2. Dan maar de lucht in…
In de loop van de evolutie
ontstonden steeds hogere
planten. Bijgevolg werden de
stengels ook dikker.
Dat gaf een selectievoordeel.
Het totale bladoppervlak werd
ook steeds groter.
Ook dat gaf een
selectievoordeel.
Maar het gaf ook een nadeel,
want de plant verloor daardoor
steeds meer water.
Bovendien moest dit water over
steeds grotere afstanden
vervoerd worden.
3. Een deel van de bronnen zit
onder de grond.
Water en mineralen
moeten over een
afstand van soms
100 meter vervoerd
worden.
Dit vindt plaats door
het xyleem.
En het gaat altijd
omhoog.
4. Een ander deel van de
bronnen zit boven de grond
Koolstofdioxide, water en
licht zijn de ingrediënten van
de fotosynthese.
Dit vindt plaats in de groene
delen.
Ook de gevormde suiker
moet over grote afstanden
vervoerd worden.
Dit vindt plaats door het
floëem.
Dat gaat omlaag, maar ook
omhoog.
5. Verbranding
De gevormde
glucose wordt o.a.
verbruikt bij de
verbranding.
Daarvoor is zuurstof
nodig.
Verbranding vindt
plaats in alle
levende delen van
de plant.
6. Aanpassing blad
Blad pygmeekruid:
1,3 mm
Droge, zanderige
habitat van west VS
Blad Raphia-palm:
25 bij 3 meter
Tropisch regenwoud
van Afrika
Crassula erecta
Raphia regalis
7. Stand van de bladeren
Verspreid
Spiraal (137,50
)
Tegenoverstaand
Krans
8. Bladoppervlak index
Hoe groter de index,
hoe meer fotosynthese,
maar dit heeft zijn
grenzen,
want lager gelegen
bladen ontvangen geen
licht meer.
en sterven af.
NB bladen grassen
staan verticaal.
9. Mycorrhiza
Symbiose tussen
schimmel en boom.
Beide voordeel
Voordeel schimmel:
krijgt organische stoffen
van boom.
Voordeel boom:
vergroting van het
oppervlak, waarlangs
water kan worden
opgenomen.
10. Transport
Twee typen:
Korte afstand, d.w.z. de cel in en van
cel tot cel.
Lange afstand, d.w.z. het transport door
vaatbundels.
11. Transport op korte afstand
Twee soorten: passief en actief
De celmembraan speelt hier een
belangrijke rol in.
12. De celmembraan
Dikte 5 – 10 nm
1 nm = 10 -9
m
Een dubbellaag van
fosfolipiden
Met de hydrofiele
gedeelten naar
buiten en de
hydrofobe gedeelten
naar binnen.
13. Fosfolipiden
De fosfaatgedeelten zijn
hydrofiel.
De vetzuurketens zijn
hydrofoob.
De fosfolipidenlaag
maakt de membraan
selectief doorlaatbaar.
M.a.w. hij is
semipermeabel.
Maar er zit nog meer in
de membraan…
fosfaat
2 vetzuurketens
15. Soorten transport
Passief transport
Diffusie: door fosfolipide laag
Gefaciliteerde diffusie: m.b.v.
kanalen en transporteiwitten
(bijvoorbeeld K+
-ionen en
ook water door aquaporinen)
Osmose: diffusie van water
Actief transport
Kost energie
16. Diffusie
Er is een netto
beweging van
deeltjes van een
plek waar er veel
zijn naar een plek
waar er weinig zijn.
Gaat door tot de
concentraties overal
gelijk zijn.
17. Osmose
Passief proces
Semipermeabele
membraan
Opgeloste stoffen
Vrij water/gebonden
water
Waterconcentratie
Hyper-/hypo-/isotoon
Netto stroom
NB aquaporinen
vergemakkelijken het
watertransport.
Animation
20. Osmose bij planten
Je hebt te maken met de concentratie
van opgeloste stoffen (osmotische
waarde) en…
Je hebt te maken met de druk van de
celwand.
Samen vormen ze de waterpotentiaal
(Ψ).
21. De waterpotentiaal
De waterpotentiaal bepaalt welke kant het water op stroomt (de
cel in of de cel uit).
Hij heet potentiaal, want hij kan energie leveren d.w.z. hij kan
het water laten stromen (opslag van energie).
In een systeem ga je altijd van hoge naar lage energie (d.w.z.
het heeft de neiging zijn energie kwijt te raken).
De waterpotentiaal drukken we uit in megapascal (Mpa). 1 Mpa
= 10 at.
Zuiver water heeft een waterpotentiaal van 0 Ψ (onder
standaardcondities).
In een oplossing is de waterpotentiaal lager. Deze is dus
negatief.
22. Er geldt:
Ψ = waterpotentiaal
Ψs = osmotische potentiaal
Ψp = drukpotentiaal
Osmotische potentiaal ≤ 0
Drukpotentiaal bij turgor > 0
Drukpotentiaal in tracheïden vaak < 0
Ψ = Ψs + Ψp
28. Actief transport
Belangrijkste is
protonenpomp
Tegen concentratiegradiënt
in
Kost energie (ATP)
Transporteiwit nodig
Leidt tot H+
gradiënt en…
tot een spanningsverschil
over de membraan: de
membraanpotentiaal.
Beide zijn een vorm van
energie-opslag.
29. Gebruik H+
gradiënt en
membraanpotentiaal
Opname van kationen m.b.v.
membraanpotentiaal(K+
ionen in wortelcellen bijv.)
Cotransport van anionen
m.b.v. diffusie van H+
over
zijn elektrochemische
gradiënt (NO3
-
bijv.)
Evenzo cotransport van
neutrale stoffen (suiker bijv.)
http://www.northland.cc.mn.us/b
30. Drie transportwegen
Via de apoplast: via de
celwanden
Via de symplast: 1 maal
passage van een
membraan, daarna via
plasmodesmen
Via de celmembranen
Combinaties zijn
mogelijk.
31. Transport over lange afstand
Vindt plaats door druk.
Xyleem en floëem zijn
aangepast.
Xyleem door het
ontbreken van cellen.
Floëem door het
ontbreken van
celorganellen.
Verder doorboorde
wanden en zeefplaten.