1. Werkvertaling gedicht 11
Arme Catullus, houd op dwaas te zijn,
en beschouw als verloren wat je ziet dat verloren is gegaan.
Ooit schitterden voor jou stralende zonnen,
toen jij telkens kwam waar je meisje vóór ging,
zó bemind door ons als geen bemind zal worden. 5
Toen daar die vele leuke liefdesspelletjes gebeurden,
die jij wilde en het meisje niet níet wilde,
schitterden stralende zonnen echt voor jou.
Nu wil zij niet meer: jij ook, in je onmacht, moet niet willen,
en niet haar die vlucht achterna zitten, en niet ongelukkig leven, 10
maar verdraag het koppig, volhard.
Vaarwel, meisje. Catullus volhardt al,
en zal jou niet zoeken, jou als je niet wil niet vragen:
maar jij zult verdriet hebben, wanneer je helemaal niet gevraagd zult worden.
Ongelukkige, wee jou! Welk leven wacht jou nu? 15
Wie zal jou nu bezoeken? Wie zal jou mooi vinden (lett. aan wie zul jij mooi
schijnen)?
Wie zal jij nu beminnen? Van wie zal men zeggen dat jij bent?
Wie zal jij kussen? Wie zal jij in de lippen bijten?
Maar jij, Catullus, houd koppig vol.