3. 5
Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging,
kwam een hoofdman tot Hem met een
bede, 6
en zeide: Here, mijn knecht ligt
thuis, verlamd, met hevige pijn.
3
4. 7
Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem
genezen? 8
Doch de hoofdman antwoordde
en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij
onder mijn dak komt, maar spreek slechts
een woord en mijn knecht zal herstellen.
4
5. 9
Want ik ben zelf een ondergeschikte met
soldaten onder mij, en ik zeg tot de één:
Ga heen, en hij gaat heen, en tot een
ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf:
Doe dit, en hij doet het.
5
6. 10
Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij
Zich en zeide tot hen, die Hem volgden:
Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël
heb Ik een zó groot geloofgroot geloof (lett. veel geloof)
gevonden!
6
7. (...)
13
En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga
heen, u geschiede naar uw geloof. En de
knecht genas, juist op dat uur.
7
9. 21
En Jezus ging vandaar en trok Zich
terug naar de omgeving van Tyrus en
Sidon.
9
10. 22
En zie, een Kananese vrouw uit dat
gebied kwam en riep: Heb medelijden
met mij, Here, Zoon van David, mijn
dochter is deerlijk bezeten.
10
11. 23
Hij echter antwoordde haar geen
woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem
en vroegen Hem, zeggende: Zend haar
weg, want zij roept ons na.
11
12. 24
Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben
slechts gezonden tot de verloren schapen
van het huis Israëls.
12
13. 25
Maar zij kwam en viel voor Hem neer en
zeide: Here, help mij! 26
Hij echter
antwoordde en zeide: Het is niet goed het
brood der kinderen te nemen en het de
honden (lett. hondjes) voor te werpen.
13
14. 27
Maar zij zeide: Zeker, Here, ook de
honden eten immers van de kruimels, die
van de tafel van hun meesters vallen.
14
15. 28
Toen antwoordde Jezus en zeide tot
haar: O, vrouw, groot is uw geloofgroot is uw geloof, u
geschiede gelijk gij wenst! En haar
dochter was genezen van dat ogenblik af.
15
17. 30
Wat zullen wij dan zeggen? Dit:
heidenen, die geen gerechtigheid
najaagden, hebben gerechtigheid
verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit
geloof is;
17
18. 31
doch Israël, hoewel het een wet ter
gerechtigheid najaagde, is aan de wet
niet toegekomen.
18
19. 32
Waarom niet? Omdat het hierbij niet
uitging van geloof, maar van
[vermeende] werken...
19
20. (...)
10 3
Want onbekend met Gods
gerechtigheid en trachtende (lett.
zoekende) hun eigen gerechtigheid te doen
gelden (lett. staan), hebben zij zich aan de
gerechtigheid Gods niet onderworpen.
20