2. Algemeen
• Spellingstekens gebruik je vooral om woorden
goed te lezen.
• Vooral nodig voor een juiste uitspraak van het
woord.
• En soms de juiste betekenis.
3. Het trema
• ‘Botsende klinkers’
• Poëzie, geïllustreerd, België, patiënt, geëerd.
• Deze klinkers (oe, ei, ie, ie en ee in dit geval)
moeten afzonderlijk gelezen worden!
• Is niet altijd nodig:
officieel, geadviseerd, geobserveerd
4. Accenttekens ‘ en `
• Op woorden die uit het Frans komen:
• café, coupé (ee, zoals in hé)
• scène, barrière (e, zoals in hè)
• Nadruk:
• Ik denk dat we dat juist wél moeten doen.
• Betekenis:
• Deze ramp hadden we moeten voorkómen
• Ik snap niet deze rampen nog steeds vóórkomen.
5. De apostrof
• Helpt om woorden goed te lezen.
• De auto’s van opa’s oppas zijn voorzien van
Onno’s cd’s en radio’s.
• Meervoudsvormen: ski’s, menu’s, piano’s
• Bezitsvormen eindigend op een s(-klank): Alex’
broertje, Frits’ helm
• Ook als letters zijn weggelaten om uitspraak
gemakkelijker te maken:
• Z’n zoon, m’n printer, ‘s avonds, ‘t zou kunnen
6. Het liggend streepje -
1. Koppelteken
• Foto-onderschrift, het rood-wit-blauw, een
mbo-opleiding
2. Weglatingsteken
• Regenlaarzen en –jassen, de in- en
uitvoer, wandel- en fietsroutes, voor- en
nadelen
3. Afbreekteken in regel (maar daarover wel-
licht later)