14. Voorbeeld:
1e persoon enkelvoud
2e persoon enkelvoud
3e persoon enkelvoud
Ik maak / loop / fiets
Jij/je/u maakt / loopt / fietst
hij/zij/(het) maakt / loopt / fietst
15. Voorbeeld:
1e persoon meervoud
2e persoon meervoud
3e persoon meervoud
Wij maken / lopen / fietsen
Jullie maken / lopen / fietsen
Zij maken / lopen / fietsen