7. 3 Om de inwendige weerstand van een spanningsbron te bepalen, schakelt men een weerstand van 5,0 Ω aan deze bron. De stroomsterkte is dan 6,0 A. Vervolgens wordt deze weerstand door een andere van 8,0 Ω vervangen, waardoor de stroomsterkte 4,0 A wordt. Bereken hieruit de waarde van de inwendige weerstand en de waarde van de bronspanning.
8.
9. 4 Een spanningsbron wordt op een weerstand van 12,0 Ω aangesloten. De stroomsterkte is dan 0,100 A. Schakelt men vervolgens op deze bron een weerstand van 3,0 Ω dan wordt de stroomsterkte 0,28 A. Bereken hieruit de E.M.S. en de inwendige weerstand van de bron.
10.
11. 5 Een spanningsbron met E.M.S. van 1,8 V en een inwendige weerstand van 3,0 Ω wordt over een uitwendige weerstand van 6,0 Ω geschakeld. Bereken hieruit de waarde van de stroomsterkte en van de klemspanning.
12.
13. 6 Een spanningsbron met E.M.S. van 220 V en een inwendige weerstand van 10,0 Ω levert een stroom van 0,50 A. Bereken hieruit de klemspanning en de uitwendige weerstand.
14.
15. Vermits de lampjes in parallel geschakeld zijn, zal bij het losdraaien van één van de lampjes de totale weerstand toenemen (R tot = R/n). De totale stroomsterkte neemt af. Het spanningsverlies in de bron (R i . I) neemt af. Er is dus meer spanning beschikbaar voor de uitwendige kring, dus de overblijvende lampjes zullen sterker gaan branden.