5. Bouwconstructies1 VG p53
2.2.3.3. Een nieuwe fundering wordt totaal onafhankelijk van de eerste
aangezet.
De funderingszolen van het bestaande gebouw worden zoveel mogelijk
onaangeroerd gelaten. Daardoor krijgt men als het ware een balans effect waarbij
het rechter gedeelte het tegengewicht vormt.
Gebouw in overkraging
2.2.3.4. De funderingsaanzet van de nieuwe eigenaar ligt veel lager dan de
funderingsaanzet van het bestaande gebouw: onderschoeien of
ondermetselen.
a. Factoren
De aard van de grond: Een belangrijke factor bij ondermetselingen is de cohesie
of de samenhang van de grond. Gronden met een goede cohesie, zoals vaste
klei, kunnen over een vrij korte periode loodrecht blijven staan alvorens de
beschoeiing aan te brengen. Andere gronden bieden onvoldoende zekerheid en
dienen dan ook onmiddellijk te worden beschoeid. Bij zeer fijn zand zonder
6. Bouwconstructies1 VG p54
samenhang dient men onmiddellijk te beschoeien na het uitgraven van de grond
over een zeer kleine hoogte.
De draagkracht van de grond: Deze zal van belang zijn voor de diepte en de
breedte van de nieuwe funderingsaanzet.
De aanwezigheid van grondwater
Aanwezigheid van grondwater maakt bronbemaling noodzakelijk. Men moet het
grondwater verlagen tot minstens 50 cm onder de nieuwe funderingsaanzet. Indien
tijdens de uitvoering water uit de grond stroomt, moet men de oorzaak ervan opspo-
ren vooraleer de onderschoeiing te starten of voort te zetten. Het kan nodig zijn om
op andere diepten filters bij te plaatsen, of om na te gaan of er geen rioleringen of
leidingen lekken.
b. Principe waarop de onderschoeiingstechniek steunt.
De bestaande funderingsvoet van doorlopend metselwerk kan over een kleine lengte
en tijdens een korte periode worden onderbroken zonder de stabiliteit van de
dragende muur in het gedrang te brengen. Hiervoor zorgt de gewelfvorming in het
metselwerk of beton van de bestaande funderingsmuur.
De voorwaarde hiervoor is echter dat de grond waarop de fundering zich bevindt vol-
doende draagkrachtig is. De verticale belasting boven de onderbreking wordt door
deze gewelfvorming op het naastliggend metselwerk overgedragen.
Daarom:
- is de lengte van de onderbreking beperkt en hangt deze af van de toestand van het
metselwerk, de belasting en de draagkracht van de grond.
Het ondervangen van een bestaande muur moet strooksgewijs gebeuren. Vuistregel:
de lengte van een moot is beperkt tot 1 à 1,25 m.
- mag men nooit twee naast elkaar liggende moten onmiddellijk na elkaar uitvoeren;
anders moet het verse en nog niet draagkrachtige metselwerk of beton krachten op-
vangen waartoe het niet in staat is.
De afstand tussen 2 nabije, gelijktijdig in uitvoering zijnde sleuven bedraagt minstens
2 en liefst 3 strooklengten.
Tussen het beëindigen van een moot en het graven van een aanpalende moot
dienen minstens twee dagen te verlopen. Men start ter hoogte van de meest belaste
stroken (ter hoogte van dwarse muren).
8. Bouwconstructies1 VG p56
Uitvoering onderschoeiing
c. Aansluiting met de bestaande fundering
Men voert de aansluiting verzorgd en zonder de minste opening uit. Dit kan pas na
verharding (en eerste krimp) van het metselwerk of beton (b.v. na minstens 24 u).
De onderzijde van de bestaande fundering dient vooraf behoorlijk te worden gerei-
nigd (o.a. verwijderen van alle losse delen).
De voeg moet ook in de diepte volledig worden opgevuld, anders zal de muur excen-
trisch worden belast en het gevaar lopen uit te slaan
Boven een metselwerkwand gebeurt het opvullen van de overblijvende voeg (ca. 5
cm dik) met een droge mortel (ca. 400 kg cement per m³ droog zand), die men
aanstampt;
Boven een betonwand voert men de laatste 20 cm uit nadat de krimp van de al
gestorte wand is uitgewerkt. Met een droog beton stampt men de voeg aan, of men
stort de resterende voeg op door middel van een meer plastisch beton.
Door toepassing van een trechtervormige bekisting kan men een overhoogte aan het
beton geven; daardoor kan een natuurlijke navulling plaatsvinden (eventueel
nastampen of natrillen).
Indien men over de volle hoogte betonneert met overhoogte, kan men de krimp niet
opvangen en heeft men geen zekerheid over een goede aansluiting met de be-
schoeiing of de achterliggende grond.
Het komt regelmatig voor dat men de aansluiting tussen de ondermetseling en de
bestaande fundering verwaarloost. Dat is de reden waarom er na enkele weken toch
nog schade optreedt.
9. Bouwconstructies1 VG p57
Aansluiting tussen ondermetseling en bestaande fundering
d. Fouten
de verdiepte fundering wordt aangezet in een laag met gering weerstand.
De verdiepte fundering wordt aangezet in een laag met gering weerstand.
10. Bouwconstructies1 VG p58
soms wordt er een te geringe steek voorzien
Te geringe steek
er wordt geen rekening gehouden met de gronddrukken welke op de achterkant
van de verdiepte fundering aangrijpen. Wanneer het bestaande gebouw maar een
beperkte stijfheid heeft (bv. weinig dwarsmuren of niet ingewerkte dwarsmuren)
zullen er zich bijna zeker horizontale verplaatsingen voordoen.
Gronddruk verdiepte fundering
12. Bouwconstructies1 VG p179
5.3.2. De vochtisolerende functie
Dit is de belangrijkste functie van de buitenmuren, omdat deze moeten beletten dat
het aan de buitenkant aanwezige vocht in het metselwerk dringt en de binnenkant
bereikt met als gevolg vochtige vlekken. Ze moeten ook de in het lokaal aanwezige
waterdamp doorlaten om condensatie op de binnenwanden te vermijden.
Deze functie kan in drie delen opgesplitst worden:
- beletten dat het vocht uit de grond opstijgt in de metselwerkwanden = optrekkend
grondvocht
- beletten dat het regenwater in het metselwerk dringt en de binnenkant bereikt =
regendoorslag
- de aanwezige waterdamp moet uit het lokaal kunnen verdwijnen = vochtdiffusie
5.3.2.1. Het optrekkend grondvocht
De muren van de kruipkelder of kelder, die in aanraking zijn met de omringende
grond, kunnen het water uit deze grond opzuigen en via capillariteit zal dit water naar
boven trekken. Dit kan voorkomen worden door in de funderingsmuur een
loodasfaltblad of gewapende kunststoffolie te leggen en langs de buitenzijde van de
muur een waterdichte beraping aan te brengen.
Slab tegen optrekkend vocht
5.3.2.2. Regendoorslag
Een gevelwand dient als dusdanig opgevat te worden dat aan de binnenkant nooit
vocht waar te nemen is. Een baksteen bestaat uit een geheel van poriën, cellen. Als
het regent, vullen die poriën zich met water. Het gevolg daarvan is dat het water bijna
niet langs de muur stroomt zoals dat bij gladdere oppervlakken wel het geval is.
Anderzijds geeft baksteen het opgeslorpte water weer snel af. Eén van de voordelen
is dat de bakstenen muur langer schoon blijft. Het water stroomt er niet overheen en
laat dus ook geen vuile sporen na zoals men die ziet op beton, glas of natuursteen.
De keerzijde is echter dat een bakstenen muur veel water kan bevatten en men moet
vermijden dat het water dieper in de muur dringt en zo binnen in het gebouw
13. Bouwconstructies1 VG p180
terechtkomt. Daarom bouwde men vroeger muren van 40 cm dik, zodat het lang
duurde vooraleer het water de binnenkant had bereikt. Een oplossing dacht men
gevonden te hebben in het berapen van de muur. Dit is echter zinloos, daar er na
verloop van tijd er kleine krimpscheurtjes zullen optreden in de beraping, welke nu
juist capillair sterk gaan werken. Bovendien is deze oplossing zeer nadelig i.v.m.
vochtdiffusie.
Vandaag opteert men voor een andere oplossing: de spouwmuur. De spouwmuur
bestaat uit: een buitenwand van gevelsteen (8.5 à 10 cm dik), een geventileerde
spouw (5 à 8 cm) en een binnenwand (14 à 20 cm ). De geventileerde spouw scheidt
de buiten- van de binnenwand. Op die manier wordt het water in het buitenste
gedeelte tegengehouden.
Onderaan de muur heeft men om de drie stenen een open stootvoeg om het
binnengedrongen water naar buiten af te voeren via een 2 de waterscherm
uitgevoerd in loodasfalt of kunststoffolie. Bovenaan onder de dakrand vindt men
dezelfde openingen om een luchtcirculatie te doen ontstaan. Ook boven ramen en
deuropeningen dienen deze openingen voorzien te worden. Ook hier worden de
slabben weer geplaatst.
De spouwhaken, die binnen- en buitenspouwblad met elkaar verbinden, worden met
een bocht uitgevoerd om geen verbinding voor het water te vormen tussen buiten en
binnen. Deze bestaan uit gegalvaniseerd staal en worden minimum 5 per m ²
geplaatst. Tijdens het metselen dient men op te letten dat er geen mortelbrokken of
steenbrokken in de spouw vallen. Dit zou vochtbruggen veroorzaken. Om volledige
zekerheid te hebben, kan men een spouwlat op de spouwankers leggen, die men
telkens reinigt en omhoog trekt voor men ze op een volgende rij spouwankers
plaatst.
14. Bouwconstructies1 VG p181
Spouwmuur
5.3.2.3. Vochtdiffusie
Een wand welke twee ruimten afsluit waar de temperatuur en de vochtigheidsgraad
die er heersen van elkaar verschillen, vertoont permanent de volgende
verschijnselen:
- warmtetransport van warm naar koud
- waterdampdiffusie
De waterdamp dringt doorheen de wand wegens het verschil in partiële drukken in
de twee ruimten. Vochtdiffusie is dus het permanent doorstromen van waterdamp
doorheen een wand. Uit de praktijk is gebleken dat dit bijna altijd gebeurt van binnen
naar buiten, zelden het tegenovergestelde.
Wanneer nu de waterdamp doorheen de muur naar buiten toe trekt, komt ze
geleidelijk aan lagere temperaturen tegen. De hoeveelheid waterdamp die een gas
(hier lucht) kan bevatten is functie van de temperatuur van dat gas: hoe lager de
temperatuur, hoe minder waterdamp er in de lucht kan aanwezig zijn. Bij iedere
temperatuur heerst er dus een maximum mogelijke concentratie aan waterdamp.
Overschrijdt men op een bepaald moment deze maximum concentratie, dan zal een
deel van de waterdamp overgaan in water tot het evenwicht terug hersteld is. Het kan
dus gebeuren dat de doortrekkende waterdamp op een bepaalde plaats in de wand
temperaturen tegenkomt, waarbij het teveel aan waterdamp aanwezig is en zal gaan
condenseren.
15. Bouwconstructies1 VG p182
Bij de spouwmuur:
a) waterdamp condenseert in binnenspouwblad: dit blad zal geleidelijk aan nat gaan
worden. Een oplossing is een dampscherm aanbrengen aan de binnenkant van
het muurblad welke voorkomt dat de waterdamp door de muur trekt. De afvoer
van de waterdamp dient nu te gebeuren via ramen en deuren, een constante
verluchting van de ruimte is nodig.
b) de waterdamp condenseert in de spouw zelf: dit is het geval wanneer de
temperaturen van het binnenspouwblad voldoende hoog blijven door de spouw te
isoleren. De waterdamp die nu gedeeltelijk condenseert in de spouw heeft weinig
problemen, als men er maar voor zorgt dat deze mee afgevoerd wordt met het
neervallende water van de regen naar buiten toe.
Men dient echter ook de vochtige lucht continu uit de spouw te verwijderen, om te
voorkomen dat er zich vochtdruppeltjes zouden afzetten op het binnenspouwblad. Dit
kan gebeuren door een continue ventilatie van de spouw zelf d.m.v. ventilatievoegen,
roosters of ventilatiestenen in het buitenspouwblad. Deze dienen zowel boven- als
onderaan de muur te worden aangebracht en op alle plaatsen waar de muur
onderbroken wordt: dus onder dak, boven keldervloer, onder vensterdorpels, boven
lateien, …
Verder mag de ventilatie niet gehinderd worden door over de volle muurdikte
doorlopende vloerplaten en verdeelbalken. De ventilatieopeningen moeten ongeveer
7.5 mm² per m² geveloppervlak bedragen.
Bij een volle muur:
De enige mogelijkheid om condensatie van waterdamp in de muur te voorkomen, is
gewoon geen waterdamp in de muur te laten dringen, dus dient men ook hier een
dampscherm aan te brengen en verder zorgen voor een goede verluchting van de
ruimte.
5.3.3. De thermisch isolerende functie
De thermische isolatie van een muur hangt af van de opbouw van de muur (dikte en
materialen). Elk materiaal heeft zijn eigen warmtegeleidingscoëfficiënt. Hoe groter
deze is, hoe slechter het isolerend vermogen van een materiaal.
De warmtegeleidingscoëfficiënt is afhankelijk van de materiaalsoort, de volumieke
massa en het vochtgehalte. Bij een volle muur heeft men maar één element die de
thermische isolatie bepaald, bij een spouwmuur heeft men verschillende elementen,
waarbij vooral de luchtspouw en de isolatie het isolatieniveau zullen bepalen.
(berekening hiervan zie cursus bouwfysica4)
De ontwikkeling van de spouwmuur is vooral ingegeven door ons regenachtig
klimaat. Het voorkomen van regendoorslag was de allereerste eis aan de
spouwmuur. Voorts wordt het warmte-isolerend vermogen van deze constructie
steeds belangrijker.
Isolatiemateriaal met waterafstotende eigenschappen in combinatie met een
dampopen (lage µ) en vorstbestendig buitenblad laat volledige spouwvulling toe:
16. Bouwconstructies1 VG p183
Voordeel: er worden geen bruggen van cement gevormd die het water doen
infiltreren
De spouwmuur wordt maar gedeeltelijk gevuld als:
- de buitenmuur een dampremmende laag heeft (beton, verflaag of geglazuurde
baksteen),
- de gevel bestaat uit een dampdicht buitenblad ( natuursteen, staalplaat, ...)
- de gevel uit betonblokken bestaat,
- het buitenblad opgetrokken is in een niet-vorstbestendig hygroscopisch materiaal
De luchtspouw bedraagt hier min. 30 mm.
Een oplossing om vollen muren te isoleren is een samengestelde muur, waarbij er
langs de buitenkant isolatie wordt geplaatst en deze dien waterdicht afgeschermd te
worden door een bekleding of bepleistering.