4. ALGEMEEN
Het motortoerental heeft betrekking op spanning die wordt opgewekt.
Poelie draait spanning opwekken
De spanning mag ook niet te hoog zijn hierdoor wordt hij begrensd door de
spanningsregelaar
5. SPANNINGSREGELAAR
• De spanningsregelaar zit tussen aansluiting d+ en df
• Deze gaat ervoor zogen dat deze niet overlaad .
• Deze vangt ook pieken op bij activeren verbuiker
• Vb van 14.4 naar 13v
7. WERKING ALTERNATOR
• De alternator heeft een roterend gedeelte (de "rotor") dat met koolborstels elektrisch in
verbinding staat met de buitenwereld.
• De rotor krijgt een gelijkspanning toegevoerd, die in de
rotorwikkeling een magneetveld opwekt.
8. WERKING ALTERNATOR
• Aan weerszijden van de rotorspoel bevinden zich ijzeren klauwen
waartussen zich het magneetveld bevindt.
• In de omtrek van de rotor gezien
wisselt de richting van het magnetische veld.
9. WERKING ALTERNATOR
• Door de wisselende richting van het rotorveld, wordt in de vaste wikkelingen van de dynamo
(de "stator") een wisselspanning opgewekt.
10. AANSLUITINGEN
B+: aansluiting naar de accu
D+ : aansluiting komt van de velddioden en gaat naar de controlelamp
W : aansluiting die vroeger voor toerenteller werd gebruikt bij oude diesel motoren ,
tegenwoordig bestaat dit niet meer ( sterpunt )
DF : aansluiting die gaat naar het motormanagementsysteem , op de deze aansluiting staat het
PWM signaal van de regelaar
diode 1
diode 2
diode 3
D- : aansluiting van de spanningsregelaar naar de massa
11. ROTOR
• Rotor is een elektromagneet
• De rotor heeft poolklauwen , daarachter zitten de velddioden
• Voor de rotor kan bekrachtigd worden moet eerst een stroom door de
velddioden gestuurd worden
• De veldstroom wordt via koolborstels en sleepringen aan de veldwikkeling
toegevoegd
12. ROTOR
• Het ontstaan van de noord- en zuidpool is afhankelijk van de stroomrichting van de
veldwikkeling
Als de stroomrichting door de rotor omdraait
verwisselen de Noordpool en Zuidpool van plaats .
13. ROTOR
• Meerdere klauwen meerdere magneten
• Een Noord- en Zuidpool samen vormen 1 poolpaar .
• Meestal heeft een rotor 6 poolparen
14. STATOR
• Alternatoren zijn 3 fase wisselstroomalternatoren
• Dit houdt in dat de alternator is opgebouwd
uit 3 startspoelen en een rotor
15. STATOR
• Elke startspoel produceert zijn eigen opgewekte spanning .
• Omdat alle startspoelen onder een hoek van 120° ten op zichte van elkaar zijn
gemonteerd ,
• Zijn de opgewekte spanningen ook 120° in fase verschoven
16. VRIJLOOPPOLIE
• Polie kan maar 1 kant opdraaien
• Ter beveileging bij hoge toerentallen en dan plots gas loslaten
• Dus dynamo meedraaien bij accelereren eigen toerental uitdraaien bij decelereren
20. VERSCHILLENDE STROMEN
• Hoofdstroom: Stroom die de alternator levert om de verbruikers te voeden en
batterij bij te laden
• Zelfbekrachtingsstroom: Stroom die de alternator levert om de rotor magnetische te
maken
• Voorbekrachtingsstroom: Stroom om de rotor magnetische te maken als de
alternator niet draaid
22. OMZETTEN VAN SPANNING
De alternator wekt wisselspanning op maar het circuit waar onze auto op werkt is op
gelijkspanning
Hierdoor moeten we dus de wisselspanning kunnen omzetten naar
gelijkspanning dit doen we door behulp van dioden
23. GELIJKRICHTDIODEN
• Om de wisselspanning om te zetten naar gelijkspanning gebruiken we
gelijkrichtdioden
• Diode: enkel positieve deel doorlaten
24. DRIEFASENDYNAMO
• Bij driefase totaal ander beeld
• Elke kleur afzonderlijke fase
• Verschil : bij eenfase grote tussenruimte bij een driefase word deze ruimte
overbrugt en ontstaat er geleidelijke stroomtoevoer,
25. RIMPELSPANNINGEN
• Na gelijkrichten altijd kleine rimpelvorm
• Rimpelspanning nooit meer dan 450 mv bedragen
• Indien meer storingen of defecten in elektronica ontstaan