termen wel sprake van verbetering van de onderwijspositie van allochtone jongeren, maar in relatieve termen niet (vgl. Mulder, 1996). 2.3.1 Verklaringen voor onderwijsachterstanden Voor de onderwijsachterstanden van allochtone kmderen zijn verschillende verklaringen in omloop, maar het onderzoek hiemaar is nogal fragmentarisch van aard en verre van volledig. Verschillende, in de literatuur genoemde verklaringen zijn niet aan empirische toetsing onderworpen (Ledoux, 1996). Een kwestie die een belangrijke rol speelt in het onderzoek naar de onderwijsachterstanden van allochtone kinderen is de vraag of deze achterstand primau- toegeschreven kan warden aan algemene verschijnselen die samen- hangen met verschillen in sociaal milieu of dat er specifieke, alleen voor allochtonen geldende mechanismen optreden . Met andere woorden, de vraag doet zich voor in hoeverre er specifieke 'etnische' factoren werkzaam zijn die de ongelijkheid in het onderwijs van allochtonen kunnen verklaren. Deze vraag is tot dusvernog niet eenduidig en definitief door onderzoek beantwoord, maar wel zijn verschillende factoren onder- zocht op hun invloed op onderwijsprestaties van allochtone kinderen. De in de literatuur genoemde factoren die van invloed warden geacht op de onderwijspo- sitie van allochtone kinderen, zijn grofweg in te delen in drie groepen (Driessen, 1990a): . Leerlingkenmerken. Hieronder vallen factoren zoals geslacht, leeftijd (m.n. bij mtrede in onderwijs), geboorteland, verblijfsduur, omgangstaal, onderwijservaring m Neder- land (onder- of zij-instroom), intelligentie/aanleg, motivatie/aspiratie van de leerling, 1 Zie onder andere Driessen (1990b,1995) en Roelandt, Manens & Veenman (1990). 22
  • 31. beheersing van de Nederlandse taal, deelname aan Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC) en beheersing van de moedertaal. . Gezinskenmerken. Factoren als de sociaal-economische status (SES) van het gezin, etnische herkomst (nationaliteit en geboorteland), verblijfsduur, gezmstype (een- of twee-oudergezin), plaats van het kind in het gezin, eerste taal (de taal die men leert tijdens de socialisatieperiode), de beheersing van de Nederlandse taal door de ouders, het onderwijsondersteunend thuisklimaat (ruimer: opvoedingspatronen) en problemen thuis. . Schoolkenmerken. Hieronder rekent men factoren zoals schooltype, etnische samen- stalling (concentratiegraad), sociale samenstellmg (percentage arbeiderskinderen), klasniveau, relatie leerling-leerkracht, schoolwelbevinden. Al deze factoren warden verondersteld invloed uit te oefenen op de onderwijsprestaties van allochtone kinderen. Over het gewicht van de verschillende variabelen bestaat echter grote onduidelijkheid. Daar we in deze studie geinteresseerd zijn in hoeverre een ken- merk van het gezin - de mate van integratie van de ouders - van invloed is op onderwijs- prestaties van kinderen, en dan m het bijzonder op kinderen die zich aan het begin van hun schoolloopbaan in het basisonderwijs (groep 2) bevinden, zal onze aandacht vooma- melijk gericht zijn op gezinskenrperken en leerlingkenmerken. 2.3.2 Sociale herkomst en onderwijsprestaties De relatie tussen de sociale herkomst (sociaal milieu, SES) en onderwijsprestaties vormt een klassiek onderzoeksthema in de sociologie en in het bijzonder in de onderwijssocio- logic. De verwachting is dat in een open, modeme samenleving de verdeling van sociale posities niet plaatsvindt via afkomst, zoals vroeger het geval was, maar via talenten, inzet, vaardigheden en diploma's (de zogenaamde meritocratische gedachte). Deze zouden via het onderwijs gestimuleerd of verworven moeten warden. De Nederlandse overheid heeft zich daarom door de tijd been sterk ingespannen het onderwijs voor iedereen toegankelijk te maken, dan wel gelijke kansen te bieden (bv. via het voormalige Onderwijsvoorrangsbeleid). Echter, uit onderzoek blijkt dat sociaal milieu - meestal geoperationaliseerd als het beroepsniveau en het opleidingsniveau van vader^ - nog 1 Soms warden ook nog buurtkenmerken genoemd als factor die verondersteld wordt invloed uit te oefenen op onderwijsprestaties van allochtone kinderen. Van der Velden & Bosker (1991) hebben echter aange- toond dat deze invloed verwaarloosbaar is. 2 In latere studies is meer aandacht gekomen voor de mogelijke invloed van de moeder op het opleidings- en beroepsniveau van hun kinderen. In de sociale-herkomstvariabele wordt steeds vaker het opleidingsni- veau van moeder meegenomen. Het meenemen van het beroepsniveau van moeder blijft problematisch door de geringere deelname van vrouwen aan het arbeidsproces en het vaak parttime werken van vrouwen, hetgeen een vertekening kan geven van hun beroepsniveau. 23
  • 32. steeds een belangrijke rol speelt m het schoolsucces van hun kinderen (De Graaf, 1987; Dronkers & De Graaf, 1995; Mulder, 1996). Kinderen van ouders uit de hogere sociaal- economische klasse behalen hogere diploma's dan kinderen uit de arbeidersmilieus. In het algemeen blijkt dat naarmate de sociaal-economische status van het gezin stijgt, de gemiddelde leerprestaties van kinderen toenemen. Ouders blijken nog steeds in staat - passiefdan wel actief- de onderwijsprestaties van hun kinderen positiefte beinvloeden en daarmee dus ook hun maatschappelijke positie in de samenleving. Het statusverwer- vingsmodel, dat eind jaren zestig geintroduceerd werd door Blau & Duncan (vgl. De Graaf, 1987) en veel gebruikt wordt binnen het stratificatie-onderzoek, geeft goed weer hoe ongelijkheid tussen twee generaties wordt overgebracht. Volgens het model wordt het door een zoon bereikte opleidmgsniveau bei'nvloed door het opleidings- en beroepsni- veau van vader, waarbij deze laatste twee kenmerken onderlmg samenhangen. Het verworven beroepsniveau van de zoon wordt op zijn beurt weer beinvloed door het door hem bereikte opleidingsniveau en door het beroepsniveau van de vader. Ondanks de rijke traditie van het onderwijssociologisch onderzoek naar de relatie tussen sociale herkomst en onderwijsprestaties zijn er binnen dit onderzoek nog geen eenduidi- ge conclusies getrokken ten aanzien van de relevantie en het gewicht van verschillende factoren die een rol spelen m de onderwijsprestaties van allochtone kinderen (zie ook §2.3.1). Men kan stellen dat er empu-isch in principe nog niet veel bekend is over de relatie tussen allochtoon herkomstmilieu en onderwijsprestaties van kinderen (Jungbluth, 1996). Dit is wellicht voor een deel tewijten aan het feit dat de bepaling van de sociaal- economische status (SES) - afgelezen aan het opleidingsniveau en het beroepsniveau van vader (en soms moeder) - by allochtone gezinnen niet geheel zonder moeilijkheden is. Zo is er de vraag in hoeverre vergelijkingen van opleidingsniveau en beroepsniveau tussen autochtone en allochtone ouders geldig zijn, daar meetinstrumenten toegepast warden die voor de autochtone bevolking ontworpen zijn. Allochtone ouders behoren in het algemeen relatief vaak tot de categorie mensen die laag- of ongeschoold werk verrichten. Hierdoor zullen gehanteerde beroeps- of klasse-indexen naar alle waarschijn- lijkheid onvoldoende differentieren aan de onderkant. Hetzelfde geldt voor het onder- wijsniveau. In veel onderzoeken wordt als laagste categorie 'lager onderwijs of minder' gehanteerd. Deze categorie differentieert niet tussen helemaal geen opleiding en wel enkele jaren opleiding. Voor Turken en Marokkanen zou dit betekenen dat respectieve- lijk 65% en 63% van de werkenden bmnen de genoemde categorie zou vallen CWRR, 1989)'. Daamaast is het zo dat bij het trekken van een representatieve steekproef van basisscholen het aantal allochtone kinderen (en dus ook ouders) vaak gering is. Dit, en het feit dat veel onderzoekers op een aanzienlijk non-respons (soms tot wel 70%) stuiten 1 Dit percentage zou waarschijnlijk nog hoger uitvallen als men de niet-werkenden mee zou nemen in de berekening. Met name allochtone vrouwen hebben vaak weinig ofgeen formele scholing gevolgd. 24
  • 33. bij allochtone ouders, zorgen ervoor dat er vaak onvoldoende infonnatie voorhanden is om tot een goede SES-mdex te komen. Dit heeft de toetsing van bestaande theoretische inzichten in de relatie tussen sociale herkomst en onderwijsprestaties voor allochtone ouders bemoeilijkt. Ook is het zo dat bij allochtone kinderen - naast de sociaal-economi- sche status van het gezin - ook andere factoren een belangrijke rol spelen in de bepalmg van hun onderwijsprestaties; factoren die specifiek verband houden met de migratie naar Nederland. Deze factoren zijn niet relevant voor het schoolsucces van autochtone kinderen. Dit betekent dat de gebmikelijke modellen voor de onderwijsprestaties van autochtone kinderen niet zonder meer overgenomen kunnen worden (vgl. Veenman, 1995). Ondanks bovengenoemde bezwaren tegen het zonder meer ovememen van op autochto- nen gebaseerde modellen (zoals het statusverwervingsmodel) voor de relatie tussen allochtoon sociaal milieu en onderwijsprestaties, kan het onderzoek hiemaar wel als uitgangspunt dienen om de bestaande theorie, of eerder het gebrek aan theorie, omtrent allochtone ouders en de invloed op de onderwijsprestaties van hun kinderen verder te ontwikkelen. In het komende gedeelte zal gebruikt gemaakt warden van ideeen uit het schoolloopbanenonderzoek en het socialisatieonderzoek. 2.3.3 Ouderlijke hulpbronnen De mvloed van sociale herkomst op onderwijsprestaties van autochtone kinderen is geprobeerd te verklaren vanuit een hulpbronnenbenadering. Over welke hulpbronnen beschikken autochtone ouders die de onderwijsprestaties van hun kinderen op een positieve manier kunnen beinvloeden? De Graaf (1987; Dronkers & De Graaf, 1995) onderscheidt drie typen: financigle hulpbronnen, erfelijke talenten en culturele hulpbron- nen . Het volgen van onderwijs brengt kosten met zich mee: schoolgeld- of collegegeld en aanschaf van materialen. Daamaast moet men voorzien in het levensonderhoud in de periode dat men onderwijs volgt. Ook moet na de leerplichtige periode afgewogen warden in hoeverre toekomstige opbrengsten van verder studeren opwegen tegen de directe opbrengsten van het verrichten van arbeid (opportuniteitskosten). Deze kosten spelen voomamelijk op het eind van het voortgezet onderwijs en zijn hier - gezien de 1 Meijnen & Riemersma (1992) noemen daamaast ook nog sociale hulpbronnen. Hieronder verstaan zij, in navolging van Coleman, het sociale netwerk dat kinderen omgeeft. Het afbrokkelen van stabiele en continue netwerken zou in het bijzonder de ontwikkelingskansen van leerlingen uit de lagere SES-groepen treffen. Maar deze redenering, die is overgenomen uit onderzoek uit de Verenigde Staten, is empirisch erg mager onderbouwd. 25
  • 34. onderzoeksgroep - minder relevant. Wel relevant voor de cognitieve ontwikkeling en dus voor de onderwijsprestaties van kleuters zijn de financiele mogelijkheden die de ouders hebben om speelgoed (maar bv. ook een computer) voor het kind te kopen of om iets (bv. uitstapjes, vakanties) te ondememen met het kind. Ook wordt de kwaliteit van de huis- vesting door de financiele mogelijkheden van de ouders bei'nvloedt, bijvoorbeeld of het kind over een eigen kamer of speelhoek beschikt. De Graaf (1987) komt m zijn dissertatie over de relatie tussen hulpbronnen en onderwijs- loopbanen voor autochtone kinderen tot de conclusie dat de financiele situatie van autochtone ouders - in tegenstelling tot vroeger - niet meer van groot belang is. Zo stelt hij dat de overheid een belangrijk deel van de kosten voor haar rekening neemt. Daar- naast heeft er zich een enorme welvaartsstijging voorgedaan, waardoor de huisvestiging van mensen sterk verbeterd is. Ook zijn de gezinnen over het algemeen kleiner gewor- den, waardoor de financiele mogelijkheden van de ouders per kind groter zijn geworden. Echter, bij allochtone ouders zou de invloed van fmanciele hulpbronnen weleens minder snel kunnen zijn afgenomen ofmisschien zelfs wel gelijk zijn gebleven. Zo is de huisves- ting van allochtonen over het algemeen wel iets verbeterd, maar vooral de Turken en Marokkanen wonen nog relatief vaak in de slechte en kleine woningen van voor de oorlog, in de grote steden. Daamaast is de gemiddelde gezinsgrootte bij allochtonen wel kleiner geworden, maar is deze nog steeds relatief groot in vergelijking met autochtonen. (Smeets, Martens & Veenman, 1999) Om deze redenen zouden fmanciele hulpbronnen bij de verklaring van de onderwijsprestaties van allochtone kleuters wel een rol kunnen spelen, alhoewel de verwachting is dat deze rol bescheiden, maar toch mogelijk signifi- cant is. Daamaast zal de mate van stmcturele integratie" een positieve samenhang vertonen met de beschikking over fmanciele hulpbronnen. Als allochtone ouders in sterkere mate stmctureel geintegreerd zijn, dus een hoger opleidingsniveau2 hebben of een betere positie op de arbeidsmarkt, zullen zij in sterkere mate beschikken over finan- ciele middelen. Hiemit kunnen twee hypothesen afgeleid worden. HI. Naarmate allochtone ouders in sterkere mate structured ge'integreerd s.jn, zullen zy over meer financiele hulpbronnen beschikken. 1 Structurele integratie wordt gewoonlijk binnen het onderzoek naar integratie geoperationaliseerd aan de hand van de positie op de arbeidsmarkt, de onderwijspositie, het inkomen (en de huisvestiging). Deze variabelen warden in andere onderzoekstradities zoals bijvoorbeeld de stratificatiesociologie beschouwd als indicatief voor de sociaal-economische status van het gezin. 2 Het hebben van een hoog diploma wordt beschouwd als een indicatie voor een sterkere structurele integratie. Wat men eigenlijk zou willen weten is ofhet diploma in Nederland is behaald of in het land van herkomst, daar het behalen van een diploma in het land van herkomst op zich niet zoveel hoeft te zeggen over de mate van integratie in Nederland. De leeftijd van de respondent en diens verblijfsduur geven ook een indicatie ofhet diploma in Nederland is behaald. 26
  • 35. H3. De ouderlijkefinanciele situatie heeft een zwak effect op de onderwijsprestaties van allochtone kinderen. Over erfelijke talenten kunnen we relatiefkort zijn. De samenhang tussen sociaal milieu en onderwijsprestaties van kinderen zal zeker ook bij allochtone kinderen voor een deel verklaard warden door erfelijke mtelligentie, maar het is problematisch deze relatie met de huidige meetinstmmenten te meten. De meetbaarheid van biologische en sociaal- cultureel bepaalde intelligentie is gebrekkig en vrij onbetrouwbaar. Daardoor kunnen er nog geen sluitende conclusies getrokken warden aangaande de erfelijkheid van mtelli- gentie. Wel moet opgemerkt warden dat de manier waarop m verschillende milieus met aangeboren eigenschappen van kinderen wordt omgegaan en hoe deze verder ontwikkeld warden zeker zo belangrijk zijn. Hier zal nog op teruggekomen warden. AIs laatste beschikken ouders nog over culturele hulpbronnen om de onderwijsprestaties van hun kinderen positief te beinvloeden. Dit idee komt oorspronkelijk van Bourdieu (1973), die stelde dat ongelijke onderwijskansen van kinderen uit verschillende sociale milieus herleid kunnen warden tot verschillende cultuurpatronen. Volgens Bourdieu bestaan de eisen die het onderwijs aan leerlingen stelt voomamelijk uit de beheersing van bepaalde lingui'stische en culturele competenties en uit bekendheid met de dominante cultuur. Als ouders sterk ingebed zijn in de dominante cultuur beschikken zij over, wat Bourdieu noemt, cultureel kapitaal. Hieronder verstaat hij sociaal gevormde linguisti- sche, cognitieve en sociale competenties en voorkeuren voor omgangsvormen, leefge- woonten, stijlvoorkeuren, enzovoorts. Op school warden kmderen onderwezen in de dominante cultuur van de samenleving. Kinderen die dus gesocialiseerd zijn in gezinnen waar de ouders sterk zijn ingebed in de dominante cultuur, voelen zich hierdoor beter thuis op school. Als het thuisklimaat sterke overeenkomsten vertoont met het schoolkli- maat, leveren kinderen betere prestaties. De mtergenerationele overdracht van culturele kenmerken zorgt er dus voor dat ouders m staat zijn sociale ongelijkheid te reproduceren. Ondanks deze mime omschrijving warden cultureel kapitaal of culturele hulpbronnen doorgaans geoperationaliseerd aan de hand van vragen zoals: of ouders weleens naar de schouwburg of musea gaan, of ze van klassieke muziek houden en of de ouders hun kinderen stimuleren om boeken te lezen (De Graaf, 1987). De ideeen van Bourdieu zijn middels deze operationalisatie van het begrip culturele hulpbronnen verschillende keren getoetst en houdbaar gebleken, althans voor autochtonen. Vooral hoger opgeleide ouders gaan naar de schouwburg en musea, en hun kinderen leveren betere prestaties op school. Echter, de toetsing van de ideeen van Bourdieu bij allochtone ouders is niet gemakkelijk. Gezien de geringe spreiding in het beroepsniveau en opleidingsniveau bij allochtone ouders is de operationalisatie van het concept culturele hulpbronnen, zoals boven be- schreven, bij allochtone ouders niet direct relevant. Echter, in de theorie van de onder- 27
  • 36. wijssociologie warden verschillende niet-financiele kenmerken aangehaald die samen- hangen met milieu van herkomst en die onderwijssucces zouden kunnen bewerkstelligen. Kenmerken die waarschijnlijk een belangrijkere rol spelen bij het onderwijssucces van vooral allochtone kinderen. De Graaf(1987) noemt in zijn dissertatie taalvaardigheid en kennisvoorsprong. De beheersing van de Nederlandse taal door allochtone ouders wordt in dit onderzoek nietzozeerbeschouwd warden als een culturele hulpbron zoals in sommige onderzoeken wel gebeurt (Leseman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, 1995), maar als een indicator voor de culturele integratie van de ouders. Als de dominante taal in het gezin een andere taal is dan het Nederiands, dan is er minder gelegenheid voor allochtone kinderen om buiten de school Nederlands te leren. Hierdoor kan de aansluiting met school bemoeilijkt warden, omdat allochtone kmderen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, onvoldoende profijt kunnen halen uit de aangeboden leerstof en mstructie. Een deel van het onderwijs gaat hierdoor aan hen voorbij, waardoor een achterstand kan ontstaan. Hun onderwijsprestaties zullen dus minder goed zijn in vergelijking met kinderen die de Nederlandse taal wel voldoende beheersen. Onderzoek naar de taalbeheersing van de ouders en de onderwijsprestaties, gemeten aan de hand van de taalvaardigheid van kinderen, is echter niet eenduidig. Vermeer (1986) komt tot de conclusie dat het beheer- singsniveau Nederlands van de ouders een van meerdere factoren is die van mvloed is op de onderwijsprestaties van kinderen. Driessen (1990) vindt in eerste instantie geen bevestiging voor deze stelling. In een latere publicatie echter vindt hij wel een samen- hang tussen de beheersing van het Nederlands door de ouders en de taalvaardigheid van allochtone kinderen (Driessen, 1997). De tweede niet-fmanciele hulpbron die De Graaf (1987) noemt die ouders kunnen inzetten om de onderwijsprestaties van hun kinderen positief te beinvloeden is kennis- voorsprong. Uit deze term valt niet direct op te maken wat ennee wordt bedoeld, maar gezien de onderzoeken die De Graaf (1987) aanhaalt en de operationalisatie van het begrip, doelt hij hiermee op iets wat wellicht beter onderwijsondersteunend thuisklimaat genoemd zou kunnen warden. Namelijk, in hoeverre binnen het gezin belang wordt gehecht aan het volgen van onderwijs, de aspiraties en verwachtingen die ouders koeste- ren ten aanzien van de schoolloopbaan van hun kinderen, in hoeverre de ouders betrok- ken zijn bij de onderwijsloopbaan van hun kinderen en ofzij hun kmderen stimuleren in hun ontwikkeling. Onderzoek naar de onderwijsaspu-aties van allochtone ouders laat zien dat allochtone ouders en ook hun kinderen over het algemeen juist relatief hoge aspiratie- niveaus hebben (Ledoux, 1996; Pels, 1998). Allochtone ouders hechten heel veel waarde aan onderwijs en diploma's, ondanks dat allochtone gezinnen vaak geen leertraditie kennen. Ook is er geen sprake van weinig geloof m de mogelijkheid tot sociale stijging, apathie of desinteresse, maar eerder overdreven optimisme. Echter, ondanks het grote 28
  • 37. belang dat zij aan onderwijs hechten, zijn allochtone ouders over het algemeen niet erg actief bmnen de school. Zo bezoeken zij nauwelijks ouderavonden en nemen zij niet of nauwelijks deel aan allerlei (buiten)schoolse activiteiten als feesten, sportdagen en uitstapjes (Pels, 1998). De onvoldoende beheersing van het Nederlands en het gebrek van kennis over het onderwijs bij veel allochtone ouders speelt hier waarschijnlijk een grote rol. Volgens Pels menen allochtone ouders nogal eens dat zij geen bemoeienis met onderwijszaken horen te hebben en dat zij hun kmderen volledig onder het schoolgezag moeten plaatsen (vgl. Driessen & Bezemer, 1999). Ofouders hun kinderen helpen met hun huiswerk of-meer in het algemeen - activiteiten met hun kinderen ondememen, speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinde- ren en dus inhun prestaties op school. Uit onderzoek van bijvoorbeeld Driessen (1996) is gebleken dat allochtone kinderen, en dan met name uit Turkse en Marokkaanse gezinnen (maar ook kmderen uit arbeidersgezinnen), al met een achterstand op omstreeks vierjarige leeftijd het onderwijssysteem binnentreden en deze vroege verschillen lijken gedurende de schoolloopbaan niet kleiner te warden, maar eerder groter (het zogenaamde Mattheus-effect). Kinderen uit allochtone gezinnen profiteren blijkbaar minder van hetgeen zij aangeboden krijgen m het onderwijs, dan hun meer 'bevoorrechte' klasgeno- ten. De bevinding van achterstand bij intrede in het onderwijssysteem wijst op verschil- len in opvoedingspraktijken en leermogelijkheden voorkinderen m de thuissituatie in de voor- en vroegschoolse periode, met name veroorzaakt door verschillen in interactie- patronen (Leseman, 1989; Leseman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, 1995; Meijnen & Riemersma, 1992). Het betreft hier met andere woorden een socialisatie-effect. Via ouder-kindinteracties wordt het kind in staat gesteld zich cognitiefen sociaal-emotioneel te ontwikkelen, hetgeen direct van invloed is op zijn of haar onderwijsprestaties. Lese- man, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin (1995) stellen dat het niet zozeer gaat om heit feit dat er sprake is van mteractie tussen ouder en kind, maar dat vooral de kwaliteit van de interactie van belang is. Dus niet alleen of de ouders in meer of mindere mate kinderen stimuleren in hun ontwikkeling en welke kennis en vaardigheden ze overbrengen, maar zeker ook de manier waarop dit gebeurd. Het gezin wordt gezien als een 'context van informeel leren' (o.c.:188), die in meer of mindere mate Ran aansluiten bij het formele leren zoals dit op school plaats vindt. De kwaliteit van de ouder-kind interactie zal in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten warden, daar we in dit onderzoek niet beschikken over informatie omtrent deze variabele. Naaropvoedingspatronen m allochtone gezinnen is m Nederlandnog nietveel onderzoek gedaan. Pels (1998) verrichte een kwalitatief onderzoek naar opvoedingsverschillen in Marokkaanse en Nederlandse gezinnen m Nederiand. Hierbij betrof het gezinnen met kinderen m de kleuterleeftijd en waarvan de meerderheid van de Marokkaanse ouders tot de eerste generatie migranten behoorde en niet- of laaggeschoold is. De auteur 29
  • 38. concludeert dat in Marokkaanse gezinnen een grote nadruk ligt op goede manieren, gehoorzaamheid, respect voor ouderen, de ontwikkeling van sociale vaardigheden en verantwoordelijkheid voor anderen. Religieuze, morele en sociale normen nemen een centrale plaats in in de opvoedingsdoelen. Het belang van conformisme aan deze waar- den wordt sterk benadmkt. Ook achten allochtone ouders het veelal niet hun taak de kinderen bezig te houden en te stimuleren. Vergelijkbare opvoedingsdoelen zijn te vinden bij Turkse gezinnen (Nijsten, 1998). Bij Nederlandse gezinnen ligtjuist grote nadruk op zelfontplooiing, autonomie en onafhankelijkheid. Allochtone opvoeders zien veelal geen verband tussen het informele leren in het gezin en later schoolsucces. Zij maken een duidelijk onderscheid tussen de functie van het gezin en die van de school. Deze opvattingen en orientaties ten aanzien van het leren op school, die uit onderzoek ook onder andere allochtone groepermgen blijken te bestaan, warden minder functioneel geacht voor het Nederlandse onderwijs. Hiemit valt te concluderen dat de kennis en vaardigheden die thuis aangeleerd warden en de manier waarop dit gebeurd, onvoldoen- de aansluiten bij welke men op school poogt te ontwikkelen en bij te brengen. Men kan dus de volgende hypothese afleiden: H4. Allochtone kinderen die opgroeien in geynnen waar in sterke mate sprake is van een onderwijsondersteunend thuisklimaat, leveren betere onderwijsprestaties dan allochtone kinderen die opgroeien in gezinnen waar daar in mindere mate sprake van is. Echter, uit onderaoek onder Marokkaanse gezinnen valt op te maken dat de eigen inbreng onder ouders sterk toeneemt (Pels, 1998). Zo zouden moeders van de eerste generatie door hun opgroeiende kinderen aangezet warden Nederlands te leren en een grotere betrokkenheid te tonen bij het onderwijs van de jongere kinderen. Men zou dus van een herorientatie kunnen spreken van opvattingen omtrent opvoeding en onderwijs. Uit de theorie van Bourdieu omtrent cultureel kapitaal spreekt dat kinderen betere onderwijsprestaties leveren als de ouders meer participeren in de dominante cultuur. De thuissituatie komt dan overeen met de schoolsituatie. Uit deze theorie zou men afkunnen leiden dat allochtone ouders die in sterkere mate participeren in de dominante, Neder- landse cultuur beschikken over cultureel kapitaal. Allochtone ouders die meer participe- ren in de Nederlandse cultuur of georienteerd zijn op de Nederlandse samenleving, zouden beter in staat zijn de kennis over de Nederlandse samenleving, de Nederlandse cultuuren de in Nederland geldende waarden en normen bij te brengen aan hun kinderen. Hierdoor voelen de kinderen zich beter thuis op school, hetgeen volgens de theorie van Bourdieu een positief effect zal hebben op hun onderwijsprestaties. Met andere woorden: allochtone ouders die in sterkere mate gei'ntegreerd zijn in structurele en/ofculturele zin, zouden in staat zijn de onderwijsprestaties van hun kinderen positief te beinvloeden. 30
  • 39. Integratie wordt hier opgevat als een kenmerk van het gezin waarin men gesocialiseerd wordt. Voor zover bekend, zijn er geen onderzoeken die de mate van integratie van allochtone ouders relateren aan de onderwijsprestaties van hun kinderen. In dit onderzoek zal een eerste paging warden gedaan de mogelijke relatie tussen de mate van mtegratie van de ouders en onderwijsprestaties van kinderen te onderzoeken. Uit de theorie van het Bourdieu kan de volgende hypothese afgeleid warden: H5. Allochtone kinderen die opgroeien in gezinnen waarvan de ouders in sterke mate structured enl of cultured ge'integreerd T.ijn in de Nederlandse samenleving, zullen betere onderwijsprestaties leveren dan allochtone kinderen die opgroeien in gezin- nen waarvan de ouders in mindere mate geintegreerd zijn. De in dit hoofdstuk geformuleerde onderzoekshypothesen warden m Figuur 2.1 meer schematisch weergegeven. In het theoretisch model zal onderscheidt gemaakt warden naar allochtone groepen, om zo inzicht te krijgen in de mogelijke verschillen die optre- den in de veronderstelde relaties m het model. Het is echter zeer moeilijk, zo niet onmo- gelijk om verwachtingen uit te spreken tenaanzien van mogelijke verschillen tussen allochtone groeperingen. De empirie zal in dit geval laten zien of er sprake is dergelijke verschillen tussen allochtone groepen. Figuur 2.1 - Theoretisch model ter verklaring van onderwijsprestaties van allochtone kinderen vnbUj&duur cuta^lemtegntfie ^R ondeI^^lSuaend In het volgende hoofstuk zal beschreven warden welke gegevens en meetinstrumenten gebruikt warden om de opgestelde hypothesen en relaties in het model te toetsen. In hoofdstuk 4 zal warden ingegaan de gehanteerde procedures en zullen de resultaten beschreven warden. 31
  • 40. 32
  • 41. 3 Steekproef, onderzoeksinstrumenten en variabelen In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de gebmikte gegevens. Hierbij zal onder meer warden ingegaan op de opzet van het PRIMA-onderzoek welke de gegevensIpvert voor deze studie, de manier waarop de gegevens verzameld zijn, de omvang van de steekproefen de respons. Daamaast zal in dit hoofdstuk een beschrijving warden gege- ven van de operationalisatie van de variabelen die opgenomen zijn in het theoretische model. 3.1 Steekproef In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens die in het schooljaar 1996/97 door het FTS te Nijmegen en het SCO-Kohnstamm Instituut te Amsterdam zijn verzameld m het kader van een grootschalig longitudinaal onderzoek binnen het primair onderwijs m Nederland. In dit zogenaamde PRIMA-onderzoek warden verschillende jaargroepen (groep 2,4,6 en 8) onderzocht, met als doel een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het primair onderwijs in Nederland (Driessen, Van Langen, Portengen & Vierke, 1998). De gebruikte gegevens betreffen de tweede meting uit het PRIMA-cohortonder- zoek, dat in het schooljaar 1994/1995 van start is gegaan. In deze tweede metmg zijn 622 basisscholen met circa 57000 leerlingen betrokken. Van deze basisscholen vormen er 432 een landelijk representatieve steekproef van alle basisscholen in Nederland; deze is aangevuld met 190 scholen met een hoge concentratie allochtone en autochtone kinderen uit de lagere sociaal-economische milieus. Daamaast nemen 102 scholen voor speciaal onderwijs deel met mim 5400 leerlmgen. Bij de tweede meting is geprobeerd zoveel mogelijk van de steekproef van de eerste meting intact te houden om het longitudinale karakter van het onderzoek te bewaren. Vergelijking van de referentiesteekproef (N=432) en de landelijke basisschoolpopulatie, verkregen via gegevens van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen, laat een lichte oververtegenwoordiging zien van katholieke scholen, scholen uit de provincie Limburg en scholen uit middelgrote steden. Licht ondervertegenwoordigd zijn openbare scholen en scholen in verstedelijkte platte- landsgemeenten. Om een zo'n compleet mogelijk beeld te krijgen van het primair onderwijs en de ontwik- kelingen bmnen het onderwijssysteem in Nederland, zijn op verschillende manieren gegevens verzameld. Zo hebben de leerlingen van groep 2 twee toetsen uit het Cito- Leerlingvolgsysteem gemaakt, te weten Ordenen en Begrippen. De leeriingen uit de 33