SlideShare a Scribd company logo
1 of 12
Download to read offline
RO 2015/22
177Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
RO 2015/22
HOF ARNHEM-LEEUWARDEN
23 december 2014, nr. 200.096.730
(Mrs. A.W. Steeg, Ch.E. Bethlem, A.S. Gratama)
Art. 2:248, 2:8 BW
ar 2014/1052
ECLI:NL:GHARL:2014:10159
Bestuurdersaansprakelijkheid. Onbehoorlijke
taakvervulling. Belangenconflict. Matiging.
Is sprake van onbehoorlijk bestuur indien een
bestuurder haar belangen als crediteur van de
vennootschap laat prevaleren boven die van de
vennootschap, indien zij de gevolgen daarvan la-
ter tracht te repareren?
De vennootschap Pondac Products B.V. (Pondac) heeft
twee 50% aandeelhouders, die tevens beiden bestuur-
der van Pondac zijn (hierna respectievelijk: de man en
de vrouw tevens appellante in de procedure). De man
en de vrouw hebben een affectieve relatie. De vrouw
heeft een tweetal, deels achtergestelde, leningen ver-
strekt aan Pondac. Zij komt er op een gegeven mo-
ment achter dat de man regelmatig gelden overmaakt
vanuit Pondac aan hemzelf in privé. De relatie tussen
de man en de vrouw eindigt en over die beëindiging
ontstaat een geschil in de privésfeer. De vrouw neemt
(een deel van) de administratie van Pondac en de be-
drijfsauto mee, schrijft een aantal handelsrelaties van
Pondac aan met het verzoek niet meer te leveren en
legt beslag ten laste van Pondac uit hoofde van de door
haar verstrekte leningen. De man boekt daarop gelden
van Pondac over aan zichzelf in privé, schrijft de vrouw
uit als bestuurder in het Handelsregister en blokkeert
haar toegang tot de bankrekening van Pondac. In een
door de vrouw geëntameerde enquêteprocedure lukt
het de onderzoeker en interim-bestuurder niet om de
verstoorde verhoudingen binnen Pondac te repareren.
Hoewel de vrouw zich tijdens deze procedure coöpe-
ratief opstelde en aanvullende financiering aanbod
voor Pondac, heeft de OK wanbeleid geconstateerd,
de vrouw ontslagen als bestuurder en bevolen dat zij
haar aandelen ten titel van beheer overdroeg aan een
derde. Enkele maanden later is Pondac, op verzoek van
de vrouw, gefailleerd. De curator heeft een vordering
ex art. 2:248 BW ingesteld tegen beide bestuurders van
Pondac.
Hof: De procedure in appel betreft – gelet op het
faillissement van de man – enkel de vrouw. Met de
rechtbank is het hof van oordeel dat het bestuur zijn
administratieplicht ex art. 2:10 BW heeft geschonden,
omdat de administratie niet controleerbaar en incom-
pleet was. Dit laatste element is tevens veroorzaakt
door de vrouw, nu zij een deel van de administratie
van Pondac had ontvreemd. Het hof stelt vast dat
het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en
op grond van art. 2:248 lid 2 BW wordt vermoed dat
deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oor-
zaak is van het faillissement. Daarnaast oordeelt het
hof dat de vrouw de bedrijfsvoering van Pondac heeft
ontregeld met het laten prevaleren van haar belang
als crediteur van Pondac boven haar taak als bestuur-
der, door beslagen te leggen ten laste van Pondac en
handelsrelaties aan te schrijven in het kader van haar
conflict met de man. Het feit dat dit laatste conflict is
veroorzaakt door de onttrekkingen van gelden door de
man doet daaraan niet af. Net zo min de omstandig-
heid dat de vrouw na de aanvankelijke escalatie van
het geschil zich meewerkend heeft opgesteld en aan-
vullende financiering voor Pondac heeft voorgesteld.
Zij had zich moeten weerhouden van haar aanvanke-
lijke escalerende gedrag en gelet op art. 2:8 lid 1 BW
jegens Pondac de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit in acht moeten nemen. De vrouw komt
geen disculpatiemogelijkheid ex art. 2:248 lid 3 BW
toe, omdat, gelet op het voorgaande, de onbehoorlijke
taakvervulling aan haar te wijten is en niet kan wor-
den geconstateerd dat zij niet nalatig is geweest in het
treffen van maatregelen om de gevolgen van die taak-
vervulling af te wenden. Het hof matigt de aansprake-
lijkheid van de vrouw evenwel tot 25%, gelet op het feit
dat zij een van de grootste crediteuren van Pondac is,
constructief heeft meegewerkt in het kader van de en-
quêteprocedure en financiering heeft voorgesteld.
Zie ook:
• HR 30 november 2007, RvdW 2007/1027
(Blue Tomato);
• HR 11 juni 1999, JOR 1999/46 (Pluimveeslach-
terij);
• Rb. Utrecht 21 juni 2007, JOR 2007/135;
• Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme
2-II*, nr 454 e.v.
Wenk:
Een vennootschap wordt het slagveld van een
conflict in de relationele sfeer tussen de twee
aandeelhouders/bestuurders. Dat dit conflict
ontstond was, gelet op de aard ervan, niet on-
begrijpelijk: de vrouw, financier van de onder-
neming, constateert dat de man, de feitelijk
bestuurder, deze gelden aanwendt voor zichzelf.
De vrouw treedt vervolgens echter – zo oordeelt
het hof – te rigoureus op en plaatst haar belan-
gen als crediteur van de vennootschap voor die
van de vennootschap zelf, door beslag te leg-
gen voor haar vorderingen en de administratie
mee te nemen. Het had haar, als bestuurder, wel
gepast om in te grijpen in het handelen van de
man, maar niet in haar hoedanigheid van credi-
teur van de vennootschap, en haar stonden an-
dere maatregelen ter beschikking dan het deels
blokkeren van de onderneming. De vrouw had
bij de afweging van de verschillende belangen
het belang van de vennootschap voorop moe-
ten stellen. Dit oordeel van het hof komt terecht
voor.
In dit arrest wordt ingegaan op de verschil-
lende elementen van een vordering uit hoofde
van art. 2:248 BW. Op grond van lid 1 van dit
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 177T1b_RO_1504_bw_V02.indd 177 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
178 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
artikel is het bestuur ingeval van faillissement
van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk
voor het tekort in de faillissementsboedel, in-
dien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoor-
lijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een
belangrijke oorzaak is van het faillissement. Is
sprake van schending van de administratie- of
publicatieplicht ex art. 2:10 BW dan wel 2:349
BW, dan wordt onweerlegbaar aangenomen dat
het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
Tevens wordt deze onbehoorlijke taakvervul-
ling vermoed een belangrijke oorzaak van het
faillissement te zijn. Tegen dit vermoeden staat
bewijs open: een aangesproken bestuurder kan
derhalve andere belangrijke oorzaken van het
faillissement aanvoeren. Slaagt hij daarin, dan is
het aan de curator om aan te tonen dat het onbe-
hoorlijk bestuur toch mede een belangrijke oor-
zaak van het faillissement is (HR 30 november
2007, RvdW 2007/1027 (Blue Tomato). Art. 2:248
lid 3 BW biedt een bestuurder de mogelijkheid
om zich te disculperen voor het onbehoorlijk be-
stuur, door aan te tonen dat het onbehoorlijk be-
stuur niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig
is geweest in het treffen van maatregelen om de
gevolgen ervan af te wenden. De rechter kan ver-
volgens de omvang van de aansprakelijkheid nog
matigen op grond van art. 2:248 lid 4 BW. Han-
delen door een bestuurder met een tegenstrijdig
belang kan enkel onder bijzondere omstandig-
heden kwalificeren als onbehoorlijk bestuur (zie
Rechtbank Utrecht 21 juni 2007, JOR 2007/135).
Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval
van belang (zie Asser/Maeijer/Van Solinge &
Nieuwe Weme 2-II*, nr 454 e.v.). De enkele om-
standigheid dat de bestuurder in een situatie van
tegenstrijdig belang verkeerde, maakt derhalve
niet dat het onbehoorlijk bestuur is gegeven.
In deze uitspraak was sprake van zowel de
schending van art. 2:10 BW en het daarmee sa-
menhangende bewijsvermoeden alsook de ‘ge-
wone’ onbehoorlijke taakvervulling ex art. 2:248
lid 1 BW. De administratie van Pondac voldeed
niet aan art. 2:10 BW (en daarmee bestond het
bewijsvermoeden dat dit een belangrijke oor-
zaak van het faillissement is) maar daarnaast
waren er meer omstandigheden die als belang-
rijke oorzaak van het faillissement werden aan-
gemerkt door het hof. Dit betrof het optreden
van de vrouw om haar vorderingen op Pondac
veilig te stellen en daarmee de bedrijfsvoering te
frustreren. Het was voor de vrouw derhalve niet
voldoende om enkel het bewijsvermoeden ex
art. 2:248 lid 2 BW te ontkrachten om daarmee
aansprakelijkheid te ontlopen. De vrouw had
gemotiveerd moeten betwisten dat haar ‘esca-
lerend handelen’ geen belangrijke oorzaak van
het faillissement is, waarin zij niet is geslaagd.
Zij kon enkel aantonen dat zij zich in een later
stadium juist volledig had ingezet in het belang
van de vennootschap. Een kleine pleister op de
wonde voor de vrouw was dat haar latere coö-
peratieve optreden leidde tot een matiging van
de omvang van haar aansprakelijkheid. Gelet op
deze uitspraak moet echter worden vastgesteld
dat bestuurdersaansprakelijkheid in beginsel
niet valt te repareren door later gedrag.
Appellante, appellante in het principaal hoger be-
roep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
adv. mr. J.J.F. van de Voort,
tegen
Mr. C.W. Houtman q.q., te Nijmegen, in zijn hoeda-
nigheid van curator in het faillissement van Pondac
Products B.V., geïntimeerde in het principaal hoger
beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
adv. mr. B.S. Witteveen.
Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem:
1 Het geding in eerste aanleg
Voorhetgedingineersteaanlegverwijsthethofnaar
de inhoud van de vonnissen van 8 september 2010
(tussenvonnis tot comparitie) en van 22 juni 2011
(eindvonnis) die de rechtbank Arnhem heeft gewe-
zentussendecuratoralseiserenappellantenaastde
bestuurder als een der gedaagden. Het eindvonnis is
gepubliceerd onder ECLI:NL:RBARN:2011:BR0169.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 septem-
ber 2011,
– de memorie van grieven met een productie,
– de memorie van antwoord, tevens memorie van
grieven in het incidenteel hoger beroep met produc-
ties,
– de memorie van antwoord in incidenteel hoger
beroep,
– de pleidooien d.d. 20 oktober 2014 overeenkom-
stig de pleitnotities, waarbij appellante nog zonder
bezwaar van de curator een gepubliceerde gerech-
telijke uitspraak heeft overgelegd.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof
arrest bepaald op het door appellante overgelegde
procesdossier.
3 De vaststaande feiten
3.1 Pondac Products B.V. (hierna: Pondac) is op
24 maart 2004 opgericht (productie 1 bij conclusie
van antwoord). Haar eerste boekjaar eindigde vol-
gens de slotverklaring van de oprichtingsakte op 31
december 2005.
3.2 De aandelen Pondac werden voor 50%
gehouden door appellante en voor 50% door de
bestuurder. De bestuurder was vanaf de oprich-
tingsdatum bestuurder van Pondac. Appellante is
tot medebestuurder benoemd op 22 mei 2004 (pro-
ductie 2 bij conclusie van antwoord). Tussen de be-
stuurder en appellante bestond naast een zakelijke
relatie ook een affectieve relatie.
3.3 Pondachieldzichbezigmetexploiterenvan
de zogenaamde ‘gark’, een stuk gereedschap voor de
tuin. De door Pondac gevoerde onderneming werd
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 178T1b_RO_1504_bw_V02.indd 178 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
179Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
feitelijk gevoerd door de bestuurder. Hij is de beden-
ker van (de idee achter) de gark. Pondac heeft dat
idee verder ontwikkeld. In 2004 startte de verkoop
van de gark, voornamelijk aan de onderneming, die
de (inter-)nationale marketing en verkoop op zich
nam. In 2004 werden 20.000 stuks van de gark via
de onderneming verkocht en in 2005 140.000 stuks.
3.4 Appellante verschafte Pondac de financiële
middelen ten behoeve van de door Pondac gedre-
ven onderneming. In dat verband heeft appellante
Pondac twee leningen verstrekt ten bedrage van
in totaal € 280.000 om haar van werkkapitaal te
voorzien (producties 2 bij inleidende dagvaarding).
De schriftelijke overeenkomst van geldlening met
betrekking tot het bedrag van € 80.000 vermeldt
dat de looptijd van de lening onbepaald is, dat zij is
achtergesteld en dat op de lening geen verplichting
tot aflossing bestaat, ‘tenzij Geldgever en Geldnemer
daartoe schriftelijk anders besluiten’. De schriftelijke
overeenkomst van geldlening met betrekking tot
het bedrag van € 200.000 bepaalt dat, behoudens
eerdere afwikkeling, de lening een looptijd zal heb-
ben van maximaal 5 jaar en voorts dat Pondac zich
verbindt de leensom af te lossen zodra de liquiditeit
en de solvabiliteit van Pondac dit toestaan. Volgens
beideovereenkomstenwerdendegeldentegeneind
april 2004 ter beschikking gesteld en was Pondac
verplicht de rente van 5,25% per jaar uiterlijk op 31
december van elk kalenderjaar in rekening-courant
te voldoen.
3.5 De bestuurder heeft in de loop van
2004/2005 een bedrag van € 37.000 in totaal onder
de noemer ‘security’ van Pondac opgenomen (pro-
ducties 23 en 24 bij inleidende dagvaarding), een
ter doorbetaling aan Pondac ontvangen bedrag van
€ 23.775 niet aan haar afgedragen en op 16 okto-
ber 2005 € 35.800 bij Pondac gedeclareerd wegens
verschotten gebruik privé auto en nog te declareren
onkosten (productie 25 bij inleidende dagvaarding).
Daarnaast nam de bestuurder maandelijks € 5.000
netto op van de bankrekening van Pondac onder de
omschrijving ‘voorschot’. Voor deze maandelijkse
onttrekkingen heeft hij (destijds) geen facturen aan
Pondac gezonden. Wel heeft Pondac Holding B.V.
bij factuur van 16 oktober 2005 aan Pondac wegens
management fee over de periode van 1 mei 2004
tot en met 30 oktober 2005 € 77.350 in rekening ge-
bracht (productie 26 bij inleidende dagvaarding).
3.6 In de loop van 2005 heeft appellante tegen-
over de bestuurder enige kritiek geuit over de mate
waarin hij bedragen onttrok aan Pondac en over de
omvang van de door hem ten laste van Pondac aan
hemzelf en zijn (middellijke) vennootschap Pondac
Management Support B.V. betaalde gelden. Voorts
heeft appellante hem in toenemende mate vragen
gesteld over financiële en administratieve aspecten
van Pondac, waarvan de bestuurder de administra-
tie bijhield en waaruit appellante in steeds mindere
mate kon afleiden waarop bepaalde transacties be-
trekking hadden en hoe de vermogenspositie van
Pondac zich ontwikkelde. Verder heeft appellante
geconstateerd dat er ook administratiekosten met
betrekking tot andere vennootschappen van de be-
stuurder door Pondac werden gedragen. Appellante
heeft aan de bestuurder haar zorgen er over geuit
dat die aanwending van de financiële middelen tot
een nieuw liquiditeitstekort van Pondac zou leiden,
waarop de bestuurder heeft geantwoord dat de
betreffende onttrekkingen later onderling zouden
worden verrekend of afgerekend en dat er voldoen-
de middelen beschikbaar waren. Appellante heeft
vastgesteld dat de bestuurder in juni 2005 € 23.775,
bestemd voor Pondac, door de onderneming heeft
laten overmaken op zijn persoonlijke bankreke-
ning als de bankrekening waarop de voor Pondac
bestemde bedragen konden worden overgemaakt,
hetgeen hij nooit aan appellante had meegedeeld en
ook niet in de door hem bijgehouden administratie
van Pondac heeft verantwoord.
3.7 Op 9 oktober 2005 heeft appellante ont-
dekt dat de bestuurder extra sloten had aangebracht
op zijn woning, waar ook appellante woonde en
waar tevens het kantoor van Pondac was gevestigd.
De bestuurder heeft haar toen duidelijk gemaakt dat
zij niet langer welkom was: de relatie was geëin-
digd. Appellante heeft zich daarop ingesloten, haar
advocaat telefonisch geraadpleegd en op zijn advies,
in de uren dat de bestuurder de woning had verla-
ten, zoveel mogelijk delen (niet vaststaat: alles) van
de administratie van Pondac meegenomen, waar-
onder de bedrijfscomputer, (financiële) administra-
tie, commerciële gegevens en bescheiden, alsmede
de bedrijfsauto van Pondac (met kenteken (…) op
naam van Pondac; zie productie 36 bij memorie van
antwoord).
3.8 Bij brief van 10 oktober 2005 (productie 9
bij inleidende dagvaarding) heeft (de advocaat van)
appellante aan een aantal handelsrelaties van Pond-
ac onder meer het volgende geschreven:
“(…) dient u op de hoogte te zijn van het feit dat
binnen Pondac momenteel geen goede samen-
werking mogelijk is tussen de beide bestuurders.
Zowel (…) de bestuurder als (…) appellante is
als bestuurder zelfstandig bevoegd. Appellante
en de bestuurder bezitten ieder 50% van de aan-
delen. Appellante betreurt te moeten vaststellen
dat er sprake is van omstandigheden die aan-
leiding geven om u te verzoeken de leveranties
en betalingen aan Pondac op te schorten. Om
zoveel mogelijk te voorkomen dat de door ap-
pellante geconstateerde omstandigheden aan
een correcte uitvoering van de tussen Pondac en
(…) lopende overeenkomsten in de weg staan,
wordt u aldus vriendelijk verzocht om eventuele
op handen zijnde leveringen en betalingen ach-
terwege te laten totdat ook door appellante in
haar hoedanigheid van bestuurder van Pondac
kan worden gewaarborgd dat die levering en die
betaling ook werkelijk ten gunste van Pondac
komen. (…)”.
3.9 Op zijn beurt heeft de bestuurder om-
streeks die tijd het, op € 750 na, volledige saldo
van de rekening-courant van Pondac overgeboekt
naar zijn persoonlijke bankrekening, de zakelijke
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 179T1b_RO_1504_bw_V02.indd 179 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
180 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
bankpassen van appellante geblokkeerd, de bank-
rekening van Pondac verwijderd uit de internetban-
kierenovereenkomst van appellante en haar in het
handelsregister uitgeschreven als bestuurder. Te-
vens heeft hij een aantal handelsrelaties van Pondac
bij brief van 12 oktober 2005 (productie 10 bij in-
leidende dagvaarding) onder meer het volgende
geschreven:
“In tegenstelling tot mogelijk eerdere berichten
van de zijde van (…) appellante het volgende:
Het spijt mij te moeten melden dat, gelet op
de huidige stand van zaken waarbij sinds kort
sprake is van spanningen van strikt persoonlijke
aard tussen appellante en ondergetekende, ap-
pellante ons bedrijf heeft verlaten en gemeend
heeft initiatieven te moeten ondernemen die de
bedrijfsvoering van Pondac (…) zouden kunnen
verstoren. Teneinde dit te voorkomen heb ik, als
statutair directeur van Pondac (…) de bestuurlij-
ke bevoegdheden van appellante opgeschort en
ben ik tot nader bericht vanaf 10 oktober 2005
de enige bevoegde bestuurder van Pondac (…).
Zie ook bijgevoegd uittreksel uit het handelsre-
gister. Op grond hiervan verzoek ik u vriendelijk
tot nader order om geen medewerking te verle-
nen aan handelingen en/of verzoeken van appel-
lante namens Pondac (…).”
3.10 Op 12 oktober 2005 heeft appellante ten
laste van Pondac beslag gelegd onder de leverancier
van grondstoffen en spuitgietmatrijzen Wiezoplast
B.V., de assembleur van de gark Larcom B.V. en de
houder van een voorraad garken Heidenend Trans-
port B.V. Tevens legde zij beslag ten laste van de be-
stuurder onder de bank. Appellante en de bestuur-
der hebben elkaar vervolgens in verschillende aan
Pondac gerelateerde geschillen in rechte betrokken.
3.11 In een aantal faxberichten van oktober
tot en met december 2005 (producties 22 bij in-
leidende dagvaarding en productie 39 bij memo-
rie van antwoord in het principaal appel) heeft de
bestuurder aan appellante op een aantal aspecten
medewerking gevraagd aan de voortzetting van de
onderneming van Pondac. Daarop is gereageerd in
confraternele correspondentie (opgesomd in pro-
ductie 22 bij conclusie van dupliek), waaronder de
uitvoerige brief van de advocaat van appellante van
27 oktober 2005 aan de advocaat van Pondac/de be-
stuurder (overgelegd als productie 23 bij conclusie
van dupliek). In deze laatste brief is namens appel-
lante een twee-handtekeningen-clausule voorge-
steld en werd aangegeven dat Pondac een order van
10.000 stuks uit eigen voorraad kon leveren omdat
daarop geen beslag was gelegd. Bij brief van 9 no-
vember2005heeft(deadvocaatvan)appellanteaan
(de advocaat van) Pondac en de bestuurder voorge-
steld om een onafhankelijke derde tot commissaris
of interim-bestuurder met doorslaggevende stem te
benoemen.
3.12 Appellante heeft de Ondernemingskamer
van het hof Amsterdam op 5 december 2005 ver-
zocht een enquête te gelasten naar het beleid en
de gang van zaken binnen Pondac, alsmede een
aantal voorzieningen te treffen op grond van artikel
2:356 BW en, indien uit het onderzoek zou blijken
dat sprake was van wanbeleid op grond van artikel
2:355 BW, de bestuurder als bestuurder te schorsen
of te ontslaan.
3.13 In januari 2006 is appellante gehuwd met
X.
3.14 Bij beschikking van 31 januari 2006 (pro-
ductie 12 bij inleidende dagvaarding) heeft de On-
dernemingskamer een onderzoek bevolen naar het
beleid en de gang van zaken van Pondac en heeft
zij de onderzoeker (hierna: Z) als onderzoeker be-
noemd.
3.15 Bij brief van 14 februari 2006 (productie 13
bij inleidende dagvaarding) heeft Z aan de Onderne-
mingskamer onder meer bericht:
“Beide partijen heb ik de volgende minnelijke
regeling voorgelegd, te weten:
– opheffing door appellante van het beslag op
de voorraden Pondac;
– opheffing door appellante van het beslag op
de bankrekeningen van Pondac;
– herinschrijving (…) in het register van de Ka-
mer van Koophandel van appellante als bestuur-
der;
– invoering van een dubbele machtiging – ap-
pellante en de bestuurder gezamenlijk – voor de
bankrekeningen van Pondac;
– duidelijke afspraken tussen appellante en
de bestuurder over het voeren van de onderne-
ming. (…)
Appellante is bereid over een regeling als hier-
voor genoemd positief na te denken en snel
hierop te reageren (het seizoen begint op korte
termijn; orders tot verkoop zijn voorhanden; de
assemblage vergt een relatief korte tijd).
de bestuurder, gecoacht door zijn raadsman, is
niet bereid een dergelijke minnelijke regeling
in overweging te nemen. Gevraagd naar de re-
denen hiervoor kreeg steller dezes van de raads-
man van de bestuurder het antwoord:
‘Er lopen verschillende civiele procedures van
de bestuurder respectievelijk Pondac tegen ap-
pellante; deze procedures zullen wij met kracht
voortzetten totdat appellante op haar knieën zit.’
Los van de toon van deze reactie constateert stel-
ler dezes in elk geval tot heden niet voldoende
medewerking van de bestuurder de patstelling,
waarin Pondac verkeert, naar een hanteerbare
situatie om te buigen.
De bestuurder wil streven naar een ‘algehele’
regeling zonder, gecoacht door zijn raadsman,
desgevraagd nader aan te geven wat de inhoud
van een dergelijke regeling moet zijn.”
3.16 Bij beschikking van 24 februari 2006 (pro-
ductie 14 bij inleidende dagvaarding) heeft de On-
dernemingskamer overwogen dat de bedrijfsvoe-
ring van Pondac vanwege de tussen de bestuurder
en appellante bestaande conflicten vrijwel geheel
was komen stil te liggen en dat er geen vooruitzicht
bestond dat dit zonder ingrijpen op voorzienbare
termijn anders zou worden en bij wijze van onmid-
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 180T1b_RO_1504_bw_V02.indd 180 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
181Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
dellijke voorziening en voor de duur van het geding
Q benoemd tot bestuurder van Pondac met schor-
sing van appellante en de bestuurder als bestuur-
ders.
3.17 Appellante heeft zorggedragen voor Q be-
taling en vanaf het begin met hem samengewerkt
vanuit een kantoor in Oosterhout, waarbij zij alle
relevante gegevens aan Q ter beschikking heeft
gesteld en haar volledige management fee van
€ 27.500 over de voorafgaande jaren heeft terugge-
stort.
3.18 De interim-bestuurder Q, in diezelfde tijd
geconfronteerd met de faillietverklaring van een ei-
gen vennootschap, had echter erg weinig aandacht
voor Pondac. Bij brief van 1 juli 2006 (productie 7 bij
conclusie van antwoord), waarbij appellante verslag
deed van haar werkzaamheden voor Pondac in die
week, waaronder de bezorging van mappen naar de
accountant, heeft zij zijn medewerking verzocht. Bij
brief van 2 juli 2006 (productie 9 bij conclusie van
antwoord) heeft ook de bestuurder Q aangesproken
op het uitblijven van reacties. Bij brief van 8 augus-
tus 2006 (productie 10 bij conclusie van antwoord)
heeft appellante gemotiveerd haar bezwaren geuit
en benadrukt dat het urgente probleem met JEI, die
het contract met Pondac wilde beëindigen, door Q
laat was opgepakt en dat de verkoop in Nederland
daardoor grotendeels was komen stil te liggen. Q
heeft daarop bij brief, gedateerd 9 juli 2006, (pro-
ductie 11 bij conclusie van antwoord) afwijzend ge-
reageerd.
3.19 Bij brief van 20 september 2006 (productie
15 bij inleidende dagvaarding) heeft Z aan de Onder-
nemingskamer onder meer bericht:
“Na een periode van enkele weken (augustus -
heden) waarin de gesprekken mij aangaven dat
de bestuurder en appellante ‘er uit kwamen’,
heeft de bestuurder uiteindelijk (…) de voort-
gang geblokkeerd door zijn medewerking aan
een regeling te staken. (…)
Teneinde de continuïteit van Pondac BV te se-
cureren is op zeer korte termijn behoefte aan
financieringsmiddelen. Daarbij te bedenken dat
het product van Pondac BV goed in de markt ligt.
Het seizoen 2007 moet nu opgestart worden, an-
ders worden de risico’s te groot (afzet in voorjaar
2007). Hiertoe is op zeer korte termijn een aan-
deelhoudersvergadering nodig welke besluiten
moet kunnen nemen over: financiering seizoen
2007, goedkeuring jaarrekening 2004/2005,
aanstelling nieuwe statutair directeur alsmede
het in ogenschouw nemen van de huidige gang
van zaken. De financiering van Pondac BV wordt
mogelijk gemaakt door de gevolmachtigde van
(…) appellante (X). Desgevraagd is hij bereid en
in staat de nodige financiering ter beschikking
van Pondac BV te stellen, uiteraard onder nader
te stellen voorwaarden waarvan de belangrijkste
is het vertrek van de bestuurder. Mijns inziens
gaat het om reële voorwaarden. Het staat voor
mij vast dat aandeelhouder de bestuurder met
betrekking tot de hiervoor genoemde agenda-
punten op de a.v.a. tegen zal stemmen, hetgeen
tot een deconfiture van Pondac BV leidt. Der-
halve is er dan sprake van een patstelling welke
kan worden doorbroken door honorering van
het door de raadsman van appellante bij de OK
ingediende verzoek.”
3.20 In zijn voortgangsverslag van 22 septem-
ber 2006 aan de Ondernemingskamer (productie
12 bij conclusie van antwoord) heeft Q onder meer
geschreven dat appellante de bestuurder niet accep-
teerde als (mede-)bestuurder, ook niet onder stille
bewindvoering, en evenmin als aandeelhouder, als-
mede dat hij appellante gedurende de eerste maan-
den meer betrokken had bij dagelijkse gang van za-
ken maar dat appellante daarbij niet het belang van
de onderneming doch haar persoonlijke belangen
had vooropgesteld. Na een beschrijving van de func-
tionele inrichting van een algemene vergadering
van aandeelhouders en de nadere vaststelling van
exploitatie en vermogensbestanddelen 2004/2005
vervolgde Q:
“De kern van het probleem tussen de beide
aandeelhouders wordt slechts gedragen door
emotie en persoonlijke grieven welke de onder-
neming, waarin beiden een evenredig belang
hebben, niet aangaat doch slechts schaadt. De
onderneming als slagveld voor deze persoon-
lijke strijd te kiezen, lijkt mij dan ook geen optie.”
Ten slotte heeft Q ervoor gepleit bij wijze van voor-
ziening ten laste van beide aandeelhouders en naar
evenredigheid 36% van het gezamenlijk stemrecht
in beheer te geven aan een onafhankelijke derde.
3.21 Bij beschikking van 10 oktober 2006 heeft
de Ondernemingskamer onder meer overwo-
gen dat voor het weer op gang komen van de on-
dernemingsactiviteiten aanvullende financiering
noodzakelijk was en dat de mogelijkheden daartoe
voorhanden waren, maar dat door de patstelling in
de algemene vergadering van aandeelhouders tot
besluitvorming dienaangaande niet kon worden ge-
komen. Vervolgens heeft zij bij wijze van onmiddel-
lijke voorziening de overdracht ten titel van beheer
bevolen van (een gedeelte van) de door appellante
en de bestuurder in Pondac gehouden aandelen.
3.22 Bij brief van 20 december 2006 (productie
14 bij conclusie van antwoord) heeft X aan Z en Q
bericht dat er niets was gedaan met de door hem
aangeboden financiering, ondanks de omstandig-
heden dat Z had aangedrongen op een algemene
vergadering van aandeelhouders op korte termijn
en de beschikking van de Ondernemingskamer van
10 oktober 2006 de weg had vrij gemaakt om tot be-
slissingen te komen. Tevens heeft hij geconcludeerd
dat Q appellante negeerde, dat zij verstoken bleef
van elke informatie en dat aan haar, in tegenstelling
tot anderen, geen enkele betaling werd gedaan.
3.23 Op 23 februari 2007 is interim-bestuurder
Q namens Pondac met de bestuurder alsnog over-
eengekomen dat deze laatste over de periode van 1
mei 2004 tot 1 oktober 2005 maandelijks € 5.000
als management fee aan Pondac in rekening mocht
brengen en daarna tot en met 28 februari 2006
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 181T1b_RO_1504_bw_V02.indd 181 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
182 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
maandelijks € 2.500 (producties 7 en 8 bij inleiden-
de dagvaarding).
3.24 Bij verzoekschrift van 24 mei 2007 (pro-
ductie 17 bij inleidende dagvaarding) heeft (de ad-
vocaat van) appellante aan de Ondernemingskamer
verzocht om Q van zijn taak als bestuurder te ont-
heffen en X voor de duur van het geding te benoe-
men tot bestuurder. De bestuurder heeft een tegen-
verzoek ingediend.
3.25 Bij (eind-)beschikking van 9 augustus 2007
(productie 18 bij inleidende dagvaarding) heeft de
Ondernemingskamer onder meer verstaan dat
sprake is (geweest) van wanbeleid van Pondac, ap-
pellante niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek
van 24 mei 2007, appellante als bestuurder ontsla-
gen, voor een periode van drie jaar een nader be-
kend te maken persoon benoemd tot commissaris
van Pondac en de overdracht ten titel van beheer
bevolen van de door appellante in Pondac gehouden
aandelen aan een nader bekend te maken persoon.
Daartoe oordeelde de Ondernemingskamer onder
meer het volgende:
“3.2 Uit het verslag (van de onderzoeker,
hof) blijkt – en ter terechtzitting is door partijen
bevestigd – dat de bestuurder en appellante, die
samen de aandeelhoudersvergadering en het
bestuur van Pondac vormen, diep verdeeld zijn,
zowel over aangelegenheden die (het bestuur en
de bedrijfsvoering van) Pondac betreffen als over
(nagenoeg alle) andere aangelegenheden. Uit
de tussenverslagen van 15 februari 2006 en 20
september 2006 volgt dat tussen appellante en
de bestuurder en tussen appellante en Pondac
verscheidene civiele procedures aanhangig zijn.
Deze voortdurende zeer slechte onderlinge ver-
houding tussen de bestuurder en appellante
heeft geleid tot een impasse in de besluitvor-
ming van de aandeelhoudersvergadering en van
het bestuur van Pondac.
3.3 In het verslag valt verder te lezen dat,
hoewel het product van de onderneming, de
Gark, goed in de markt ligt, de continuïteit van
Pondac ernstig in gevaar is gekomen. De onenig-
heid tussen appellante en de bestuurder verhin-
dert het verkrijgen van de nodige financiering.
De bedrijfsvoering is voorts belemmerd wegens
het door toedoen van appellante ontbreken, in
de periode van ongeveer augustus tot begin de-
cember 2006, van de bedrijfscomputer, de finan-
ciële administratie, commerciële gegevens en
bescheiden die voor het opmaken van de jaar-
rekeningen over 2005 en 2006 noodzakelijk zijn.
Ook een door appellante – blijkens de aan het
eindverslag gehechte conceptnotulen van de op
23 februari 2007 gehouden algemene vergade-
ring van aandeelhouders ter bewaring van haar
recht tot een bedrag van ongeveer € 290.000 –
onder Pondac gelegd conservatoir beslag op de
voorraden – dat zij ondanks haar daartoe strek-
kende toezegging niet heeft opgeheven – belem-
mert de bedrijfsvoering.
3.4 Op grond van hetgeen in 3.2 en 3.3 is
overwogen is de Ondernemingskamer met de
bestuurder van oordeel dat sprake is (geweest)
van wanbeleid van Pondac.”
3.26 Appellante heeft op 16 augustus 2007 res-
pectievelijk 17 augustus 2007 ten laste van Pondac
beslag gelegd onder IBN Producties BV, GDK Plas-
tics BV, de onderneming en onder de onderne-
ming, zulks ter verzekering van een vordering van
€ 460.000. De door Pondac ingestelde vordering tot
opheffing van de beslagen is bij vonnis van de voor-
zieningenrechter in deze rechtbank van 11 septem-
ber 2007 afgewezen (productie 19 bij inleidende
dagvaarding).
3.27 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 12
september 2007 is Pondac, op verzoek van appel-
lante, in staat van faillissement verklaard (productie
1 bij inleidende dagvaarding).
4 De motivering van de beslissing in hoger be-
roep
4.1 Deze zaak gaat over bestuurdersaansprake-
lijkheid onder artikel 2:248 BW.
4.2 De rechtbank heeft in haar eindvonnis, sa-
mengevat, het volgende geoordeeld.
De zaak tegen appellante’ medegedaagde de
bestuurder is wegens diens faillietverklaring van
rechtswege geschorst (rov. 4.1). Er is niet gebleken
van schending van artikel 2:394 BW (rov. 4.4 en 4.5).
Appellante heeft echter niet voldaan aan de boek-
houdplicht overeenkomstig artikel 2:10 BW (rov. 4.6
tot en met 4.9), zodat gegeven is dat appellante als
bestuurder haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en,
behoudens tegenbewijs, wordt vermoed dat deze
onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oor-
zaak is van het faillissement (rov. 4.10). Met haar,
door de curator niet gemotiveerd weersproken,
betoog (samengevat in rov. 4.11) heeft appellante
evenwel genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de
omstandigheid dat Q vanwege de door appellante
genoemde redenen niet is ingegaan op de namens
haar door X gedane (door Z als ‘reëel’ bestempelde)
financieringsvoorstellen, een belangrijke oorzaak
van het faillissement van Pondac is geweest, het-
geen meebrengt dat het vervolgens aan de curator
is om op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aan-
nemelijk te maken dat de kennelijke onbehoorlijke
taakvervulling van appellante mede een belangrijke
oorzaak van het faillissement is geweest (rov. 4.11
en 4.12). Het in de enquêteprocedure aangenomen
wanbeleid van Pondac leidt in deze zaak niet zon-
der meer tot bestuurdersverantwoordelijkheid (rov.
4.13 tot en met 4.15).
De handelwijze van appellante – te weten: het
meenemen van administratie en commerciële ge-
gevens van Pondac, het aanschrijven van relaties
van Pondac met het verzoek om leveranties en be-
talingen aan Pondac op te schorten in verband met
onenigheid tussen haar en haar medebestuurder de
bestuurder, het leggen van beslag onder leveran-
ciers op voorraden van Pondac en het aansluitend
tussen appellante en de bestuurder voeren van
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 182T1b_RO_1504_bw_V02.indd 182 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
183Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
aan Pondac gerelateerde civiele procedures – heeft
de bedrijfsvoering van Pondac ernstig belemmerd.
Daarnaast duidt het feit dat appellante voor haar
persoonlijke vordering ten laste van Pondac onder
Pondac’s leveranciers verschillende beslagen heeft
gelegd er onmiskenbaar op dat zij haar persoon-
lijke belangen als crediteur van Pondac heeft laten
prevaleren boven het belang van de vennootschap
waarvan zij op dat moment één van de bestuurders
was. Dat brengt mee dat, naast de schending van de
boekhoudplicht, ook uit dien hoofde sprake is van
kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door appel-
lante als bestuurder van Pondac, nu geen redelijk
denkend bestuurder onder dezelfde omstandighe-
den aldus zou hebben gehandeld, en is aannemelijk
dat deze kennelijke onbehoorlijke taakvervulling
mede een belangrijke oorzaak is geweest van het
faillissement van Pondac. Weliswaar valt aan te ne-
men dat de omstandigheid dat Q niet is ingegaan
op de vanaf 20 september 2006 door de X gedane
financieringsvoorstellen mede aan het faillissement
bijgedragen kan hebben, maar het is juist de sedert
begin oktober 2005 opgetreden onenigheid tussen
beide bestuurders geweest die tot de aan appel-
lante verweten handelwijze heeft geleid en die de
bedrijfsvoering van Pondac heeft belemmerd, als
gevolg waarvan later gezocht moest worden naar
financiering door een derde. Daarom is appellante
als bestuurder op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW
aansprakelijk (rov. 4.16 en 4.17).
Verder heeft de rechtbank het beroep van ap-
pellante op de disculpatiemogelijkheid van artikel
2:248 lid 3 BW en op de individuele matigingsbe-
voegdheid van lid 4 verworpen (rov. 4.17 en 4.18).
Op grond hiervan heeft de rechtbank voor recht
verklaard dat appellante als bestuurder hoofdelijk
aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement
van Pondac en de kosten daarvan en haar hoofdelijk
veroordeeld om aan de curator te voldoen de door
de gezamenlijke crediteuren geleden schade als
zijnde het tekort in het faillissement als bedoeld in
artikel 2:248 BW, op te maken bij staat en te veref-
fenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2010 (de
dag der inleidende dagvaarding) en met hoofdelijke
veroordeling van appellante in de proceskosten
De rechtbank heeft echter de vordering van de
curator tot toekenning van een voorschot niet toe-
wijsbaar geoordeeld (rov. 4.19) en deze afgewezen.
4.3 Tegen de afwijzing van zijn voorschotvor-
dering komt de curator in zijn incidenteel appel met
één grief op. In het principaal appel bestrijdt appel-
lante het eindvonnis met grieven genummerd 1 tot
en met 27, waarvan grief 23 ontbreekt.
4.4 De door appellante in haar grieven 1a en 1b
in het principaal appel voorgestelde, onweerspro-
ken, correctie van diverse feiten is hiervoor onder 3
doorgevoerd.
4.5 Tegen het gevorderde heeft appellante aan-
gevoerd dat de curator vóór het uitbrengen van de
inleidende dagvaarding nimmer overleg met haar
heeft gevoerd over de oorzaken van het faillisse-
ment en over haar eventuele aansprakelijkheid,
haar nimmer in gebreke heeft gesteld met het ge-
volg dat zij nimmer in verzuim is geraakt en haar
rauwelijks heeft gedagvaard. Appellante bepleit de
niet-ontvankelijkheid van de curator in zijn vorde-
ringen.
4.6 Naar het oordeel van het hof is een curator
voor het instellen van een vordering als de onder-
havige niet in het algemeen verplicht tot overleg
met de aan te spreken bestuurder(s). Appellante
heeft ook niet aangevoerd in welk opzicht zij door
het achterwege blijven van zodanig overleg zou zijn
benadeeld, terwijl evenmin is gesteld of gebleken
dat zij zelf kort na het uitbrengen van de inleidende
dagvaarding dit gewenste overleg met de curator
tevergeefs heeft gezocht. Voor de door de curator in-
gestelde vorderingen treedt het verzuim ingevolge
artikel 6:83 aanhef en onder b. BW zonder ingebre-
kestelling in, aangezien de gestelde verbintenissen
voortvloeien uit onrechtmatige daad en niet ter-
stond werden nagekomen.
Daaraan moet worden toegevoegd dat de in ar-
tikel 2:10 lid 1 BW opgenomen boekhoudplicht een
voortdurende verplichting betreft omdat de rechten
en verplichtingen van de rechtspersoon daaruit te
allen tijde kenbaar moeten zijn, zodat een verzuim
in beginsel niet vatbaar is voor later herstel.
De gevorderde rente over het bedrag van de
schulden van Pondac vanaf de dag van de inleidende
dagvaarding kan niet worden toegewezen. De aan-
sprakelijkheid van appellante strekt zich enkel uit
tot het tekort van de boedel. Door toewijzing van
de gevorderde wettelijke rente zou een boedelover-
schot ontstaan.
In zoverre slagen de (aldus toegelichte) grieven
2 en 3 alsmede grief 24 in het principaal appel, het-
geen leidt tot vernietiging van het eindvonnis en
afwijzing van de renteclaim.
4.7 Ingevolge artikel 2:10 lid 1 BW is het be-
stuur verplicht van de vermogenstoestand van de
rechtspersoon en van alles betreffende de werk-
zaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die
voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige
wijze een administratie te voeren en de daartoe be-
horende boeken, bescheiden en andere gegevens-
dragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen
tijde de rechten en verplichtingen van de rechtsper-
soon kunnen worden gekend.
Blijkens zijn brief van 25 november 2005 (pro-
ductie 20 bij inleidende dagvaarding) heeft Y van
de onderneming op verzoek van (de advocaat van)
appellante de aangeleverde stukken van de boek-
houding onderzocht. Het ligt voor de hand en de
curator heeft ook niet gemotiveerd betwist dat het
hier gaat om de stukken die appellante begin okto-
ber 2005 uit het huis van de bestuurder/het kantoor
van Pondac had meegenomen. Appellante heeft
hierover bij de pleidooien in hoger beroep verklaard
dat zij, ingesloten in het pand, op die bewuste dag
niet meer heeft gepakt dan wat voor de grijp lag.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting door ap-
pellante heeft de curator niet bewezen noch hierop
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 183T1b_RO_1504_bw_V02.indd 183 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
184 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
toegespitst concreet bewijs van zijn stelling aan-
geboden dat appellante destijds meer van de of de
gehele administratie had meegenomen en/of niet al
het meegenomene aan Y ter beschikking zou heb-
ben gesteld. De curator heeft weliswaar een beroep
gedaan op een brief van de bestuurder aan appel-
lante van 12 oktober 2005 (productie 37 bij memo-
rie van antwoord), maar het in deze brief vervatte
standpunt van de bestuurder, die blijkens zijn strijd
met appellante bepaald niet als onpartijdig valt te
beschouwen, dat appellante alle administratieve
bescheiden zou hebben meegenomen, is voor het
bewijs echt onvoldoende. Ook de omstandigheid
dat appellante de jaarrekeningen 2004 en 2005 ach-
teraf in concept heeft laten opstellen, betekent nog
niet dat zij daartoe over de volledige administratie
beschikte. Ten slotte is de vaststelling door de On-
dernemingskamer dat appellante de hele adminis-
tratie zou hebben meegenomen in de onderhavige
procedure niet bindend.
Daarom moet ervan worden uitgegaan dat ap-
pellante slechts een deel van de administratie heeft
meegenomen en dit deel integraal voor onderzoek
heeft aangeboden aan Y.
4.8 Afgezien van die incompleetheid heeft Y in
zijn brief geconcludeerd dat de administratie slecht
en niet controleerbaar was en een vertekend beeld
gaf. Zo schrijft hij:
“Tot en met september 2005 (incl. 2004) is er
(…) een verlies geleden van € 110.000. Dit is
slechts indicatief omdat we de voorraad niet
weten, en ook is er geen loon geboekt. Dit terwijl
er ruim € 138.000 onttrokken is uit de onderne-
ming voor naar wij aannemen privé-doeleinden.
Dit is netto. We hebben geen loonbelastingaan-
giftes gezien, voor zover we kunnen zien is er
geen loonbelasting afgedragen.
We hebben geconstateerd dat er elke maand
€ 5.000 wordt opgenomen (8 mnd 2004 en
5 mnd 2005) netto door (…) de bestuurder.
Daarnaast worden nog diverse andere opnames
gedaan en worden accountantskosten betaald
zonder onderliggende facturen (hierbij staat een
opmerking dat dit de accountant van een andere
BV zou zijn). De totale opname(n) door (…) de
bestuurder bedragen € 111.132. Door (…) appel-
lante is totaal opgenomen € 27.500.
De administratie is slecht en onvolledig (;) voor-
beelden hiervan zijn:
– de privé opname zoals hierboven vermeld
zijn gedaan zonder specificatie niet als salaris
ook niet met facturen. Ook andere boekingen
vinden plaats zonder facturen;
– facturen zijn niet doorlopend genummerd
zodat controle op volledigheid onmogelijk is;
– contante (…) ontvangsten kunnen we niet
zien omdat de verkoopfacturen niet doorlopend
genummerd zijn en er geen kasboek is, althans
deze hebben wij niet gezien;
– leverancier J.B. Ventures heeft in 2004 factu-
ren naar de verkeerde BV gestuurd Pondac Ma-
nagement BV, deze zijn uiteindelijk wel betaald
via Pondac (…) maar onderliggende stukken zijn
er niet. Uit de stukken blijkt wel dat het de Gark
betreft;
– We zijn achter een heleboel kosten gekomen
via een overzicht van de onderneming (…) deze
waren nergens in de boekhouding verwerkt.
Zoals een contante storting van € 200.000 recht-
streeks naar de onderneming in Dld (hierna te
noemen JEG). Hiermee zijn marketingkosten be-
taald. Dit is echter allemaal niet geboekt.
– Via JEG zijn bedragen overgemaakt naar
Amerika zijnde € 56.275 en € 25.000. Dit was
voor betaling van kosten uit Nederland van
Pondac (…) Dit valt echter nergens uit terug te
halen behalve uit het overzicht van JEG en de
toelichting van JEG hierop. Ook de onderliggen-
de facturen en stukken hiervan ontbreken;
– In 2004 en 2005 worden vanuit JEG aan-
zienlijke bedragen overgeboekt op de rekening
van (…) de bestuurder. Deze betaalde het geld
echter steeds keurig door naar de rekening van
Pondac (…), dit behalve de betaling van € 23.775
in 2005. Deze doorbetaling hebben we niet terug
kunnen vinden. (ook deze bedragen vinden we
via het overzicht terug).
– Of de btw goed aangegeven en verwerkt is
kan niet gevolgd worden.”
4.9 Los van de incompleetheid had het bestuur
derhalve, zoals door Y hiervoor beschreven, zijn
boekhoudplicht geschonden door slechte en oncon-
troleerbare boekingen en door het achterwege laten
van boekingen.
Daaraan moet worden toegevoegd dat deze
incompleetheid tevens is veroorzaakt doordat ap-
pellante begin oktober 2005 naar eigen zeggen een
deel van de administratie heeft meegenomen, zodat
de administratie zich vervolgens deels op de ene
plaats onder beheer van Pondac en de bestuurder en
deels op een andere plaats onder beheer van appel-
lante bevond. Ook in dit opzicht heeft het bestuur
zijn boekhoudplicht geschonden. Appellante heeft
wel aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is ge-
weest om de ontbrekende gegevens na te leveren,
maar dit verweer snijdt geen hout. De integrale ad-
ministratie moet immers ingevolge artikel 2:10 BW
voortdurend ter beschikking van het bestuur staan,
opdat daaruit te allen tijde de rechten en verplich-
tingen van de rechtspersoon kunnen worden ge-
kend. Bovendien was appellante vanaf de aanvang
van de enquêteprocedure in de gelegenheid om het
onder haar berustende deel van de administratie
van Pondac af te staan, zodat deze in zoverre weer
werd gecompleteerd.
Ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW heeft het be-
stuur zijn taak derhalve onbehoorlijk vervuld en
wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling
een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
De grieven 4 en 5 in het principaal appel zijn
weliswaar terecht voorgesteld, maar leiden niet tot
vernietiging van het eindvonnis. De grieven 6 tot en
met 11 in het principaal appel worden verworpen.
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 184T1b_RO_1504_bw_V02.indd 184 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
RO 2015/22
185Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
4.10 De acties van appellante in het begin van
oktober 2005 zijn onder meer ingegeven door haar
vrees voor verlies van de door haar aan Pondac uit-
geleende gelden, die echter niet zonder meer opeis-
baar waren. Pondac was volgens artikel 4.1 van de
overeenkomst van geldlening van € 80.000 niet tot
aflossing verplicht tenzij geldgever en geldnemer
daartoe schriftelijk anders besloten. Pondac was
volgens artikel 4.1 van de overeenkomst van geld-
lening van € 200.000 (pas) verplicht tot aflossing
zodra de liquiditeit en de solvabiliteit van Pondac
dit toestond. Appellante heeft wel aandacht besteed
aan het verval van de achterstelling van de geldle-
ning van € 80.000, maar daarmee nog geen grond
aangevoerd waarom de geldleningen contractueel
opeisbaar zouden zijn geworden. Het bewijsaanbod
van appellante over het verval van de achterstelling
is daarom niet ter zake.
Appellante heeft verder gesteld dat de per 31
december 2004 verschuldigd geworden renten in
rekening-courant niet zijn uitbetaald of bijgeboekt,
hetgeen de curator gemotiveerd heeft betwist. Zo-
danige tekortkoming heeft appellante, op wie ter
zake stelplicht en bewijslast rust, vervolgens niet
te bewijzen aangeboden, zodat daarvan niet kan
worden uitgegaan. Een ontbinding van beide geld-
leningsovereenkomsten kan dus niet op die ver-
meende tekortkoming worden gebaseerd.
Appellante heeft verder, kennelijk met het oog
op artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b. BW, aan-
gevoerd dat zij vanwege de door de bestuurder
aan Pondac onttrokken bedragen (management
fees en door Pondac gedragen kosten wegens privé
aangelegenheden van de bestuurder) als crediteur
van Pondac alle reden had om aan te nemen dat de
vennootschap zou kunnen gaan tekortschieten in
de nakoming van haar verplichtingen jegens haar,
zodat zij conservatoire maatregelen mocht nemen.
Ter ondersteuning daarvan heeft zij verwezen naar
de inhoud van haar (als productie 31 bij memorie
van grieven overgelegde) beslagrekest van 17 okto-
ber 2005 tegen Pondac. Tegen dit een en ander heeft
de curator geen verweer gevoerd, zodat de gevolgen
van niet-nakoming ingevolge voormeld wetsartikel
reeds intraden voordat de vorderingen opeisbaar
waren.
In theorie was appellante derhalve gerechtigd
tot conservatoire beslaglegging voor haar vorderin-
gen uit geldlening tegen Pondac.
4.11 Zij was echter behalve crediteur ook be-
stuurder van Pondac, waarmee aldus een belan-
genconflict aan de dag trad. Bij die anticiperende
veiligstelling van haar belangen als schuldeiser je-
gens wie een tekortkoming dreigde, diende zij in het
belang van de tevens door haar bestuurde vennoot-
schap Pondac, mede op grond van de in artikel 2:8
lid 1 BW neergelegde gedragsmaatstaf van hetgeen
door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, je-
gens Pondac de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit in acht te nemen om daarmee zoveel
mogelijk te voorkomen dat meer schade aan (de
belangen van) de vennootschap zou worden toege-
bracht dan strikt noodzakelijk was. Dit impliceert:
eerst overleg met haar medebestuurder de bestuur-
der en met Pondac, pas dan gerechtelijke actie te-
gen de bestuurder en eerst daarna tegen Pondac en
pas indien alle minder ver strekkende alternatieven
geen uitkomst bieden, uiteindelijk dan in laatste in-
stantie externe actie naar leveranciers en afnemers
van Pondac. Zo’n externe actie moest dan bovendien
gericht zijn op en geschikt zijn voor primair de vei-
ligstelling van haar legitieme schuldeisersbelangen
en niet verder gaan dan dit.
Evenals de rechtbank oordeelt het hof het mee-
nemen van delen van de administratie, van de com-
merciële gegevens van Pondac en van de auto op
naam van Pondac, alsmede het aanschrijven van
relaties van Pondac met het (door appellante als
vriendelijk en beleefd aangeduide) verzoek om le-
veranties en betalingen aan Pondac op te schorten
in verband met onenigheid tussen appellante en
haar medebestuurder de bestuurder, zeker in dat
vroegtijdige stadium, niet proportioneel. Het mee-
nemen van (een deel van) de administratie uit het
kantoor van Pondac had nauwelijks een relevante
functie voor bewijsvoering of de mogelijkheid om
iets uit te zoeken, waartoe de noodzaak na kopiëring
al volledig zou zijn vervallen, en had verder samen
met het meenemen van de commerciële gegevens,
de computer (waarin alle essentiële informatie voor
de dagelijkse operationele bedrijfsvoering stond) en
de auto slechts effecten die de bedrijfsvoering van
Pondac zouden schaden en praktisch zouden kun-
nen stilleggen, met benadeling van schuldeisers als
gevolg. Het was voorzienbaar dat het meenemen
van de administratie etc. schade zou toebrengen aan
Pondac, terwijl niet duidelijk is geworden welk re-
delijk belang van appellante hiermee was gediend.
Eveneens ging te ver de ontijdige confrontatie met
brieven aan en beslaglegging onder leveranciers
en afnemers van Pondac, die daardoor verwikkeld
raakten in de tot dan toe interne problemen tussen
de bestuurders van Pondac. Ook de keuze voor de
voorraden van derden als beslagobject was geschikt
om de bedrijfsvoering van Pondac te schaden en stil
te leggen, kortom te vroeg en te ingrijpend. Naar
het oordeel van het hof zou geen redelijk denkend
bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus
hebben gehandeld en betreft het hier een kennelijk
onbehoorlijke taakvervulling. Appellante had im-
mers nog de mogelijkheid om de bestuurder in een
gesprek te betrekken, al dan niet met bijstand van
hun advocaten, mediation te onderzoeken en om zo
nodig in kort geding voorzieningen tegen hem per-
soonlijk te vorderen. Echter in plaats daarvan heeft
zij meteen de meest ingrijpende maatregelen geno-
men en de buitenwacht met de tot dan toe slechts
interne problemen geconfronteerd. Appellante had
zich destijds ook behoren te realiseren en moest re-
delijkerwijs voorzien dat haar onverantwoordelijke
acties tot effect zouden (kunnen) hebben dat de
bedrijfsvoering van Pondac kwam stil te leggen en
dat een en ander in dit vroegtijdige stadium te ver
ging. Dit wordt niet anders indien zij in die zin zou
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 185T1b_RO_1504_bw_V02.indd 185 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
RO 2015/22
186 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
zijn geadviseerd door een advocaat; dit kan hoog-
uit een kwestie opleveren tussen hen beiden. Het
neemt het kennelijk onbehoorlijke karakter van de
taakvervulling niet weg.
Dit oordeel geldt niet zonder meer voor de diver-
se procedures die appellante heeft aangespannen
tegen en gevoerd met de bestuurder over persoon-
lijke eigendommen (mede-eigendom van de boot)
en persoonlijke leningen. Weliswaar verhoogde dit
de spanningen tussen hen beiden als bestuurders,
maar daardoor werd Pondac in ieder geval niet
rechtstreeks benadeeld.
4.12 De tussenconclusie moet zijn dat het be-
stuur van Pondac, waarvoor appellante van 22 mei
2004 tot 24 februari 2006 collegiale bestuurders-
verantwoordelijkheid droeg, zijn taak zowel op het
punt van de boekhoudplicht (de bestuurder met zijn
geldopnamen en niet onderbouwde onttrekkingen
en zijn slechte bijhouden van de boekhouding en
appellante door haar handelen ten aanzien van de
administratie) als wat betreft het ontregelen van de
bedrijfsvoering (appellante door haar verdere acties
van begin oktober 2005 en de bestuurder door zijn
tegenmaatregelen) onbehoorlijk heeft vervuld.
De grieven 12 en 13 in het principaal appel zijn
wel terecht voorgesteld, maar kunnen niet tot ver-
nietiging van het bestreden eindvonnis leiden. De
grieven 14 en 15 in het principaal appel falen.
4.13 Partijen zijn verder verdeeld over het ant-
woord op de vraag of deze kennelijk onbehoorlijke
taakvervulling uit oktober 2005 een belangrijke
oorzaak is geweest van het faillissement van Pondac
d.d. 12 september 2007, dus bijna twee jaar later.
4.14 Bij de beoordeling hiervan stelt het hof
voorop dat de verhouding tussen de bestuurders ap-
pellante en de bestuurder na een aanloop onder een
onhoudbare druk is gekomen per 9 oktober 2005.
Als gevolg daarvan konden de orders verkregen op
de Vesatuinbeurs en van Bakker Hillegom niet wor-
den uitgeleverd, terwijl ook een mailorder blijkens
het faxbericht van de bestuurder van 12 november
2005 aan appellante geannuleerd moest worden.
Van belang is echter ook om in ogenschouw te
nemen wat de voorafgaande aanleiding is geweest
en hoe appellante en de bestuurder daarmee later
zijn omgegaan.
4.15 De aanleiding is onmiskenbaar geweest dat
appellante, die eerder omvangrijke geldleningen
aan Pondac ter beschikking had gesteld, heeft moe-
ten constateren dat de bestuurder de boekhouding
slecht bijhield, op onduidelijke wijze diverse bedra-
gen voor zichzelf privé aan Pondac onttrok, geen fi-
nanciële verantwoording aflegde en maar doorging
met maandelijks € 5.000 netto uit Pondac voor zich-
zelf op te nemen, zonder loondienstverhouding of
facturen, hetgeen in geen verhouding stond tot de
opbrengsten die de startende onderneming Pondac
genereerde. Pondac had namelijk aanloopverliezen
in de jaren 2004 en 2005 (€ 110.000 tot en met
september 2005 volgens Y brief van 25 november
2005). Een bestuurder die zo onverantwoord te
werk gaat zoals de bestuurder deed, legt de kiem
voor conflicten met zijn medebestuurder/geldschie-
ter en brengt de cashflow van hun startende onder-
neming in ernstig gevaar.
4.16 Van belang is verder hoe de bestuurders,
onder wie appellante, zich sedert de gebeurtenis-
sen van begin oktober 2005 hebben gedragen. Dui-
delijk is dat de voortdurende strijd tussen de beide
bestuurders de onderneming van Pondac heeft
bemoeilijkt. Maar er was meer. Zo bleek interim-
bestuurder Q niet bereid in te gaan op de vanaf 22
september 2006 door X gedane financieringsvoor-
stellen, terwijl Pondac toch dringend om liquidi-
teiten verlegen zat. Anders dan de curator meent,
vormt de enkele omstandigheid dat appellante voor
de financiering het vertrek van de bestuurder als
bestuurder verlangde, niet zonder meer een reden
om haar voorstellen als irreëel aan te merken. Ook
overigens heeft Q, klaarblijkelijk meer bezig met het
faillissement van zijn eigen vennootschap dan met
het interim bestuur van Pondac, onvoldoende acti-
viteiten aan de dag gelegd om Pondac uit de impas-
se te trekken. Intussen ging de bestuurder door met
zijn maandelijkse financiële opnames. Verder bleek
de bestuurder zelfs tijdens de kort geding zitting ter
opheffing van de in augustus/september 2007 op-
nieuw door appellante gelegde beslagen, nog steeds
niet bereid afspraken te maken.
Dat de bestuurder, zoals appellante aanvoert,
geen verweer tegen haar aanvraag tot faillietver-
klaring van Pondac heeft gevoerd, draagt aan de
schuldverdeling niet bij aangezien ook appellante
aanvoerde dat Pondac inmiddels verkeerde in een
faillissementstoestand.
4.17 Naar het oordeel van het hof zijn hiervoor
onder rov. 4.12, 4.15 en 4.16 geschetste drie groepen
factoren alle aan te merken als belangrijke oorzaken
van het faillissement. Maar een en ander neemt niet
weg dat de acties van appellante van begin oktober
2005 en de doorwerking daarvan in het verdere
verloop van de gebeurtenissen evenzeer zijn aan te
merken als een belangrijke oorzaak van het faillis-
sement. Daarom is zij in beginsel bestuurdersaan-
sprakelijk.
Weliswaar slagen de grieven 16 en 17 in het prin-
cipaal appel, maar zij kunnen niet tot vernietiging
van het eindvonnis leiden. Grief 18 in het principaal
appel wordt verworpen.
4.18 Volgens artikel 2:248 lid 3 BW is niet aan-
sprakelijk de bestuurder die bewijst dat de onbe-
hoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan
hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in
het treffen van maatregelen om de gevolgen daar-
van af te wenden.
Over het beroep van appellante op deze discul-
patiemogelijkheid oordeelt het hof als volgt.
Anders dan appellante meent, wordt zij niet
verontschuldigd door de omstandigheden dat de
bestuurder haar vanaf 9 oktober 2005 de toegang
tot de gezamenlijk bewoonde woning en tevens het
kantoor van Pondac heeft ontzegd, noch doordat de
bestuurder haar vervolgens als bestuurder heeft uit-
geschreven uit het handelsregister en haar de toe-
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 186T1b_RO_1504_bw_V02.indd 186 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
RO 2015/22
187Afl. 4 - 2015RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
gang tot en het gebruik van de zakelijke bankreke-
ningen van Pondac heeft ontzegd. Hiervoor is reeds
uiteengezet waarin het aandeel van appellante in de
onbehoorlijke taakvervulling heeft bestaan. Het valt
haar aan te rekenen dat zij de escalerende acties van
begin oktober 2005 heeft ondernomen. Aan appel-
lante moet worden toegegeven dat zij in een later
stadium wel constructieve pogingen heeft gedaan
om tot een regeling te komen met de bestuurder,
die haar dwarsboomde en ‘op de knieën’ wilde
krijgen, dat zij heeft meegewerkt aan het interim-
bestuur van Q en dat zij zich vanaf september 2006,
samen met X, ook bereid heeft getoond tot verdere
financiering van Pondac, maar dit alles is tegen de
achtergrond van de overige omstandigheden van
het geval, waaronder met name haar eigen esca-
lerende acties van begin oktober 2005 en haar eis
om de bestuurder zoveel mogelijk buiten Pondac te
manoeuvreren, onvoldoende voor het oordeel dat
zij niet nalatig zou zijn geweest in het treffen van
maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke
taakvervulling af te wenden.
De grieven 19, 20 en 21 in het principaal appel
worden verworpen.
4.19 Ingevolge artikel 2:248 lid 4, tweede zin,
BW kan de rechter het bedrag van de aansprakelijk-
heid van een afzonderlijke bestuurder verminderen
indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op,
onder meer, de tijd gedurende welke die bestuur-
der als zodanig in functie is geweest in de periode
waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond.
Voor zodanige matiging kan aanleiding zijn indien
het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is
de rechter bovenmatig voorkomt, gelet op de aard
en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de
andere oorzaken van het faillissement, alsmede de
wijze waarop dit is afgewikkeld.
Over het beroep van appellante op deze mati-
gingsbevoegdheid oordeelt het hof als volgt.
De belangrijke oorzaken van het faillissement
hebben zich afgespeeld vanaf de oprichting van
Pondac d.d. 24 maart 2004, vanaf welke datum de
bestuurder maandelijks € 5.000 opnam en dit is blij-
ven doen. Appellante was (mede-)bestuurder toen
zij haar escalerende acties van begin oktober 2005
ondernam en is, hoewel in reactie daarop door de
bestuurder buiten spel gezet, in functie gebleven tot
24 februari 2006, op welke datum zij door de On-
dernemingskamer werd geschorst (waarna zij op 9
augustus 2007 door de Ondernemingskamer werd
ontslagen). Vanaf eind 2005 is appellante weer
meer constructief gaan meewerken ten gunste van
Pondac zonder daarvoor een vergoeding te bedin-
gen. Zo heeft zij realistische voorstellen (onder meer
tot een twee-handtekeningen-clausule en later tot
benoeming van een commissaris of interim-be-
stuurder) gedaan tot en ingestemd met voorstellen
om tot een werkbare relatie te komen, zorg gedra-
gen voor betaling van Z (€ 12.000 voorschot vol-
gens de specificatie van zijn declaratie van 19 maart
2007; productie 29 bij conclusie van dupliek) en van
interim-bestuurder Q, haar volledige management
fee van € 27.500 over de voorafgaande jaren terug-
gestort, getracht om in samenwerking met Q, die
overigens andere zaken aan zijn hoofd had, de on-
derneming van Pondac weer vlot te trekken, alsme-
de X als nieuwe financier aangebracht. Daarbij had
zij overigens ook belang vanwege haar omvangrijke
geldleningen van € 377.740,66, hetgeen niet afdoet
aan haar constructieve bijdragen.
Volgens mededeling van de curator is het boe-
delactief te verwaarlozen en hebben zich voor
€ 55.421 aan preferente en € 529.481 aan concur-
rente schuldeisers gemeld, waaronder appellante,
terwijl een aantal uit de administratie bekende
crediteuren hun vorderingen nog niet hebben inge-
diend. Of, zoals appellante verlangt, de curator tegen
deze laatsten een beroep op verjaring moet doen,
zal afhangen van elk afzonderlijk dossier en de vraag
of stuitingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast
zijn er dan nog de faillissementskosten.
Het komt er dus op neer dat appellante zelf voor
een omvangrijk (bijna twee derde) deel behoort tot
de gedupeerde concurrente schuldeisers. Naar het
oordeel van het hof vormen al deze omstandighe-
den, in onderling verband en samenhang gewogen,
grond om de aansprakelijkheid van appellante te
verminderen tot 25%. Aldus wordt zij beschermd
tegen een bovenmatig grote claim en wordt voor-
komen dat toepassing van artikel 2:248 BW tot een
onrechtvaardig resultaat zou leiden. Anders dan ap-
pellante voorstaat, betekent de vervanging van de
aanvankelijk aangestelde curator door de huidige
curator niet zonder meer dat de wijze waarop het
faillissement wordt afgewikkeld, kostbaarder is dan
zonder vervanging. In ieder geval heeft de curator
gemotiveerd betwist dat zijn aantreden extra (of
dubbele) kosten heeft meegebracht, een voor de
vaststelling van de faillissementskosten relevante
opmerking. Het verweer van de curator dat de
schuldeisers niets te maken hebben met het hoog
opgelopen conflict tussen appellante en de bestuur-
der mag juist zijn, maar staat niet in de weg aan de
onderhavige toepassing van de in lid 4 neergelegde
matigingsbevoegdheid.
De grieven 22 en 26 in het principaal appel zijn
terecht voorgesteld.
4.20 Onder de devolutieve werking van het
principaal appel kunnen de door de curator subsidi-
air aangevoerde, minder op deze claim toegespitste
grondslagen van artikel 2:9 BW en meer subsidiair
van artikel 6:162 BW niet tot een hogere schadever-
goedingsplicht leiden.
4.21 In het incidenteel appel voert de curator
uitsluitend een grief aan tegen de afwijzing van zijn
vordering tot betaling van een voorschot ter grootte
van de ingediende schuldvorderingen.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
De hoofdveroordeling kan uitkomen op 25%
van (ongeveer € 600.000 aan schuldeisers plus de
faillissementskosten), dus ongeveer € 150.000. Al
kan appellante aan haar concurrente vordering van
€ 377.740,66 geen bevoegdheid tot verrekening dan
wel opschorting ontlenen tegenover de boedel, niet-
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 187T1b_RO_1504_bw_V02.indd 187 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
RO 2015/23
188 Afl. 4 - 2015 RO
RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT
Stylesheet: T1b V2 0
temin zal zij wel voor ongeveer twee derde delen
in het faillissementsactief dat voor de concurrente
schuldeisers resteert. Onduidelijk is hoe dit alles fi-
nancieel zal uitpakken. Daarnaast heeft appellante
tegen de vordering van de curator tot betaling van
een voorschot (tot zekerheidstelling, aldus de cura-
tor) aangevoerd dat zij, buiten haar vordering in het
faillissement, inmiddels geen, substantieel, vermo-
gen meer bezit, hetgeen de curator vervolgens niet
heeft weersproken. Gelet op dit alles en in het licht
van de uitkomst van deze appelprocedure vindt
het hof naar redelijkheid en billijkheid geen goede
grond om appellante thans enig voorschot of ver-
plichting tot zekerheidstelling, van welke omvang
dan ook, op te leggen.
De enige grief in het incidenteel appel wordt
verworpen.
4.22 Partijen hebben geen feiten aangeboden te
bewijzen die, indien bewezen, tot een andere beslis-
sing zouden leiden, zodat aan hun bewijsaanbiedin-
gen wordt voorbijgegaan.
5 Slotsom
5.1 In het principaal appel kunnen de grieven
niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis
leiden, met uitzondering van de grieven 2, 3, 22, 24
tot en met 27. De grieven 2, 3, 22, 24 en 26 slagen,
zodat het bestreden eindvonnis moet worden ver-
nietigd.
5.2 Het gevorderde, zoals in eerste aanleg toe-
gewezen, zal worden beperkt zoals hieronder ver-
meld.
5.3 Partijen worden over en weer op enige
punten in het ongelijk gesteld. Daarom worden de
proceskosten in eerste aanleg en in het principaal
appel gecompenseerd zoals hieronder vermeld. In
het principaal appel slagen de grieven 25 en 27.
5.4 In het incidenteel appel faalt de enige grief,
zodat het incidenteel hoger beroep zal worden ver-
worpen.
5.5 Als de in het ongelijk te stellen partij zal de
curator worden veroordeeld in de kosten van het in-
cidenteel appel.
De kosten voor de procedure in het incidenteel
appel aan de zijde van appellante zullen worden
vastgesteld op:
– salaris advocaat € 3.263 (1 punt x appeltarief VI).
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal appel:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem
van 22 juni 2011 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat appellante als bestuur-
der van Pondac voor 25% hoofdelijk aansprakelijk is
voor het tekort in het faillissement van Pondac en de
kosten daarvan;
veroordeelt appellante hoofdelijk om aan de cu-
rator 25% te voldoen van de door de gezamenlijke
crediteuren geleden schade als zijnde het tekort in
het faillissement als bedoeld in artikel 2:248 BW, op
te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
compenseert de kosten van de eerste instantie
en van het principaal appel aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incidenteel appel:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het in-
cidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde
van appellante vastgesteld op € 3.263 voor salaris
overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel appel:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
RO 2015/23
RECHTBANK AMSTERDAM
8 januari 2015, nr. C/13/571644 / HA RK 14-254
(Mrs. R.A. Dudok van Heel, M.W. van der Veen, K.M.
van Hassel)
Art. 2:298, 2:299 BW
ECLI:NL:RBAMS:2015:58
Wanbeleid. Doeloverschrijding. Statuten.
Maakt de bestuurder zich schuldig aan wanbe-
heer en/of handelt zij in strijd met de statutaire
doelstelling van de stichting?
Stichting Administratiekantoor Castle Capital (‘Stich-
ting’) is bestuurder en enig aandeelhouder van LHO
Beheer BV, een holdingvennootschap van de Lips-
groep. Het bestuur van de Stichting wordt sinds het
faillissement van de heer Lips (als natuurlijk persoon)
gevormd door verweerster, de levenspartner van Lips.
Op verzoek van de curatoren van Lips heeft de rech-
ter eerder op grond van art. 2:298 BW verweerster
als bestuurder geschorst en, bij wege van voorlopige
voorziening, een tijdelijke bestuurder van de Stichting
benoemd. De curatoren van Lips en de curator van een
aantal failliet verklaarde Lips-vennootschappen ver-
zoekenderechtbank:(1)deeerderuitgesprokenschor-
sing van verweerster en de benoeming van de tijdelijk
bestuurder te handhaven; (2) verweerster te ontslaan
als bestuurder van de Stichting; en (3) op grond van
art. 2:299 een onafhankelijke bestuurder te benoemen
van de Stichting. De curatoren leggen aan hun verzoek
ten grondslag dat verweerster: (i) handelt in strijd met
de wet, (ii) handelt in strijd met de statuten, meer in
het bijzonder de doelstelling van de Stichting; en (iii)
zich schuldig maakt aan wanbeheer.
Rb.:Verweersterkannietalseenzelfstandigbestuurder
worden aangemerkt die ten aanzien van de Stichting
haar eigen beleid zal voeren. Zij handelt op instructie
van Lips en Lips gedraagt zich ook na de bestuurswissel
nog als bestuurder zodat bij de beoordeling of verweer-
T1b_RO_1504_bw_V02.indd 188T1b_RO_1504_bw_V02.indd 188 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM

More Related Content

Featured

2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by Hubspot2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by HubspotMarius Sescu
 
Everything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPTEverything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPTExpeed Software
 
Product Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage EngineeringsProduct Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage EngineeringsPixeldarts
 
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental HealthHow Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental HealthThinkNow
 
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdfAI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdfmarketingartwork
 
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024Neil Kimberley
 
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)contently
 
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024Albert Qian
 
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie InsightsSocial Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie InsightsKurio // The Social Media Age(ncy)
 
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024Search Engine Journal
 
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summarySpeakerHub
 
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd Clark Boyd
 
Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next Tessa Mero
 
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search IntentGoogle's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search IntentLily Ray
 
Time Management & Productivity - Best Practices
Time Management & Productivity -  Best PracticesTime Management & Productivity -  Best Practices
Time Management & Productivity - Best PracticesVit Horky
 
The six step guide to practical project management
The six step guide to practical project managementThe six step guide to practical project management
The six step guide to practical project managementMindGenius
 
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...RachelPearson36
 

Featured (20)

2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by Hubspot2024 State of Marketing Report – by Hubspot
2024 State of Marketing Report – by Hubspot
 
Everything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPTEverything You Need To Know About ChatGPT
Everything You Need To Know About ChatGPT
 
Product Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage EngineeringsProduct Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
Product Design Trends in 2024 | Teenage Engineerings
 
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental HealthHow Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
How Race, Age and Gender Shape Attitudes Towards Mental Health
 
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdfAI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
AI Trends in Creative Operations 2024 by Artwork Flow.pdf
 
Skeleton Culture Code
Skeleton Culture CodeSkeleton Culture Code
Skeleton Culture Code
 
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
PEPSICO Presentation to CAGNY Conference Feb 2024
 
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
Content Methodology: A Best Practices Report (Webinar)
 
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
How to Prepare For a Successful Job Search for 2024
 
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie InsightsSocial Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
Social Media Marketing Trends 2024 // The Global Indie Insights
 
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
Trends In Paid Search: Navigating The Digital Landscape In 2024
 
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
5 Public speaking tips from TED - Visualized summary
 
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
ChatGPT and the Future of Work - Clark Boyd
 
Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next Getting into the tech field. what next
Getting into the tech field. what next
 
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search IntentGoogle's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
Google's Just Not That Into You: Understanding Core Updates & Search Intent
 
How to have difficult conversations
How to have difficult conversations How to have difficult conversations
How to have difficult conversations
 
Introduction to Data Science
Introduction to Data ScienceIntroduction to Data Science
Introduction to Data Science
 
Time Management & Productivity - Best Practices
Time Management & Productivity -  Best PracticesTime Management & Productivity -  Best Practices
Time Management & Productivity - Best Practices
 
The six step guide to practical project management
The six step guide to practical project managementThe six step guide to practical project management
The six step guide to practical project management
 
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
Beginners Guide to TikTok for Search - Rachel Pearson - We are Tilt __ Bright...
 

RO 2015_22 bestuurdersaansprakelijkheid belangenconflict

  • 1. RO 2015/22 177Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 RO 2015/22 HOF ARNHEM-LEEUWARDEN 23 december 2014, nr. 200.096.730 (Mrs. A.W. Steeg, Ch.E. Bethlem, A.S. Gratama) Art. 2:248, 2:8 BW ar 2014/1052 ECLI:NL:GHARL:2014:10159 Bestuurdersaansprakelijkheid. Onbehoorlijke taakvervulling. Belangenconflict. Matiging. Is sprake van onbehoorlijk bestuur indien een bestuurder haar belangen als crediteur van de vennootschap laat prevaleren boven die van de vennootschap, indien zij de gevolgen daarvan la- ter tracht te repareren? De vennootschap Pondac Products B.V. (Pondac) heeft twee 50% aandeelhouders, die tevens beiden bestuur- der van Pondac zijn (hierna respectievelijk: de man en de vrouw tevens appellante in de procedure). De man en de vrouw hebben een affectieve relatie. De vrouw heeft een tweetal, deels achtergestelde, leningen ver- strekt aan Pondac. Zij komt er op een gegeven mo- ment achter dat de man regelmatig gelden overmaakt vanuit Pondac aan hemzelf in privé. De relatie tussen de man en de vrouw eindigt en over die beëindiging ontstaat een geschil in de privésfeer. De vrouw neemt (een deel van) de administratie van Pondac en de be- drijfsauto mee, schrijft een aantal handelsrelaties van Pondac aan met het verzoek niet meer te leveren en legt beslag ten laste van Pondac uit hoofde van de door haar verstrekte leningen. De man boekt daarop gelden van Pondac over aan zichzelf in privé, schrijft de vrouw uit als bestuurder in het Handelsregister en blokkeert haar toegang tot de bankrekening van Pondac. In een door de vrouw geëntameerde enquêteprocedure lukt het de onderzoeker en interim-bestuurder niet om de verstoorde verhoudingen binnen Pondac te repareren. Hoewel de vrouw zich tijdens deze procedure coöpe- ratief opstelde en aanvullende financiering aanbod voor Pondac, heeft de OK wanbeleid geconstateerd, de vrouw ontslagen als bestuurder en bevolen dat zij haar aandelen ten titel van beheer overdroeg aan een derde. Enkele maanden later is Pondac, op verzoek van de vrouw, gefailleerd. De curator heeft een vordering ex art. 2:248 BW ingesteld tegen beide bestuurders van Pondac. Hof: De procedure in appel betreft – gelet op het faillissement van de man – enkel de vrouw. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het bestuur zijn administratieplicht ex art. 2:10 BW heeft geschonden, omdat de administratie niet controleerbaar en incom- pleet was. Dit laatste element is tevens veroorzaakt door de vrouw, nu zij een deel van de administratie van Pondac had ontvreemd. Het hof stelt vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en op grond van art. 2:248 lid 2 BW wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oor- zaak is van het faillissement. Daarnaast oordeelt het hof dat de vrouw de bedrijfsvoering van Pondac heeft ontregeld met het laten prevaleren van haar belang als crediteur van Pondac boven haar taak als bestuur- der, door beslagen te leggen ten laste van Pondac en handelsrelaties aan te schrijven in het kader van haar conflict met de man. Het feit dat dit laatste conflict is veroorzaakt door de onttrekkingen van gelden door de man doet daaraan niet af. Net zo min de omstandig- heid dat de vrouw na de aanvankelijke escalatie van het geschil zich meewerkend heeft opgesteld en aan- vullende financiering voor Pondac heeft voorgesteld. Zij had zich moeten weerhouden van haar aanvanke- lijke escalerende gedrag en gelet op art. 2:8 lid 1 BW jegens Pondac de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten nemen. De vrouw komt geen disculpatiemogelijkheid ex art. 2:248 lid 3 BW toe, omdat, gelet op het voorgaande, de onbehoorlijke taakvervulling aan haar te wijten is en niet kan wor- den geconstateerd dat zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van die taak- vervulling af te wenden. Het hof matigt de aansprake- lijkheid van de vrouw evenwel tot 25%, gelet op het feit dat zij een van de grootste crediteuren van Pondac is, constructief heeft meegewerkt in het kader van de en- quêteprocedure en financiering heeft voorgesteld. Zie ook: • HR 30 november 2007, RvdW 2007/1027 (Blue Tomato); • HR 11 juni 1999, JOR 1999/46 (Pluimveeslach- terij); • Rb. Utrecht 21 juni 2007, JOR 2007/135; • Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, nr 454 e.v. Wenk: Een vennootschap wordt het slagveld van een conflict in de relationele sfeer tussen de twee aandeelhouders/bestuurders. Dat dit conflict ontstond was, gelet op de aard ervan, niet on- begrijpelijk: de vrouw, financier van de onder- neming, constateert dat de man, de feitelijk bestuurder, deze gelden aanwendt voor zichzelf. De vrouw treedt vervolgens echter – zo oordeelt het hof – te rigoureus op en plaatst haar belan- gen als crediteur van de vennootschap voor die van de vennootschap zelf, door beslag te leg- gen voor haar vorderingen en de administratie mee te nemen. Het had haar, als bestuurder, wel gepast om in te grijpen in het handelen van de man, maar niet in haar hoedanigheid van credi- teur van de vennootschap, en haar stonden an- dere maatregelen ter beschikking dan het deels blokkeren van de onderneming. De vrouw had bij de afweging van de verschillende belangen het belang van de vennootschap voorop moe- ten stellen. Dit oordeel van het hof komt terecht voor. In dit arrest wordt ingegaan op de verschil- lende elementen van een vordering uit hoofde van art. 2:248 BW. Op grond van lid 1 van dit T1b_RO_1504_bw_V02.indd 177T1b_RO_1504_bw_V02.indd 177 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 2. RO 2015/22 178 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 artikel is het bestuur ingeval van faillissement van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort in de faillissementsboedel, in- dien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoor- lijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Is sprake van schending van de administratie- of publicatieplicht ex art. 2:10 BW dan wel 2:349 BW, dan wordt onweerlegbaar aangenomen dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Tevens wordt deze onbehoorlijke taakvervul- ling vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. Tegen dit vermoeden staat bewijs open: een aangesproken bestuurder kan derhalve andere belangrijke oorzaken van het faillissement aanvoeren. Slaagt hij daarin, dan is het aan de curator om aan te tonen dat het onbe- hoorlijk bestuur toch mede een belangrijke oor- zaak van het faillissement is (HR 30 november 2007, RvdW 2007/1027 (Blue Tomato). Art. 2:248 lid 3 BW biedt een bestuurder de mogelijkheid om zich te disculperen voor het onbehoorlijk be- stuur, door aan te tonen dat het onbehoorlijk be- stuur niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen ervan af te wenden. De rechter kan ver- volgens de omvang van de aansprakelijkheid nog matigen op grond van art. 2:248 lid 4 BW. Han- delen door een bestuurder met een tegenstrijdig belang kan enkel onder bijzondere omstandig- heden kwalificeren als onbehoorlijk bestuur (zie Rechtbank Utrecht 21 juni 2007, JOR 2007/135). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang (zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, nr 454 e.v.). De enkele om- standigheid dat de bestuurder in een situatie van tegenstrijdig belang verkeerde, maakt derhalve niet dat het onbehoorlijk bestuur is gegeven. In deze uitspraak was sprake van zowel de schending van art. 2:10 BW en het daarmee sa- menhangende bewijsvermoeden alsook de ‘ge- wone’ onbehoorlijke taakvervulling ex art. 2:248 lid 1 BW. De administratie van Pondac voldeed niet aan art. 2:10 BW (en daarmee bestond het bewijsvermoeden dat dit een belangrijke oor- zaak van het faillissement is) maar daarnaast waren er meer omstandigheden die als belang- rijke oorzaak van het faillissement werden aan- gemerkt door het hof. Dit betrof het optreden van de vrouw om haar vorderingen op Pondac veilig te stellen en daarmee de bedrijfsvoering te frustreren. Het was voor de vrouw derhalve niet voldoende om enkel het bewijsvermoeden ex art. 2:248 lid 2 BW te ontkrachten om daarmee aansprakelijkheid te ontlopen. De vrouw had gemotiveerd moeten betwisten dat haar ‘esca- lerend handelen’ geen belangrijke oorzaak van het faillissement is, waarin zij niet is geslaagd. Zij kon enkel aantonen dat zij zich in een later stadium juist volledig had ingezet in het belang van de vennootschap. Een kleine pleister op de wonde voor de vrouw was dat haar latere coö- peratieve optreden leidde tot een matiging van de omvang van haar aansprakelijkheid. Gelet op deze uitspraak moet echter worden vastgesteld dat bestuurdersaansprakelijkheid in beginsel niet valt te repareren door later gedrag. Appellante, appellante in het principaal hoger be- roep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, adv. mr. J.J.F. van de Voort, tegen Mr. C.W. Houtman q.q., te Nijmegen, in zijn hoeda- nigheid van curator in het faillissement van Pondac Products B.V., geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, adv. mr. B.S. Witteveen. Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem: 1 Het geding in eerste aanleg Voorhetgedingineersteaanlegverwijsthethofnaar de inhoud van de vonnissen van 8 september 2010 (tussenvonnis tot comparitie) en van 22 juni 2011 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem heeft gewe- zentussendecuratoralseiserenappellantenaastde bestuurder als een der gedaagden. Het eindvonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBARN:2011:BR0169. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: – de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 septem- ber 2011, – de memorie van grieven met een productie, – de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met produc- ties, – de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, – de pleidooien d.d. 20 oktober 2014 overeenkom- stig de pleitnotities, waarbij appellante nog zonder bezwaar van de curator een gepubliceerde gerech- telijke uitspraak heeft overgelegd. 2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het door appellante overgelegde procesdossier. 3 De vaststaande feiten 3.1 Pondac Products B.V. (hierna: Pondac) is op 24 maart 2004 opgericht (productie 1 bij conclusie van antwoord). Haar eerste boekjaar eindigde vol- gens de slotverklaring van de oprichtingsakte op 31 december 2005. 3.2 De aandelen Pondac werden voor 50% gehouden door appellante en voor 50% door de bestuurder. De bestuurder was vanaf de oprich- tingsdatum bestuurder van Pondac. Appellante is tot medebestuurder benoemd op 22 mei 2004 (pro- ductie 2 bij conclusie van antwoord). Tussen de be- stuurder en appellante bestond naast een zakelijke relatie ook een affectieve relatie. 3.3 Pondachieldzichbezigmetexploiterenvan de zogenaamde ‘gark’, een stuk gereedschap voor de tuin. De door Pondac gevoerde onderneming werd T1b_RO_1504_bw_V02.indd 178T1b_RO_1504_bw_V02.indd 178 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 3. RO 2015/22 179Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 feitelijk gevoerd door de bestuurder. Hij is de beden- ker van (de idee achter) de gark. Pondac heeft dat idee verder ontwikkeld. In 2004 startte de verkoop van de gark, voornamelijk aan de onderneming, die de (inter-)nationale marketing en verkoop op zich nam. In 2004 werden 20.000 stuks van de gark via de onderneming verkocht en in 2005 140.000 stuks. 3.4 Appellante verschafte Pondac de financiële middelen ten behoeve van de door Pondac gedre- ven onderneming. In dat verband heeft appellante Pondac twee leningen verstrekt ten bedrage van in totaal € 280.000 om haar van werkkapitaal te voorzien (producties 2 bij inleidende dagvaarding). De schriftelijke overeenkomst van geldlening met betrekking tot het bedrag van € 80.000 vermeldt dat de looptijd van de lening onbepaald is, dat zij is achtergesteld en dat op de lening geen verplichting tot aflossing bestaat, ‘tenzij Geldgever en Geldnemer daartoe schriftelijk anders besluiten’. De schriftelijke overeenkomst van geldlening met betrekking tot het bedrag van € 200.000 bepaalt dat, behoudens eerdere afwikkeling, de lening een looptijd zal heb- ben van maximaal 5 jaar en voorts dat Pondac zich verbindt de leensom af te lossen zodra de liquiditeit en de solvabiliteit van Pondac dit toestaan. Volgens beideovereenkomstenwerdendegeldentegeneind april 2004 ter beschikking gesteld en was Pondac verplicht de rente van 5,25% per jaar uiterlijk op 31 december van elk kalenderjaar in rekening-courant te voldoen. 3.5 De bestuurder heeft in de loop van 2004/2005 een bedrag van € 37.000 in totaal onder de noemer ‘security’ van Pondac opgenomen (pro- ducties 23 en 24 bij inleidende dagvaarding), een ter doorbetaling aan Pondac ontvangen bedrag van € 23.775 niet aan haar afgedragen en op 16 okto- ber 2005 € 35.800 bij Pondac gedeclareerd wegens verschotten gebruik privé auto en nog te declareren onkosten (productie 25 bij inleidende dagvaarding). Daarnaast nam de bestuurder maandelijks € 5.000 netto op van de bankrekening van Pondac onder de omschrijving ‘voorschot’. Voor deze maandelijkse onttrekkingen heeft hij (destijds) geen facturen aan Pondac gezonden. Wel heeft Pondac Holding B.V. bij factuur van 16 oktober 2005 aan Pondac wegens management fee over de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 oktober 2005 € 77.350 in rekening ge- bracht (productie 26 bij inleidende dagvaarding). 3.6 In de loop van 2005 heeft appellante tegen- over de bestuurder enige kritiek geuit over de mate waarin hij bedragen onttrok aan Pondac en over de omvang van de door hem ten laste van Pondac aan hemzelf en zijn (middellijke) vennootschap Pondac Management Support B.V. betaalde gelden. Voorts heeft appellante hem in toenemende mate vragen gesteld over financiële en administratieve aspecten van Pondac, waarvan de bestuurder de administra- tie bijhield en waaruit appellante in steeds mindere mate kon afleiden waarop bepaalde transacties be- trekking hadden en hoe de vermogenspositie van Pondac zich ontwikkelde. Verder heeft appellante geconstateerd dat er ook administratiekosten met betrekking tot andere vennootschappen van de be- stuurder door Pondac werden gedragen. Appellante heeft aan de bestuurder haar zorgen er over geuit dat die aanwending van de financiële middelen tot een nieuw liquiditeitstekort van Pondac zou leiden, waarop de bestuurder heeft geantwoord dat de betreffende onttrekkingen later onderling zouden worden verrekend of afgerekend en dat er voldoen- de middelen beschikbaar waren. Appellante heeft vastgesteld dat de bestuurder in juni 2005 € 23.775, bestemd voor Pondac, door de onderneming heeft laten overmaken op zijn persoonlijke bankreke- ning als de bankrekening waarop de voor Pondac bestemde bedragen konden worden overgemaakt, hetgeen hij nooit aan appellante had meegedeeld en ook niet in de door hem bijgehouden administratie van Pondac heeft verantwoord. 3.7 Op 9 oktober 2005 heeft appellante ont- dekt dat de bestuurder extra sloten had aangebracht op zijn woning, waar ook appellante woonde en waar tevens het kantoor van Pondac was gevestigd. De bestuurder heeft haar toen duidelijk gemaakt dat zij niet langer welkom was: de relatie was geëin- digd. Appellante heeft zich daarop ingesloten, haar advocaat telefonisch geraadpleegd en op zijn advies, in de uren dat de bestuurder de woning had verla- ten, zoveel mogelijk delen (niet vaststaat: alles) van de administratie van Pondac meegenomen, waar- onder de bedrijfscomputer, (financiële) administra- tie, commerciële gegevens en bescheiden, alsmede de bedrijfsauto van Pondac (met kenteken (…) op naam van Pondac; zie productie 36 bij memorie van antwoord). 3.8 Bij brief van 10 oktober 2005 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) heeft (de advocaat van) appellante aan een aantal handelsrelaties van Pond- ac onder meer het volgende geschreven: “(…) dient u op de hoogte te zijn van het feit dat binnen Pondac momenteel geen goede samen- werking mogelijk is tussen de beide bestuurders. Zowel (…) de bestuurder als (…) appellante is als bestuurder zelfstandig bevoegd. Appellante en de bestuurder bezitten ieder 50% van de aan- delen. Appellante betreurt te moeten vaststellen dat er sprake is van omstandigheden die aan- leiding geven om u te verzoeken de leveranties en betalingen aan Pondac op te schorten. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat de door ap- pellante geconstateerde omstandigheden aan een correcte uitvoering van de tussen Pondac en (…) lopende overeenkomsten in de weg staan, wordt u aldus vriendelijk verzocht om eventuele op handen zijnde leveringen en betalingen ach- terwege te laten totdat ook door appellante in haar hoedanigheid van bestuurder van Pondac kan worden gewaarborgd dat die levering en die betaling ook werkelijk ten gunste van Pondac komen. (…)”. 3.9 Op zijn beurt heeft de bestuurder om- streeks die tijd het, op € 750 na, volledige saldo van de rekening-courant van Pondac overgeboekt naar zijn persoonlijke bankrekening, de zakelijke T1b_RO_1504_bw_V02.indd 179T1b_RO_1504_bw_V02.indd 179 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 4. RO 2015/22 180 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 bankpassen van appellante geblokkeerd, de bank- rekening van Pondac verwijderd uit de internetban- kierenovereenkomst van appellante en haar in het handelsregister uitgeschreven als bestuurder. Te- vens heeft hij een aantal handelsrelaties van Pondac bij brief van 12 oktober 2005 (productie 10 bij in- leidende dagvaarding) onder meer het volgende geschreven: “In tegenstelling tot mogelijk eerdere berichten van de zijde van (…) appellante het volgende: Het spijt mij te moeten melden dat, gelet op de huidige stand van zaken waarbij sinds kort sprake is van spanningen van strikt persoonlijke aard tussen appellante en ondergetekende, ap- pellante ons bedrijf heeft verlaten en gemeend heeft initiatieven te moeten ondernemen die de bedrijfsvoering van Pondac (…) zouden kunnen verstoren. Teneinde dit te voorkomen heb ik, als statutair directeur van Pondac (…) de bestuurlij- ke bevoegdheden van appellante opgeschort en ben ik tot nader bericht vanaf 10 oktober 2005 de enige bevoegde bestuurder van Pondac (…). Zie ook bijgevoegd uittreksel uit het handelsre- gister. Op grond hiervan verzoek ik u vriendelijk tot nader order om geen medewerking te verle- nen aan handelingen en/of verzoeken van appel- lante namens Pondac (…).” 3.10 Op 12 oktober 2005 heeft appellante ten laste van Pondac beslag gelegd onder de leverancier van grondstoffen en spuitgietmatrijzen Wiezoplast B.V., de assembleur van de gark Larcom B.V. en de houder van een voorraad garken Heidenend Trans- port B.V. Tevens legde zij beslag ten laste van de be- stuurder onder de bank. Appellante en de bestuur- der hebben elkaar vervolgens in verschillende aan Pondac gerelateerde geschillen in rechte betrokken. 3.11 In een aantal faxberichten van oktober tot en met december 2005 (producties 22 bij in- leidende dagvaarding en productie 39 bij memo- rie van antwoord in het principaal appel) heeft de bestuurder aan appellante op een aantal aspecten medewerking gevraagd aan de voortzetting van de onderneming van Pondac. Daarop is gereageerd in confraternele correspondentie (opgesomd in pro- ductie 22 bij conclusie van dupliek), waaronder de uitvoerige brief van de advocaat van appellante van 27 oktober 2005 aan de advocaat van Pondac/de be- stuurder (overgelegd als productie 23 bij conclusie van dupliek). In deze laatste brief is namens appel- lante een twee-handtekeningen-clausule voorge- steld en werd aangegeven dat Pondac een order van 10.000 stuks uit eigen voorraad kon leveren omdat daarop geen beslag was gelegd. Bij brief van 9 no- vember2005heeft(deadvocaatvan)appellanteaan (de advocaat van) Pondac en de bestuurder voorge- steld om een onafhankelijke derde tot commissaris of interim-bestuurder met doorslaggevende stem te benoemen. 3.12 Appellante heeft de Ondernemingskamer van het hof Amsterdam op 5 december 2005 ver- zocht een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken binnen Pondac, alsmede een aantal voorzieningen te treffen op grond van artikel 2:356 BW en, indien uit het onderzoek zou blijken dat sprake was van wanbeleid op grond van artikel 2:355 BW, de bestuurder als bestuurder te schorsen of te ontslaan. 3.13 In januari 2006 is appellante gehuwd met X. 3.14 Bij beschikking van 31 januari 2006 (pro- ductie 12 bij inleidende dagvaarding) heeft de On- dernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Pondac en heeft zij de onderzoeker (hierna: Z) als onderzoeker be- noemd. 3.15 Bij brief van 14 februari 2006 (productie 13 bij inleidende dagvaarding) heeft Z aan de Onderne- mingskamer onder meer bericht: “Beide partijen heb ik de volgende minnelijke regeling voorgelegd, te weten: – opheffing door appellante van het beslag op de voorraden Pondac; – opheffing door appellante van het beslag op de bankrekeningen van Pondac; – herinschrijving (…) in het register van de Ka- mer van Koophandel van appellante als bestuur- der; – invoering van een dubbele machtiging – ap- pellante en de bestuurder gezamenlijk – voor de bankrekeningen van Pondac; – duidelijke afspraken tussen appellante en de bestuurder over het voeren van de onderne- ming. (…) Appellante is bereid over een regeling als hier- voor genoemd positief na te denken en snel hierop te reageren (het seizoen begint op korte termijn; orders tot verkoop zijn voorhanden; de assemblage vergt een relatief korte tijd). de bestuurder, gecoacht door zijn raadsman, is niet bereid een dergelijke minnelijke regeling in overweging te nemen. Gevraagd naar de re- denen hiervoor kreeg steller dezes van de raads- man van de bestuurder het antwoord: ‘Er lopen verschillende civiele procedures van de bestuurder respectievelijk Pondac tegen ap- pellante; deze procedures zullen wij met kracht voortzetten totdat appellante op haar knieën zit.’ Los van de toon van deze reactie constateert stel- ler dezes in elk geval tot heden niet voldoende medewerking van de bestuurder de patstelling, waarin Pondac verkeert, naar een hanteerbare situatie om te buigen. De bestuurder wil streven naar een ‘algehele’ regeling zonder, gecoacht door zijn raadsman, desgevraagd nader aan te geven wat de inhoud van een dergelijke regeling moet zijn.” 3.16 Bij beschikking van 24 februari 2006 (pro- ductie 14 bij inleidende dagvaarding) heeft de On- dernemingskamer overwogen dat de bedrijfsvoe- ring van Pondac vanwege de tussen de bestuurder en appellante bestaande conflicten vrijwel geheel was komen stil te liggen en dat er geen vooruitzicht bestond dat dit zonder ingrijpen op voorzienbare termijn anders zou worden en bij wijze van onmid- T1b_RO_1504_bw_V02.indd 180T1b_RO_1504_bw_V02.indd 180 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 5. RO 2015/22 181Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 dellijke voorziening en voor de duur van het geding Q benoemd tot bestuurder van Pondac met schor- sing van appellante en de bestuurder als bestuur- ders. 3.17 Appellante heeft zorggedragen voor Q be- taling en vanaf het begin met hem samengewerkt vanuit een kantoor in Oosterhout, waarbij zij alle relevante gegevens aan Q ter beschikking heeft gesteld en haar volledige management fee van € 27.500 over de voorafgaande jaren heeft terugge- stort. 3.18 De interim-bestuurder Q, in diezelfde tijd geconfronteerd met de faillietverklaring van een ei- gen vennootschap, had echter erg weinig aandacht voor Pondac. Bij brief van 1 juli 2006 (productie 7 bij conclusie van antwoord), waarbij appellante verslag deed van haar werkzaamheden voor Pondac in die week, waaronder de bezorging van mappen naar de accountant, heeft zij zijn medewerking verzocht. Bij brief van 2 juli 2006 (productie 9 bij conclusie van antwoord) heeft ook de bestuurder Q aangesproken op het uitblijven van reacties. Bij brief van 8 augus- tus 2006 (productie 10 bij conclusie van antwoord) heeft appellante gemotiveerd haar bezwaren geuit en benadrukt dat het urgente probleem met JEI, die het contract met Pondac wilde beëindigen, door Q laat was opgepakt en dat de verkoop in Nederland daardoor grotendeels was komen stil te liggen. Q heeft daarop bij brief, gedateerd 9 juli 2006, (pro- ductie 11 bij conclusie van antwoord) afwijzend ge- reageerd. 3.19 Bij brief van 20 september 2006 (productie 15 bij inleidende dagvaarding) heeft Z aan de Onder- nemingskamer onder meer bericht: “Na een periode van enkele weken (augustus - heden) waarin de gesprekken mij aangaven dat de bestuurder en appellante ‘er uit kwamen’, heeft de bestuurder uiteindelijk (…) de voort- gang geblokkeerd door zijn medewerking aan een regeling te staken. (…) Teneinde de continuïteit van Pondac BV te se- cureren is op zeer korte termijn behoefte aan financieringsmiddelen. Daarbij te bedenken dat het product van Pondac BV goed in de markt ligt. Het seizoen 2007 moet nu opgestart worden, an- ders worden de risico’s te groot (afzet in voorjaar 2007). Hiertoe is op zeer korte termijn een aan- deelhoudersvergadering nodig welke besluiten moet kunnen nemen over: financiering seizoen 2007, goedkeuring jaarrekening 2004/2005, aanstelling nieuwe statutair directeur alsmede het in ogenschouw nemen van de huidige gang van zaken. De financiering van Pondac BV wordt mogelijk gemaakt door de gevolmachtigde van (…) appellante (X). Desgevraagd is hij bereid en in staat de nodige financiering ter beschikking van Pondac BV te stellen, uiteraard onder nader te stellen voorwaarden waarvan de belangrijkste is het vertrek van de bestuurder. Mijns inziens gaat het om reële voorwaarden. Het staat voor mij vast dat aandeelhouder de bestuurder met betrekking tot de hiervoor genoemde agenda- punten op de a.v.a. tegen zal stemmen, hetgeen tot een deconfiture van Pondac BV leidt. Der- halve is er dan sprake van een patstelling welke kan worden doorbroken door honorering van het door de raadsman van appellante bij de OK ingediende verzoek.” 3.20 In zijn voortgangsverslag van 22 septem- ber 2006 aan de Ondernemingskamer (productie 12 bij conclusie van antwoord) heeft Q onder meer geschreven dat appellante de bestuurder niet accep- teerde als (mede-)bestuurder, ook niet onder stille bewindvoering, en evenmin als aandeelhouder, als- mede dat hij appellante gedurende de eerste maan- den meer betrokken had bij dagelijkse gang van za- ken maar dat appellante daarbij niet het belang van de onderneming doch haar persoonlijke belangen had vooropgesteld. Na een beschrijving van de func- tionele inrichting van een algemene vergadering van aandeelhouders en de nadere vaststelling van exploitatie en vermogensbestanddelen 2004/2005 vervolgde Q: “De kern van het probleem tussen de beide aandeelhouders wordt slechts gedragen door emotie en persoonlijke grieven welke de onder- neming, waarin beiden een evenredig belang hebben, niet aangaat doch slechts schaadt. De onderneming als slagveld voor deze persoon- lijke strijd te kiezen, lijkt mij dan ook geen optie.” Ten slotte heeft Q ervoor gepleit bij wijze van voor- ziening ten laste van beide aandeelhouders en naar evenredigheid 36% van het gezamenlijk stemrecht in beheer te geven aan een onafhankelijke derde. 3.21 Bij beschikking van 10 oktober 2006 heeft de Ondernemingskamer onder meer overwo- gen dat voor het weer op gang komen van de on- dernemingsactiviteiten aanvullende financiering noodzakelijk was en dat de mogelijkheden daartoe voorhanden waren, maar dat door de patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders tot besluitvorming dienaangaande niet kon worden ge- komen. Vervolgens heeft zij bij wijze van onmiddel- lijke voorziening de overdracht ten titel van beheer bevolen van (een gedeelte van) de door appellante en de bestuurder in Pondac gehouden aandelen. 3.22 Bij brief van 20 december 2006 (productie 14 bij conclusie van antwoord) heeft X aan Z en Q bericht dat er niets was gedaan met de door hem aangeboden financiering, ondanks de omstandig- heden dat Z had aangedrongen op een algemene vergadering van aandeelhouders op korte termijn en de beschikking van de Ondernemingskamer van 10 oktober 2006 de weg had vrij gemaakt om tot be- slissingen te komen. Tevens heeft hij geconcludeerd dat Q appellante negeerde, dat zij verstoken bleef van elke informatie en dat aan haar, in tegenstelling tot anderen, geen enkele betaling werd gedaan. 3.23 Op 23 februari 2007 is interim-bestuurder Q namens Pondac met de bestuurder alsnog over- eengekomen dat deze laatste over de periode van 1 mei 2004 tot 1 oktober 2005 maandelijks € 5.000 als management fee aan Pondac in rekening mocht brengen en daarna tot en met 28 februari 2006 T1b_RO_1504_bw_V02.indd 181T1b_RO_1504_bw_V02.indd 181 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 6. RO 2015/22 182 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 maandelijks € 2.500 (producties 7 en 8 bij inleiden- de dagvaarding). 3.24 Bij verzoekschrift van 24 mei 2007 (pro- ductie 17 bij inleidende dagvaarding) heeft (de ad- vocaat van) appellante aan de Ondernemingskamer verzocht om Q van zijn taak als bestuurder te ont- heffen en X voor de duur van het geding te benoe- men tot bestuurder. De bestuurder heeft een tegen- verzoek ingediend. 3.25 Bij (eind-)beschikking van 9 augustus 2007 (productie 18 bij inleidende dagvaarding) heeft de Ondernemingskamer onder meer verstaan dat sprake is (geweest) van wanbeleid van Pondac, ap- pellante niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek van 24 mei 2007, appellante als bestuurder ontsla- gen, voor een periode van drie jaar een nader be- kend te maken persoon benoemd tot commissaris van Pondac en de overdracht ten titel van beheer bevolen van de door appellante in Pondac gehouden aandelen aan een nader bekend te maken persoon. Daartoe oordeelde de Ondernemingskamer onder meer het volgende: “3.2 Uit het verslag (van de onderzoeker, hof) blijkt – en ter terechtzitting is door partijen bevestigd – dat de bestuurder en appellante, die samen de aandeelhoudersvergadering en het bestuur van Pondac vormen, diep verdeeld zijn, zowel over aangelegenheden die (het bestuur en de bedrijfsvoering van) Pondac betreffen als over (nagenoeg alle) andere aangelegenheden. Uit de tussenverslagen van 15 februari 2006 en 20 september 2006 volgt dat tussen appellante en de bestuurder en tussen appellante en Pondac verscheidene civiele procedures aanhangig zijn. Deze voortdurende zeer slechte onderlinge ver- houding tussen de bestuurder en appellante heeft geleid tot een impasse in de besluitvor- ming van de aandeelhoudersvergadering en van het bestuur van Pondac. 3.3 In het verslag valt verder te lezen dat, hoewel het product van de onderneming, de Gark, goed in de markt ligt, de continuïteit van Pondac ernstig in gevaar is gekomen. De onenig- heid tussen appellante en de bestuurder verhin- dert het verkrijgen van de nodige financiering. De bedrijfsvoering is voorts belemmerd wegens het door toedoen van appellante ontbreken, in de periode van ongeveer augustus tot begin de- cember 2006, van de bedrijfscomputer, de finan- ciële administratie, commerciële gegevens en bescheiden die voor het opmaken van de jaar- rekeningen over 2005 en 2006 noodzakelijk zijn. Ook een door appellante – blijkens de aan het eindverslag gehechte conceptnotulen van de op 23 februari 2007 gehouden algemene vergade- ring van aandeelhouders ter bewaring van haar recht tot een bedrag van ongeveer € 290.000 – onder Pondac gelegd conservatoir beslag op de voorraden – dat zij ondanks haar daartoe strek- kende toezegging niet heeft opgeheven – belem- mert de bedrijfsvoering. 3.4 Op grond van hetgeen in 3.2 en 3.3 is overwogen is de Ondernemingskamer met de bestuurder van oordeel dat sprake is (geweest) van wanbeleid van Pondac.” 3.26 Appellante heeft op 16 augustus 2007 res- pectievelijk 17 augustus 2007 ten laste van Pondac beslag gelegd onder IBN Producties BV, GDK Plas- tics BV, de onderneming en onder de onderne- ming, zulks ter verzekering van een vordering van € 460.000. De door Pondac ingestelde vordering tot opheffing van de beslagen is bij vonnis van de voor- zieningenrechter in deze rechtbank van 11 septem- ber 2007 afgewezen (productie 19 bij inleidende dagvaarding). 3.27 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 september 2007 is Pondac, op verzoek van appel- lante, in staat van faillissement verklaard (productie 1 bij inleidende dagvaarding). 4 De motivering van de beslissing in hoger be- roep 4.1 Deze zaak gaat over bestuurdersaansprake- lijkheid onder artikel 2:248 BW. 4.2 De rechtbank heeft in haar eindvonnis, sa- mengevat, het volgende geoordeeld. De zaak tegen appellante’ medegedaagde de bestuurder is wegens diens faillietverklaring van rechtswege geschorst (rov. 4.1). Er is niet gebleken van schending van artikel 2:394 BW (rov. 4.4 en 4.5). Appellante heeft echter niet voldaan aan de boek- houdplicht overeenkomstig artikel 2:10 BW (rov. 4.6 tot en met 4.9), zodat gegeven is dat appellante als bestuurder haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oor- zaak is van het faillissement (rov. 4.10). Met haar, door de curator niet gemotiveerd weersproken, betoog (samengevat in rov. 4.11) heeft appellante evenwel genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat Q vanwege de door appellante genoemde redenen niet is ingegaan op de namens haar door X gedane (door Z als ‘reëel’ bestempelde) financieringsvoorstellen, een belangrijke oorzaak van het faillissement van Pondac is geweest, het- geen meebrengt dat het vervolgens aan de curator is om op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aan- nemelijk te maken dat de kennelijke onbehoorlijke taakvervulling van appellante mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (rov. 4.11 en 4.12). Het in de enquêteprocedure aangenomen wanbeleid van Pondac leidt in deze zaak niet zon- der meer tot bestuurdersverantwoordelijkheid (rov. 4.13 tot en met 4.15). De handelwijze van appellante – te weten: het meenemen van administratie en commerciële ge- gevens van Pondac, het aanschrijven van relaties van Pondac met het verzoek om leveranties en be- talingen aan Pondac op te schorten in verband met onenigheid tussen haar en haar medebestuurder de bestuurder, het leggen van beslag onder leveran- ciers op voorraden van Pondac en het aansluitend tussen appellante en de bestuurder voeren van T1b_RO_1504_bw_V02.indd 182T1b_RO_1504_bw_V02.indd 182 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 7. RO 2015/22 183Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 aan Pondac gerelateerde civiele procedures – heeft de bedrijfsvoering van Pondac ernstig belemmerd. Daarnaast duidt het feit dat appellante voor haar persoonlijke vordering ten laste van Pondac onder Pondac’s leveranciers verschillende beslagen heeft gelegd er onmiskenbaar op dat zij haar persoon- lijke belangen als crediteur van Pondac heeft laten prevaleren boven het belang van de vennootschap waarvan zij op dat moment één van de bestuurders was. Dat brengt mee dat, naast de schending van de boekhoudplicht, ook uit dien hoofde sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door appel- lante als bestuurder van Pondac, nu geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandighe- den aldus zou hebben gehandeld, en is aannemelijk dat deze kennelijke onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van Pondac. Weliswaar valt aan te ne- men dat de omstandigheid dat Q niet is ingegaan op de vanaf 20 september 2006 door de X gedane financieringsvoorstellen mede aan het faillissement bijgedragen kan hebben, maar het is juist de sedert begin oktober 2005 opgetreden onenigheid tussen beide bestuurders geweest die tot de aan appel- lante verweten handelwijze heeft geleid en die de bedrijfsvoering van Pondac heeft belemmerd, als gevolg waarvan later gezocht moest worden naar financiering door een derde. Daarom is appellante als bestuurder op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk (rov. 4.16 en 4.17). Verder heeft de rechtbank het beroep van ap- pellante op de disculpatiemogelijkheid van artikel 2:248 lid 3 BW en op de individuele matigingsbe- voegdheid van lid 4 verworpen (rov. 4.17 en 4.18). Op grond hiervan heeft de rechtbank voor recht verklaard dat appellante als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van Pondac en de kosten daarvan en haar hoofdelijk veroordeeld om aan de curator te voldoen de door de gezamenlijke crediteuren geleden schade als zijnde het tekort in het faillissement als bedoeld in artikel 2:248 BW, op te maken bij staat en te veref- fenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2010 (de dag der inleidende dagvaarding) en met hoofdelijke veroordeling van appellante in de proceskosten De rechtbank heeft echter de vordering van de curator tot toekenning van een voorschot niet toe- wijsbaar geoordeeld (rov. 4.19) en deze afgewezen. 4.3 Tegen de afwijzing van zijn voorschotvor- dering komt de curator in zijn incidenteel appel met één grief op. In het principaal appel bestrijdt appel- lante het eindvonnis met grieven genummerd 1 tot en met 27, waarvan grief 23 ontbreekt. 4.4 De door appellante in haar grieven 1a en 1b in het principaal appel voorgestelde, onweerspro- ken, correctie van diverse feiten is hiervoor onder 3 doorgevoerd. 4.5 Tegen het gevorderde heeft appellante aan- gevoerd dat de curator vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding nimmer overleg met haar heeft gevoerd over de oorzaken van het faillisse- ment en over haar eventuele aansprakelijkheid, haar nimmer in gebreke heeft gesteld met het ge- volg dat zij nimmer in verzuim is geraakt en haar rauwelijks heeft gedagvaard. Appellante bepleit de niet-ontvankelijkheid van de curator in zijn vorde- ringen. 4.6 Naar het oordeel van het hof is een curator voor het instellen van een vordering als de onder- havige niet in het algemeen verplicht tot overleg met de aan te spreken bestuurder(s). Appellante heeft ook niet aangevoerd in welk opzicht zij door het achterwege blijven van zodanig overleg zou zijn benadeeld, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat zij zelf kort na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding dit gewenste overleg met de curator tevergeefs heeft gezocht. Voor de door de curator in- gestelde vorderingen treedt het verzuim ingevolge artikel 6:83 aanhef en onder b. BW zonder ingebre- kestelling in, aangezien de gestelde verbintenissen voortvloeien uit onrechtmatige daad en niet ter- stond werden nagekomen. Daaraan moet worden toegevoegd dat de in ar- tikel 2:10 lid 1 BW opgenomen boekhoudplicht een voortdurende verplichting betreft omdat de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon daaruit te allen tijde kenbaar moeten zijn, zodat een verzuim in beginsel niet vatbaar is voor later herstel. De gevorderde rente over het bedrag van de schulden van Pondac vanaf de dag van de inleidende dagvaarding kan niet worden toegewezen. De aan- sprakelijkheid van appellante strekt zich enkel uit tot het tekort van de boedel. Door toewijzing van de gevorderde wettelijke rente zou een boedelover- schot ontstaan. In zoverre slagen de (aldus toegelichte) grieven 2 en 3 alsmede grief 24 in het principaal appel, het- geen leidt tot vernietiging van het eindvonnis en afwijzing van de renteclaim. 4.7 Ingevolge artikel 2:10 lid 1 BW is het be- stuur verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werk- zaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe be- horende boeken, bescheiden en andere gegevens- dragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtsper- soon kunnen worden gekend. Blijkens zijn brief van 25 november 2005 (pro- ductie 20 bij inleidende dagvaarding) heeft Y van de onderneming op verzoek van (de advocaat van) appellante de aangeleverde stukken van de boek- houding onderzocht. Het ligt voor de hand en de curator heeft ook niet gemotiveerd betwist dat het hier gaat om de stukken die appellante begin okto- ber 2005 uit het huis van de bestuurder/het kantoor van Pondac had meegenomen. Appellante heeft hierover bij de pleidooien in hoger beroep verklaard dat zij, ingesloten in het pand, op die bewuste dag niet meer heeft gepakt dan wat voor de grijp lag. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door ap- pellante heeft de curator niet bewezen noch hierop T1b_RO_1504_bw_V02.indd 183T1b_RO_1504_bw_V02.indd 183 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 8. RO 2015/22 184 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 toegespitst concreet bewijs van zijn stelling aan- geboden dat appellante destijds meer van de of de gehele administratie had meegenomen en/of niet al het meegenomene aan Y ter beschikking zou heb- ben gesteld. De curator heeft weliswaar een beroep gedaan op een brief van de bestuurder aan appel- lante van 12 oktober 2005 (productie 37 bij memo- rie van antwoord), maar het in deze brief vervatte standpunt van de bestuurder, die blijkens zijn strijd met appellante bepaald niet als onpartijdig valt te beschouwen, dat appellante alle administratieve bescheiden zou hebben meegenomen, is voor het bewijs echt onvoldoende. Ook de omstandigheid dat appellante de jaarrekeningen 2004 en 2005 ach- teraf in concept heeft laten opstellen, betekent nog niet dat zij daartoe over de volledige administratie beschikte. Ten slotte is de vaststelling door de On- dernemingskamer dat appellante de hele adminis- tratie zou hebben meegenomen in de onderhavige procedure niet bindend. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat ap- pellante slechts een deel van de administratie heeft meegenomen en dit deel integraal voor onderzoek heeft aangeboden aan Y. 4.8 Afgezien van die incompleetheid heeft Y in zijn brief geconcludeerd dat de administratie slecht en niet controleerbaar was en een vertekend beeld gaf. Zo schrijft hij: “Tot en met september 2005 (incl. 2004) is er (…) een verlies geleden van € 110.000. Dit is slechts indicatief omdat we de voorraad niet weten, en ook is er geen loon geboekt. Dit terwijl er ruim € 138.000 onttrokken is uit de onderne- ming voor naar wij aannemen privé-doeleinden. Dit is netto. We hebben geen loonbelastingaan- giftes gezien, voor zover we kunnen zien is er geen loonbelasting afgedragen. We hebben geconstateerd dat er elke maand € 5.000 wordt opgenomen (8 mnd 2004 en 5 mnd 2005) netto door (…) de bestuurder. Daarnaast worden nog diverse andere opnames gedaan en worden accountantskosten betaald zonder onderliggende facturen (hierbij staat een opmerking dat dit de accountant van een andere BV zou zijn). De totale opname(n) door (…) de bestuurder bedragen € 111.132. Door (…) appel- lante is totaal opgenomen € 27.500. De administratie is slecht en onvolledig (;) voor- beelden hiervan zijn: – de privé opname zoals hierboven vermeld zijn gedaan zonder specificatie niet als salaris ook niet met facturen. Ook andere boekingen vinden plaats zonder facturen; – facturen zijn niet doorlopend genummerd zodat controle op volledigheid onmogelijk is; – contante (…) ontvangsten kunnen we niet zien omdat de verkoopfacturen niet doorlopend genummerd zijn en er geen kasboek is, althans deze hebben wij niet gezien; – leverancier J.B. Ventures heeft in 2004 factu- ren naar de verkeerde BV gestuurd Pondac Ma- nagement BV, deze zijn uiteindelijk wel betaald via Pondac (…) maar onderliggende stukken zijn er niet. Uit de stukken blijkt wel dat het de Gark betreft; – We zijn achter een heleboel kosten gekomen via een overzicht van de onderneming (…) deze waren nergens in de boekhouding verwerkt. Zoals een contante storting van € 200.000 recht- streeks naar de onderneming in Dld (hierna te noemen JEG). Hiermee zijn marketingkosten be- taald. Dit is echter allemaal niet geboekt. – Via JEG zijn bedragen overgemaakt naar Amerika zijnde € 56.275 en € 25.000. Dit was voor betaling van kosten uit Nederland van Pondac (…) Dit valt echter nergens uit terug te halen behalve uit het overzicht van JEG en de toelichting van JEG hierop. Ook de onderliggen- de facturen en stukken hiervan ontbreken; – In 2004 en 2005 worden vanuit JEG aan- zienlijke bedragen overgeboekt op de rekening van (…) de bestuurder. Deze betaalde het geld echter steeds keurig door naar de rekening van Pondac (…), dit behalve de betaling van € 23.775 in 2005. Deze doorbetaling hebben we niet terug kunnen vinden. (ook deze bedragen vinden we via het overzicht terug). – Of de btw goed aangegeven en verwerkt is kan niet gevolgd worden.” 4.9 Los van de incompleetheid had het bestuur derhalve, zoals door Y hiervoor beschreven, zijn boekhoudplicht geschonden door slechte en oncon- troleerbare boekingen en door het achterwege laten van boekingen. Daaraan moet worden toegevoegd dat deze incompleetheid tevens is veroorzaakt doordat ap- pellante begin oktober 2005 naar eigen zeggen een deel van de administratie heeft meegenomen, zodat de administratie zich vervolgens deels op de ene plaats onder beheer van Pondac en de bestuurder en deels op een andere plaats onder beheer van appel- lante bevond. Ook in dit opzicht heeft het bestuur zijn boekhoudplicht geschonden. Appellante heeft wel aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is ge- weest om de ontbrekende gegevens na te leveren, maar dit verweer snijdt geen hout. De integrale ad- ministratie moet immers ingevolge artikel 2:10 BW voortdurend ter beschikking van het bestuur staan, opdat daaruit te allen tijde de rechten en verplich- tingen van de rechtspersoon kunnen worden ge- kend. Bovendien was appellante vanaf de aanvang van de enquêteprocedure in de gelegenheid om het onder haar berustende deel van de administratie van Pondac af te staan, zodat deze in zoverre weer werd gecompleteerd. Ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW heeft het be- stuur zijn taak derhalve onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De grieven 4 en 5 in het principaal appel zijn weliswaar terecht voorgesteld, maar leiden niet tot vernietiging van het eindvonnis. De grieven 6 tot en met 11 in het principaal appel worden verworpen. T1b_RO_1504_bw_V02.indd 184T1b_RO_1504_bw_V02.indd 184 4/13/2015 9:38:27 PM4/13/2015 9:38:27 PM
  • 9. RO 2015/22 185Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 4.10 De acties van appellante in het begin van oktober 2005 zijn onder meer ingegeven door haar vrees voor verlies van de door haar aan Pondac uit- geleende gelden, die echter niet zonder meer opeis- baar waren. Pondac was volgens artikel 4.1 van de overeenkomst van geldlening van € 80.000 niet tot aflossing verplicht tenzij geldgever en geldnemer daartoe schriftelijk anders besloten. Pondac was volgens artikel 4.1 van de overeenkomst van geld- lening van € 200.000 (pas) verplicht tot aflossing zodra de liquiditeit en de solvabiliteit van Pondac dit toestond. Appellante heeft wel aandacht besteed aan het verval van de achterstelling van de geldle- ning van € 80.000, maar daarmee nog geen grond aangevoerd waarom de geldleningen contractueel opeisbaar zouden zijn geworden. Het bewijsaanbod van appellante over het verval van de achterstelling is daarom niet ter zake. Appellante heeft verder gesteld dat de per 31 december 2004 verschuldigd geworden renten in rekening-courant niet zijn uitbetaald of bijgeboekt, hetgeen de curator gemotiveerd heeft betwist. Zo- danige tekortkoming heeft appellante, op wie ter zake stelplicht en bewijslast rust, vervolgens niet te bewijzen aangeboden, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Een ontbinding van beide geld- leningsovereenkomsten kan dus niet op die ver- meende tekortkoming worden gebaseerd. Appellante heeft verder, kennelijk met het oog op artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b. BW, aan- gevoerd dat zij vanwege de door de bestuurder aan Pondac onttrokken bedragen (management fees en door Pondac gedragen kosten wegens privé aangelegenheden van de bestuurder) als crediteur van Pondac alle reden had om aan te nemen dat de vennootschap zou kunnen gaan tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen jegens haar, zodat zij conservatoire maatregelen mocht nemen. Ter ondersteuning daarvan heeft zij verwezen naar de inhoud van haar (als productie 31 bij memorie van grieven overgelegde) beslagrekest van 17 okto- ber 2005 tegen Pondac. Tegen dit een en ander heeft de curator geen verweer gevoerd, zodat de gevolgen van niet-nakoming ingevolge voormeld wetsartikel reeds intraden voordat de vorderingen opeisbaar waren. In theorie was appellante derhalve gerechtigd tot conservatoire beslaglegging voor haar vorderin- gen uit geldlening tegen Pondac. 4.11 Zij was echter behalve crediteur ook be- stuurder van Pondac, waarmee aldus een belan- genconflict aan de dag trad. Bij die anticiperende veiligstelling van haar belangen als schuldeiser je- gens wie een tekortkoming dreigde, diende zij in het belang van de tevens door haar bestuurde vennoot- schap Pondac, mede op grond van de in artikel 2:8 lid 1 BW neergelegde gedragsmaatstaf van hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, je- gens Pondac de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen om daarmee zoveel mogelijk te voorkomen dat meer schade aan (de belangen van) de vennootschap zou worden toege- bracht dan strikt noodzakelijk was. Dit impliceert: eerst overleg met haar medebestuurder de bestuur- der en met Pondac, pas dan gerechtelijke actie te- gen de bestuurder en eerst daarna tegen Pondac en pas indien alle minder ver strekkende alternatieven geen uitkomst bieden, uiteindelijk dan in laatste in- stantie externe actie naar leveranciers en afnemers van Pondac. Zo’n externe actie moest dan bovendien gericht zijn op en geschikt zijn voor primair de vei- ligstelling van haar legitieme schuldeisersbelangen en niet verder gaan dan dit. Evenals de rechtbank oordeelt het hof het mee- nemen van delen van de administratie, van de com- merciële gegevens van Pondac en van de auto op naam van Pondac, alsmede het aanschrijven van relaties van Pondac met het (door appellante als vriendelijk en beleefd aangeduide) verzoek om le- veranties en betalingen aan Pondac op te schorten in verband met onenigheid tussen appellante en haar medebestuurder de bestuurder, zeker in dat vroegtijdige stadium, niet proportioneel. Het mee- nemen van (een deel van) de administratie uit het kantoor van Pondac had nauwelijks een relevante functie voor bewijsvoering of de mogelijkheid om iets uit te zoeken, waartoe de noodzaak na kopiëring al volledig zou zijn vervallen, en had verder samen met het meenemen van de commerciële gegevens, de computer (waarin alle essentiële informatie voor de dagelijkse operationele bedrijfsvoering stond) en de auto slechts effecten die de bedrijfsvoering van Pondac zouden schaden en praktisch zouden kun- nen stilleggen, met benadeling van schuldeisers als gevolg. Het was voorzienbaar dat het meenemen van de administratie etc. schade zou toebrengen aan Pondac, terwijl niet duidelijk is geworden welk re- delijk belang van appellante hiermee was gediend. Eveneens ging te ver de ontijdige confrontatie met brieven aan en beslaglegging onder leveranciers en afnemers van Pondac, die daardoor verwikkeld raakten in de tot dan toe interne problemen tussen de bestuurders van Pondac. Ook de keuze voor de voorraden van derden als beslagobject was geschikt om de bedrijfsvoering van Pondac te schaden en stil te leggen, kortom te vroeg en te ingrijpend. Naar het oordeel van het hof zou geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus hebben gehandeld en betreft het hier een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Appellante had im- mers nog de mogelijkheid om de bestuurder in een gesprek te betrekken, al dan niet met bijstand van hun advocaten, mediation te onderzoeken en om zo nodig in kort geding voorzieningen tegen hem per- soonlijk te vorderen. Echter in plaats daarvan heeft zij meteen de meest ingrijpende maatregelen geno- men en de buitenwacht met de tot dan toe slechts interne problemen geconfronteerd. Appellante had zich destijds ook behoren te realiseren en moest re- delijkerwijs voorzien dat haar onverantwoordelijke acties tot effect zouden (kunnen) hebben dat de bedrijfsvoering van Pondac kwam stil te leggen en dat een en ander in dit vroegtijdige stadium te ver ging. Dit wordt niet anders indien zij in die zin zou T1b_RO_1504_bw_V02.indd 185T1b_RO_1504_bw_V02.indd 185 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
  • 10. RO 2015/22 186 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 zijn geadviseerd door een advocaat; dit kan hoog- uit een kwestie opleveren tussen hen beiden. Het neemt het kennelijk onbehoorlijke karakter van de taakvervulling niet weg. Dit oordeel geldt niet zonder meer voor de diver- se procedures die appellante heeft aangespannen tegen en gevoerd met de bestuurder over persoon- lijke eigendommen (mede-eigendom van de boot) en persoonlijke leningen. Weliswaar verhoogde dit de spanningen tussen hen beiden als bestuurders, maar daardoor werd Pondac in ieder geval niet rechtstreeks benadeeld. 4.12 De tussenconclusie moet zijn dat het be- stuur van Pondac, waarvoor appellante van 22 mei 2004 tot 24 februari 2006 collegiale bestuurders- verantwoordelijkheid droeg, zijn taak zowel op het punt van de boekhoudplicht (de bestuurder met zijn geldopnamen en niet onderbouwde onttrekkingen en zijn slechte bijhouden van de boekhouding en appellante door haar handelen ten aanzien van de administratie) als wat betreft het ontregelen van de bedrijfsvoering (appellante door haar verdere acties van begin oktober 2005 en de bestuurder door zijn tegenmaatregelen) onbehoorlijk heeft vervuld. De grieven 12 en 13 in het principaal appel zijn wel terecht voorgesteld, maar kunnen niet tot ver- nietiging van het bestreden eindvonnis leiden. De grieven 14 en 15 in het principaal appel falen. 4.13 Partijen zijn verder verdeeld over het ant- woord op de vraag of deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling uit oktober 2005 een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van Pondac d.d. 12 september 2007, dus bijna twee jaar later. 4.14 Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat de verhouding tussen de bestuurders ap- pellante en de bestuurder na een aanloop onder een onhoudbare druk is gekomen per 9 oktober 2005. Als gevolg daarvan konden de orders verkregen op de Vesatuinbeurs en van Bakker Hillegom niet wor- den uitgeleverd, terwijl ook een mailorder blijkens het faxbericht van de bestuurder van 12 november 2005 aan appellante geannuleerd moest worden. Van belang is echter ook om in ogenschouw te nemen wat de voorafgaande aanleiding is geweest en hoe appellante en de bestuurder daarmee later zijn omgegaan. 4.15 De aanleiding is onmiskenbaar geweest dat appellante, die eerder omvangrijke geldleningen aan Pondac ter beschikking had gesteld, heeft moe- ten constateren dat de bestuurder de boekhouding slecht bijhield, op onduidelijke wijze diverse bedra- gen voor zichzelf privé aan Pondac onttrok, geen fi- nanciële verantwoording aflegde en maar doorging met maandelijks € 5.000 netto uit Pondac voor zich- zelf op te nemen, zonder loondienstverhouding of facturen, hetgeen in geen verhouding stond tot de opbrengsten die de startende onderneming Pondac genereerde. Pondac had namelijk aanloopverliezen in de jaren 2004 en 2005 (€ 110.000 tot en met september 2005 volgens Y brief van 25 november 2005). Een bestuurder die zo onverantwoord te werk gaat zoals de bestuurder deed, legt de kiem voor conflicten met zijn medebestuurder/geldschie- ter en brengt de cashflow van hun startende onder- neming in ernstig gevaar. 4.16 Van belang is verder hoe de bestuurders, onder wie appellante, zich sedert de gebeurtenis- sen van begin oktober 2005 hebben gedragen. Dui- delijk is dat de voortdurende strijd tussen de beide bestuurders de onderneming van Pondac heeft bemoeilijkt. Maar er was meer. Zo bleek interim- bestuurder Q niet bereid in te gaan op de vanaf 22 september 2006 door X gedane financieringsvoor- stellen, terwijl Pondac toch dringend om liquidi- teiten verlegen zat. Anders dan de curator meent, vormt de enkele omstandigheid dat appellante voor de financiering het vertrek van de bestuurder als bestuurder verlangde, niet zonder meer een reden om haar voorstellen als irreëel aan te merken. Ook overigens heeft Q, klaarblijkelijk meer bezig met het faillissement van zijn eigen vennootschap dan met het interim bestuur van Pondac, onvoldoende acti- viteiten aan de dag gelegd om Pondac uit de impas- se te trekken. Intussen ging de bestuurder door met zijn maandelijkse financiële opnames. Verder bleek de bestuurder zelfs tijdens de kort geding zitting ter opheffing van de in augustus/september 2007 op- nieuw door appellante gelegde beslagen, nog steeds niet bereid afspraken te maken. Dat de bestuurder, zoals appellante aanvoert, geen verweer tegen haar aanvraag tot faillietver- klaring van Pondac heeft gevoerd, draagt aan de schuldverdeling niet bij aangezien ook appellante aanvoerde dat Pondac inmiddels verkeerde in een faillissementstoestand. 4.17 Naar het oordeel van het hof zijn hiervoor onder rov. 4.12, 4.15 en 4.16 geschetste drie groepen factoren alle aan te merken als belangrijke oorzaken van het faillissement. Maar een en ander neemt niet weg dat de acties van appellante van begin oktober 2005 en de doorwerking daarvan in het verdere verloop van de gebeurtenissen evenzeer zijn aan te merken als een belangrijke oorzaak van het faillis- sement. Daarom is zij in beginsel bestuurdersaan- sprakelijk. Weliswaar slagen de grieven 16 en 17 in het prin- cipaal appel, maar zij kunnen niet tot vernietiging van het eindvonnis leiden. Grief 18 in het principaal appel wordt verworpen. 4.18 Volgens artikel 2:248 lid 3 BW is niet aan- sprakelijk de bestuurder die bewijst dat de onbe- hoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daar- van af te wenden. Over het beroep van appellante op deze discul- patiemogelijkheid oordeelt het hof als volgt. Anders dan appellante meent, wordt zij niet verontschuldigd door de omstandigheden dat de bestuurder haar vanaf 9 oktober 2005 de toegang tot de gezamenlijk bewoonde woning en tevens het kantoor van Pondac heeft ontzegd, noch doordat de bestuurder haar vervolgens als bestuurder heeft uit- geschreven uit het handelsregister en haar de toe- T1b_RO_1504_bw_V02.indd 186T1b_RO_1504_bw_V02.indd 186 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
  • 11. RO 2015/22 187Afl. 4 - 2015RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 gang tot en het gebruik van de zakelijke bankreke- ningen van Pondac heeft ontzegd. Hiervoor is reeds uiteengezet waarin het aandeel van appellante in de onbehoorlijke taakvervulling heeft bestaan. Het valt haar aan te rekenen dat zij de escalerende acties van begin oktober 2005 heeft ondernomen. Aan appel- lante moet worden toegegeven dat zij in een later stadium wel constructieve pogingen heeft gedaan om tot een regeling te komen met de bestuurder, die haar dwarsboomde en ‘op de knieën’ wilde krijgen, dat zij heeft meegewerkt aan het interim- bestuur van Q en dat zij zich vanaf september 2006, samen met X, ook bereid heeft getoond tot verdere financiering van Pondac, maar dit alles is tegen de achtergrond van de overige omstandigheden van het geval, waaronder met name haar eigen esca- lerende acties van begin oktober 2005 en haar eis om de bestuurder zoveel mogelijk buiten Pondac te manoeuvreren, onvoldoende voor het oordeel dat zij niet nalatig zou zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. De grieven 19, 20 en 21 in het principaal appel worden verworpen. 4.19 Ingevolge artikel 2:248 lid 4, tweede zin, BW kan de rechter het bedrag van de aansprakelijk- heid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op, onder meer, de tijd gedurende welke die bestuur- der als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond. Voor zodanige matiging kan aanleiding zijn indien het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is de rechter bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. Over het beroep van appellante op deze mati- gingsbevoegdheid oordeelt het hof als volgt. De belangrijke oorzaken van het faillissement hebben zich afgespeeld vanaf de oprichting van Pondac d.d. 24 maart 2004, vanaf welke datum de bestuurder maandelijks € 5.000 opnam en dit is blij- ven doen. Appellante was (mede-)bestuurder toen zij haar escalerende acties van begin oktober 2005 ondernam en is, hoewel in reactie daarop door de bestuurder buiten spel gezet, in functie gebleven tot 24 februari 2006, op welke datum zij door de On- dernemingskamer werd geschorst (waarna zij op 9 augustus 2007 door de Ondernemingskamer werd ontslagen). Vanaf eind 2005 is appellante weer meer constructief gaan meewerken ten gunste van Pondac zonder daarvoor een vergoeding te bedin- gen. Zo heeft zij realistische voorstellen (onder meer tot een twee-handtekeningen-clausule en later tot benoeming van een commissaris of interim-be- stuurder) gedaan tot en ingestemd met voorstellen om tot een werkbare relatie te komen, zorg gedra- gen voor betaling van Z (€ 12.000 voorschot vol- gens de specificatie van zijn declaratie van 19 maart 2007; productie 29 bij conclusie van dupliek) en van interim-bestuurder Q, haar volledige management fee van € 27.500 over de voorafgaande jaren terug- gestort, getracht om in samenwerking met Q, die overigens andere zaken aan zijn hoofd had, de on- derneming van Pondac weer vlot te trekken, alsme- de X als nieuwe financier aangebracht. Daarbij had zij overigens ook belang vanwege haar omvangrijke geldleningen van € 377.740,66, hetgeen niet afdoet aan haar constructieve bijdragen. Volgens mededeling van de curator is het boe- delactief te verwaarlozen en hebben zich voor € 55.421 aan preferente en € 529.481 aan concur- rente schuldeisers gemeld, waaronder appellante, terwijl een aantal uit de administratie bekende crediteuren hun vorderingen nog niet hebben inge- diend. Of, zoals appellante verlangt, de curator tegen deze laatsten een beroep op verjaring moet doen, zal afhangen van elk afzonderlijk dossier en de vraag of stuitingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast zijn er dan nog de faillissementskosten. Het komt er dus op neer dat appellante zelf voor een omvangrijk (bijna twee derde) deel behoort tot de gedupeerde concurrente schuldeisers. Naar het oordeel van het hof vormen al deze omstandighe- den, in onderling verband en samenhang gewogen, grond om de aansprakelijkheid van appellante te verminderen tot 25%. Aldus wordt zij beschermd tegen een bovenmatig grote claim en wordt voor- komen dat toepassing van artikel 2:248 BW tot een onrechtvaardig resultaat zou leiden. Anders dan ap- pellante voorstaat, betekent de vervanging van de aanvankelijk aangestelde curator door de huidige curator niet zonder meer dat de wijze waarop het faillissement wordt afgewikkeld, kostbaarder is dan zonder vervanging. In ieder geval heeft de curator gemotiveerd betwist dat zijn aantreden extra (of dubbele) kosten heeft meegebracht, een voor de vaststelling van de faillissementskosten relevante opmerking. Het verweer van de curator dat de schuldeisers niets te maken hebben met het hoog opgelopen conflict tussen appellante en de bestuur- der mag juist zijn, maar staat niet in de weg aan de onderhavige toepassing van de in lid 4 neergelegde matigingsbevoegdheid. De grieven 22 en 26 in het principaal appel zijn terecht voorgesteld. 4.20 Onder de devolutieve werking van het principaal appel kunnen de door de curator subsidi- air aangevoerde, minder op deze claim toegespitste grondslagen van artikel 2:9 BW en meer subsidiair van artikel 6:162 BW niet tot een hogere schadever- goedingsplicht leiden. 4.21 In het incidenteel appel voert de curator uitsluitend een grief aan tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van een voorschot ter grootte van de ingediende schuldvorderingen. Hierover oordeelt het hof als volgt. De hoofdveroordeling kan uitkomen op 25% van (ongeveer € 600.000 aan schuldeisers plus de faillissementskosten), dus ongeveer € 150.000. Al kan appellante aan haar concurrente vordering van € 377.740,66 geen bevoegdheid tot verrekening dan wel opschorting ontlenen tegenover de boedel, niet- T1b_RO_1504_bw_V02.indd 187T1b_RO_1504_bw_V02.indd 187 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM
  • 12. RO 2015/23 188 Afl. 4 - 2015 RO RECHTSPRAAK ONDERNEMINGSRECHT Stylesheet: T1b V2 0 temin zal zij wel voor ongeveer twee derde delen in het faillissementsactief dat voor de concurrente schuldeisers resteert. Onduidelijk is hoe dit alles fi- nancieel zal uitpakken. Daarnaast heeft appellante tegen de vordering van de curator tot betaling van een voorschot (tot zekerheidstelling, aldus de cura- tor) aangevoerd dat zij, buiten haar vordering in het faillissement, inmiddels geen, substantieel, vermo- gen meer bezit, hetgeen de curator vervolgens niet heeft weersproken. Gelet op dit alles en in het licht van de uitkomst van deze appelprocedure vindt het hof naar redelijkheid en billijkheid geen goede grond om appellante thans enig voorschot of ver- plichting tot zekerheidstelling, van welke omvang dan ook, op te leggen. De enige grief in het incidenteel appel wordt verworpen. 4.22 Partijen hebben geen feiten aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot een andere beslis- sing zouden leiden, zodat aan hun bewijsaanbiedin- gen wordt voorbijgegaan. 5 Slotsom 5.1 In het principaal appel kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis leiden, met uitzondering van de grieven 2, 3, 22, 24 tot en met 27. De grieven 2, 3, 22, 24 en 26 slagen, zodat het bestreden eindvonnis moet worden ver- nietigd. 5.2 Het gevorderde, zoals in eerste aanleg toe- gewezen, zal worden beperkt zoals hieronder ver- meld. 5.3 Partijen worden over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Daarom worden de proceskosten in eerste aanleg en in het principaal appel gecompenseerd zoals hieronder vermeld. In het principaal appel slagen de grieven 25 en 27. 5.4 In het incidenteel appel faalt de enige grief, zodat het incidenteel hoger beroep zal worden ver- worpen. 5.5 Als de in het ongelijk te stellen partij zal de curator worden veroordeeld in de kosten van het in- cidenteel appel. De kosten voor de procedure in het incidenteel appel aan de zijde van appellante zullen worden vastgesteld op: – salaris advocaat € 3.263 (1 punt x appeltarief VI). 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: in het principaal appel: vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2011 en doet opnieuw recht: verklaart voor recht dat appellante als bestuur- der van Pondac voor 25% hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van Pondac en de kosten daarvan; veroordeelt appellante hoofdelijk om aan de cu- rator 25% te voldoen van de door de gezamenlijke crediteuren geleden schade als zijnde het tekort in het faillissement als bedoeld in artikel 2:248 BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; compenseert de kosten van de eerste instantie en van het principaal appel aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt; wijst het meer of anders gevorderde af; in het incidenteel appel: verwerpt het hoger beroep; veroordeelt de curator in de kosten van het in- cidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellante vastgesteld op € 3.263 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief; in het principaal en incidenteel appel: verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. RO 2015/23 RECHTBANK AMSTERDAM 8 januari 2015, nr. C/13/571644 / HA RK 14-254 (Mrs. R.A. Dudok van Heel, M.W. van der Veen, K.M. van Hassel) Art. 2:298, 2:299 BW ECLI:NL:RBAMS:2015:58 Wanbeleid. Doeloverschrijding. Statuten. Maakt de bestuurder zich schuldig aan wanbe- heer en/of handelt zij in strijd met de statutaire doelstelling van de stichting? Stichting Administratiekantoor Castle Capital (‘Stich- ting’) is bestuurder en enig aandeelhouder van LHO Beheer BV, een holdingvennootschap van de Lips- groep. Het bestuur van de Stichting wordt sinds het faillissement van de heer Lips (als natuurlijk persoon) gevormd door verweerster, de levenspartner van Lips. Op verzoek van de curatoren van Lips heeft de rech- ter eerder op grond van art. 2:298 BW verweerster als bestuurder geschorst en, bij wege van voorlopige voorziening, een tijdelijke bestuurder van de Stichting benoemd. De curatoren van Lips en de curator van een aantal failliet verklaarde Lips-vennootschappen ver- zoekenderechtbank:(1)deeerderuitgesprokenschor- sing van verweerster en de benoeming van de tijdelijk bestuurder te handhaven; (2) verweerster te ontslaan als bestuurder van de Stichting; en (3) op grond van art. 2:299 een onafhankelijke bestuurder te benoemen van de Stichting. De curatoren leggen aan hun verzoek ten grondslag dat verweerster: (i) handelt in strijd met de wet, (ii) handelt in strijd met de statuten, meer in het bijzonder de doelstelling van de Stichting; en (iii) zich schuldig maakt aan wanbeheer. Rb.:Verweersterkannietalseenzelfstandigbestuurder worden aangemerkt die ten aanzien van de Stichting haar eigen beleid zal voeren. Zij handelt op instructie van Lips en Lips gedraagt zich ook na de bestuurswissel nog als bestuurder zodat bij de beoordeling of verweer- T1b_RO_1504_bw_V02.indd 188T1b_RO_1504_bw_V02.indd 188 4/13/2015 9:38:28 PM4/13/2015 9:38:28 PM