2. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
3. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
4. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
5. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
Tu vas regarder la télé
6. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
Tu vas regarder la télé
Il, elle, on va écouter la radio
7. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
Tu vas regarder la télé
Il, elle, on va écouter la radio
Nous allons lire un livre
8. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
Tu vas regarder la télé
Il, elle, on va écouter la radio
Nous allons lire un livre
Vous allez acheter un cadeau
9. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte
Tu vas regarder la télé
Il, elle, on va écouter la radio
Nous allons lire un livre
Vous allez acheter un cadeau
Ils,elles vont jouer au foot
10. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte ( ik ga de kaart vragen )
Tu vas regarder la télé ( jij gaat tv kijken )
Il, elle, on va écouter la radio ( hij, zij, men gaat naar de radio luisteren )
Nous allons lire un livre ( wij gaan een boek lezen )
Vous allez acheter un cadeau ( jullie gaan een cadeau kopen )
Ils,elles vont jouer au foot ( zij gaan voetballen )
11. Futur proche
Als je wilt zeggen dat je iets binnen korte tijd gaat doen, gebruik je de
futur proche.
Vertaald betekent dat: de nabije toekomende tijd.
Deze bestaat uit 2 werkwoorden
Een vorm van het werkwoord aller met een heel werkwoord erachter.
Je vais demander la carte ( ik ga de kaart vragen )
Tu vas regarder la télé ( jij gaat tv kijken )
Il, elle, on va écouter la radio ( hij, zij, men gaat naar de radio luisteren )
Nous allons lire un livre ( wij gaan een boek lezen )
Vous allez acheter un cadeau ( jullie gaan een cadeau kopen )
Ils,elles vont jouer au foot ( zij gaan voetballen )