SlideShare a Scribd company logo
1 of 140
Download to read offline
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
1/140
Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 30­04­2015
Datum publicatie 07­05­2015
Zaaknummer 22­005123­11
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor deelneming aan
een criminele organisatie met terroristisch oogmerk (LTTE – de organisatie
van Tamil Tijgers).
Het hof acht tevens bewezen dat het oogmerk van de LTTE onder andere
gericht was op het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de
menselijkheid in de zin van de Wet Internationale Misdrijven (WIM).
Het hof verklaart het OM op zijn verzoek niet­ontvankelijk ten aanzien van
overtreding van de Sanctiewet en voortzetting van de verboden organisatie.
Het hof heeft vastgesteld dat het onderhavige gewapend conflict een niet­
internationaal (intern) karakter heeft. Tevens heeft het hof vastgesteld dat het
onvoldoende aannemelijk is geworden dat de LTTE streed tegen een
racistisch regime. Het hof concludeert dat de LTTE geen beroep toekomt op
het zogeheten combattantenprivilege en dat de regels van het nationaal
(commuun) strafrecht van toepassing zijn ten aanzien van de
bewezenverklaarde geweldsdaden.
Het hof komt tot vrijspraken voor de zogenaamde opruiingsfeiten. Het hof is
van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in de gegeven
omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing
tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag noch tot enig strafbaar
feit.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl 
Zoekresultaat ­ inzien document
Permanente link: 
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2015:1082
Uitspraak
Rolnummer: 22­005123­11
Parketnummer: 09­748802­09
Datum uitspraak: 30 april 2015
TEGENSPRAAK
ECLI:NL:GHDHA:2015:1082
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
2/140
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ’s­Gravenhage van
21 oktober 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte 2],
geboren op: [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Ceylon),
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek
op de (doorlopende) terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
16 januari 2012, 21 maart 2012, 11 april 2012, 4 juni 2012, 11 juni 2012, 30 juli 2012,
1 oktober 2012, 17 december 2012, 4 maart 2013, 27 mei 2013, 31 mei 2013, 24 juli 2013,
16 september 2013, 17 september 2013, 19 september 2013, 4 oktober 2013,
14 november 2013, 30 januari 2014, 7 maart 2014, 1 april 2014, 2 april 2014, 13 mei 2014,
15 mei 2014, 16 mei 2014, 3 juni 2014, 12 juni 2014, 13 juni 2014, 23 juni 2014,
24 juni 2014, 30 juni 2014, 1 juli 2014, 3 juli 2014, 4 juli 2014, 18 juli 2014, 1 oktober 2014,
11 november 2014, 26 januari 2015, 16 februari 2015, 2 maart 2015 en 16 april 2015.
De zaak tegen de verdachte is in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaken tegen
medeverdachten [verdachte 4] (rolnummer 22­005292­11), [verdachte 5] (rolnummer 22­005291­11),
[verdachte 3] (rolnummer 22­005353­11) en [verdachte 1] (rolnummer 22­005176­11).
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten­generaal en van hetgeen door en namens
de verdachte naar voren is gebracht.
De hierna te bespreken ten laste gelegde feiten, juridische context en rechtsvragen zijn complex van aard en
gaan alle verdachten aan met dien verstande dat verdachte [verdachte 1] niet verdacht wordt van de
separaat ten laste gelegde opruiingsfeiten die onder 5 en 6 in de dagvaarding van de overige verdachten zijn
opgenomen.
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie voor alle vijf de verdachten een gelijkluidend requisitoir
gehouden waar het de juridische context en de rechtsvragen betreft. Daarnaast is door het openbaar
ministerie uitgebreid ingegaan op de individuele rollen die de verdachten hebben gehad in de verweten
gedragingen.
1 Onderzoek van de zaak
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
3/140
In hoger beroep hebben de raadslieden van de verdachten tijdens de pleidooien en het nemen van dupliek
met instemming van het hof bij elkaar aansluiting gezocht en hebben naar elkaars pleidooien verwezen met
betrekking tot de gevoerde verweren en gedane verzoeken.
Gezien het voorafgaande acht het hof het opportuun de in alle zaken gevoerde verweren en gedane
verzoeken waar het niet de individuele rol van de verdachten betreft gemeenschappelijk te bespreken.
Wanneer in het arrest wordt gesproken over de verdachte wordt daarmee gedoeld op alle verdachten tenzij
anders aangegeven.
Voorts is het hof van oordeel dat gezien de complexiteit van de strafzaken en de daaraan verbonden
internationale aspecten in de arresten niet volstaan kan worden met de klassieke beantwoording van de
rechtsvragen van de art 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Mede uitgenodigd door het openbaar ministerie en de verdediging zal het hof ten behoeve van de
rechtsontwikkeling in meer algemene zin wat langer stilstaan bij en overwegingen wijden aan rechtsvragen,
vooral verband houdend met de relatie tussen het Nederlands strafrecht en het internationaal strafrecht.
Aan de verdachte is – na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg op de voet van artikel 314a Sv en na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – het
navolgende tenlastegelegd, waarbij het hof evenals de rechtbank, bij de feiten 1, 2, 4 en 6 bij de
verschillende onderdelen letters heeft aangebracht, zodat de tenlastelegging luidt:
Feit 1. De internationale criminele organisatie
1.A.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010
te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in
Nederland en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld, (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in
vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [betrokkene
1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft
deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die
tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van
Strafrecht) (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) [zaaksdossier B00] te weten:
a. 
a) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën
II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een
terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 van de Wet wapens en munitie) [zaaksdossier B04] en/of
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan
met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier
B07] en/of
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 WvSr) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek
van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
2 Tenlastelegging
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
4/140
d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van
Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven
en/of
f) samenspanning tot moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van
het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07],
(art. 140a Wetboek van Strafrecht)
en/of
1.B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland
en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging
met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [betrokkene 1] en/of
[betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan
niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het
plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) [zaaksdossier B00] te weten:
a. a) het werven voor gewapende strijd (op Sri Lanka), zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in
artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en/of
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan
vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet­internationaal gewapend conflict (op het
grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven)
[zaaksdossier B05] en/of
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd
met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of
stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4
lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) [zaaksdossier B05] en/of
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën
II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie)
[zaaksdossier B04] en/of
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier
B07] en/of
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken er/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
i. i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven
(art. 140 Wetboek van Strafrecht)
2 De nationale criminele organisatie
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
5/140
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met
[verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan
een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven [zaaksdossier B01], te weten:
a. a) het in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit
en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 131
Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09] en/of
b) het verspreiden en/of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van een geschrift en/of afbeelding
waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri
Lanka) (zoals bedoeld in artikel 132 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09] en/of
c) overtreding van artikel 2 van de Sanctiewet 1977 juncto Sanctieregeling Terrorisme 2002 [zaaksdossier
B02] en/of
d) (gewoonte)witwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en/of
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen [zaaksdossier B03] en/of
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06] en/of
g) afpersing (zoals bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06] en/of
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven.
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist en/of elders in Nederland, (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met
[verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van
rechtswege verboden is, te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE), zijnde een organisatie die is
vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27
december 2001 (pbEG L 344) [zaaksdossier B01].
(art. 140 lid 2 en 3 Wetboek van Strafrecht jo. Art. 5b Wet Conflictenrecht Corporaties)
4. Overtreding van de Sanctiewet
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4]
en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk in
strijd met het krachtens artikel 2 lid 2 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 1 lid 1 van de
Sanctieregeling Terrorisme 2002 juncto artikel 2, eerste en tweede lid en 3 van Verordening (EG) nr.
2580/2001 van de Raad van de Europese Unie van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende
3 Voortzetting verboden organisatie
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
6/140
maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PbEG L
344) [zaaksdossier B02]
(onder meer) inhoudende
­ het verbod om aan of ten behoeve van de Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE), zijnde een
(rechts)persoon, groep of entiteit als bedoeld in de bij Verordening nr. 2580/2001
behorende lijst, direct of indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter
beschikking te stellen
­ het verbod om financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van die LTTE
­ het verbod om willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben
dat, direct of indirect, eerdergenoemde verboden worden ontdoken en/of de bevriezing van tegoeden, andere
financiële activa en/of economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden
worden door die LTTE wordt ontdoken
(telkens)
a. a) heeft deelgenomen aan bijeenkomsten en/of bijeenkomsten heeft georganiseerd die tot doel hadden
om geld te genereren voor de LTTE en/of
b) voor en/of aan en/of ten behoeve van de LTTE geld heeft gegeven en/of uitgeleend en/of gecollecteerd
en/of ingezameld, en/of loten heeft verkocht en/of loterijen (met
winstoogmerk) heeft georganiseerd, en/of goederen (met winstoogmerk) heeft verkocht en/of
c) geld heeft beheerd en/of een financiële administratie heeft gevoerd ten behoeve van de LTTE en/of
d) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of andere financiële activa en/of economische middelen ter
beschikking heeft gesteld aan en/of financiële diensten heeft verricht voor de LTTE.
(Artikel 2 Sanctiewet 1977 jo artikel 1 lid 1 Sanctieregeling Terrorisme 2002 jo artikel 2 lid 1 en 2 en artikel
3 van Verordening 2580/2001)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 juli 2005 tot en met 27 november 2009 te
Utrecht en/of Oosterbeek en/of Den Haag en/of Amsterdam, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en
in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, in het openbaar de volgende (mondelinge) uitlatingen heeft gedaan:
a)
"Overal ontploffen bommen, maar als die niet ontploffen krijgt de Tamil geen tijd van verlichting ( ... )
Gisteren is er een schip tot ontploffing gebracht en in stukken uiteen gevallen. Als onze jongens iets doen,
doen ze het goed.”
(op of omstreeks 9 juli 2005 te Oosterbeek: B09­0036)
b)
"Tamil Eelam zal zegevierend geboren worden en alle vijanden zullen onder onze voeten vertrapt worden"
en/of
"Onder het leiderschap van onze leider [betrokkene 1] en zijn tijgermacht zal het land herwonnen worden"
en/of
5 Opruiing
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
7/140
"Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen.
Kom, kom, kom, lijdt nog maar meer nederlagen
Waarom, waarom, waarom, wil je niet leven?
Zie, zie, zie onze moed
Het is het land waarin wij leven’
Op zee zullen tijgerschepen komen met kracht;
In de lucht zullen Tamil vliegtuigen komen als een verassing.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen
Willen jullie nog steeds oorlog? Kom dan maar op
"Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken
Denken jullie dat het jullie huis is?
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen.
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen"
(op of omstreeks 25 juli 2007 te Amsterdam: B09­0040/41, 1505/1510)
c)
"Sluit nu uw ogen, denk aan de grote strijders. Houd uw ogen strak gesloten en breng deze goddelijke zielen
naar voren in uw gedachten. Want dat ideaal waar u voor heeft geleefd, dat ideaal waarvoor u een heroïsche
dood heeft omarmd. dat ideaal zullen wij bereiken. Om uw dromen waar te maken, zullen wij uw plichten
uitvoeren als de onzen. Doe deze belofte stil in uw hart. U bent niet gestorven U leeft en u vervult ons hart.
De plichten die u op uw schouders heeft genomen, zullen wij doen als de uwe, tot ons einde. Doe de belofte
dat we voor altijd de nationale leider zullen steunen Dit is geen tijd om te huilen, dit is een tijd om ons
opnieuw toe te wijden" en/of
"Deze grote helden zijn niet gestorven. We moeten onszelf aan hun plichten herinneren en onszelf opnieuw
vertellen dat we ons deel zullen doen. Organisatoren zoals wijzelf kunnen worden gearresteerd. Wij kunnen
zelfs vandaag de dood vinden. Maar wanneer er bij u aan de deur wordt geklopt, verzaak dan niet uw plicht
voor het moederland. (..)
Daarom, ongeacht wat ­ hard werk en bloedvergieten ­ kunnen wij alleen ervoor werken en onze vrijheid
verkrijgen. Niemand anders zal dat voor ons doen. Dus, denk hieraan en ga verder met het doen van uw
plicht. Die grootse mensen zijn niet dood. We moeten alleen oppakken waar zij gebleven waren en het goede
werk voortzetten laat ons dat bevestigen."
en/of
"Nee, een echt eerbetoon betekent onze plicht doen die we hem verschuldigd zijn. Zijn onvoltooide werk
afmaken is de beste hommage die we hem kunnen brengen. Daarom, mijn dierbaren, open uw deuren voor
deze onafgemaakte plichten­ laat de deuren open. De natie heeft zich nog steeds niet geopenbaard. De
vijand heeft de oorlog verklaard en werpt bommen. Of we het leuk vinden of niet, we moeten de oorlog
onder ogen zien Dit is wat de geschiedenis ons heeft opgelegd, deze historische onvermijdelijkheid en onze
plicht. Niemand kan daarvan weglopen. Het is niet een soort van sport waarvan we kunnen zeggen 'daar
hebben we geen belangstelling voor'.
Moeilijke familie omstandigheden kunnen geen excuus worden, want het gaat hier over het leven van velen.
Zie dit als uw belangrijkste zorg, ons belangrijkste probleem, houdt de deur van uw huis open, open de deur
en doe uw plicht."
(op of omstreeks 4 november 2007 te Utrecht: B09­0039/40, B02­01253/1254, B02­1280)
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
8/140
d)
"Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen" en/of
"Er is geen andere weg dan te strijden" en/of
"Wij zullen zeker winnen . Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grotere bijdrage leveren dan die jullie
altijd al leverden. Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen."
(op of omstreeks 22 juni 2008 te Den Haag: B09­0037/38,1318/1319)
e)
"Vandaag is de heldendag. De dag waarop de helden worden geprezen voor de opofferingen die zij gedaan
hebben. Deze opofferingen zijn niet voor niets geweest, de droom van de helden zal uitkomen. Tamil Eelam
zal zeker ontstaan. ( .... ) De droom van de helden zal zeker uitkomen. Daar moeten wij in de diaspora
allemaal voor werken."
(op of omstreeks 27 november 2009 te Utrecht: B09­0032)
althans woorden van gelijke strekking, zijnde uitlatingen waarmee wordt opgeruid tot enig strafbaar feit,
en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka)
(Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 26 april 2010
te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of Ammerzoden,
en/of elders in Nederland, (telkens ) tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of
[verdachte 5] en/of een of meer ander(en), althans alleen, de/het volgende geschrift(en) en/of (een)
afbeelding(en) heeft verspreid en/of openlijk tentoongesteld (op internet en/of op zogenaamde Heldendagen
en/of Zwarte Tijgerdagen en/of andere(LTTE/Tamil)herdenkingsdagen en/of andere
(LTTE/Tamil)bijeenkomsten) en/of, om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden, in voorraad heeft
gehad:
a. a) een affiche voor Heldendag op 27 november 2009 te Utrecht met (onder andere) de tekst "Wij zullen
een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf
te vernietigen in hel vuur van het ware doel"
(B09­35/36, 1262/1263) en/of
b) Een kalender van het jaar 2010 waarop geweldplegingen door de LTTE worden beschreven(B07­67/69,
75, 81, 1688/2065; B09­531/535, 566) en/of
c) DVD Levend wapen, versie 7 (B09­22/23, 605/610) en/of
d) DVD Levend wapen, versie 8 (B09­22/23, 611/621) en/of
e) DVD Levend wapen, versie 9 (B09­22/23, 622/629)
zijnde (een) geschift(en) en/of (een) afbeelding(en) waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit, en/of tot
gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) en waarvan hij wist of ernstige reden had
om te vermoeden dat zodanige opruiing daarin voorkwam
(Artikel 132 Wetboek van Strafrecht)
6 Verspreiding ter opruiing
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
9/140
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt het hof als volgt.
Onder feit 1.A., 1.B. en 2 is tenlastegelegd – voor zover hier relevant – het tezamen en in vereniging,
althans alleen deelnemen aan een criminele organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van
(terroristische) misdrijven.
Kennelijk heeft de steller van de tenlastelegging bedoeld de verdachte te verwijten dat hij heeft
deelgenomen aan een organisatie, die mede uit anderen bestaat. Het hof verstaat de tenlastelegging aldus.
Blijkens het vonnis in eerste aanleg heeft de rechtbank:
a. a) de dagvaarding partieel nietig verklaard voor wat betreft de onderdelen van het onder 1.B.a. en d. ten
laste gelegde, voor zover het betreft het ten laste gelegde "elders in de wereld";
b) het openbaar ministerie niet­ontvankelijk verklaard ten aanzien van: 
­ feit 1.B.a. – voor zover niet in Nederland begaan –; 
­ feit 1.B.b.; 
­ feit 1.B.c. – voor zover verband houdend met het gewapend conflict –; 
­ feit 1.B.d. – voor zover niet in Nederland begaan –; en
­ feiten 1.B.e, f, g, h en i;
c) niet wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte de onder 
­ 1.A.,
­ 1. B.a. – voor zover in Nederland begaan –, 
­ 1.B.c. – voor zover geen verband houdend met het conflict–,
­ 1.B.d. – voor zover in Nederland begaan –,
­ 2 sub a, b, g en h,
­ 5 en 6
ten laste gelegde feiten heeft begaan en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken.
De rechtbank heeft voorts:
d) wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten
heeft begaan en heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf
jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof leest de hierboven onder d) vermelde beslissing verbeterd, met dien verstande dat
– gelet op de in het vonnis hierboven onder c) vermelde beslissing – de verdachte de onder 2 sub c, d, e en f,
3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
3 Procesgang
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
10/140
5.1.
5.2.
Tevens is door de rechtbank beslist over de inbeslaggenomen goederen als nader omschreven in het vonnis.
Namens de verdachte is op 26 oktober 2011 hoger beroep ingesteld.
Op 9 november 2011 is de schriftuur houdende de grieven van de verdediging ingediend bij het gerechtshof.
De officier van justitie heeft op 3 november 2011 hoger beroep ingesteld.
De appelmemorie houdende de grieven van het openbaar ministerie is op 3 november 2011 bij het hof
ingekomen.
5. De beschuldiging, de vordering van het openbaar ministerie en het standpunt van de
verdediging
De beschuldiging
Verkort en zakelijk weergegeven is aan de verdachte het navolgende tenlastegelegd:
Onder feit 1.A. is tenlastegelegd deelneming aan een (internationale) organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van terroristische misdrijven, althans de voorbereiding, bevordering en/of samenspanning
daarvan, een en ander zoals nader omschreven in de tenlastelegging.
Onder feit 1.B. is de verdachte tenlastegelegd deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk
heeft het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid (marteling), oorlogsmisdrijven in een niet­
internationaal gewapend conflict (rekruteren kindsoldaten) en andere misdrijven, althans de
voorbereiding daarvan, een en ander zoals nader omschreven in de tenlastelegging.
Feit 2 van de tenlastelegging betreft deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen
van commune misdrijven.
Feit 3 betreft het voortzetten van werkzaamheden van een verboden organisatie.
Onder feit 4 is aan de verdachte overtreding van de Sanctiewet 1977 tenlastegelegd.
De feiten 5 en 6, tenslotte, betreffen de aan de verdachte ten laste gelegde opruiing (feit 5) en
verspreiding ter opruiing (feit 6), een en ander zoals eveneens nader omschreven in de tenlastelegging.
De vordering van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft vernietiging van het vonnis waarvan beroep gevorderd, zijn niet­
ontvankelijkheid in de vervolging voor de feiten 2 sub c, 3 en 4 en de veroordeling van de verdachte ter
4 Hoger beroep
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
11/140
5.3.
­
­
7.1.
zake van de overige aan hem ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van tien
jaren en 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Hierbij is de opheffing van de schorsing van de
voorlopige hechtenis gevorderd.
Voorts is de verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer gevorderd van goederen als in het
requisitoir omschreven.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (partieel)
nietig dient te worden verklaard, dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden verklaard
in de vervolging, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, dan wel dat
hij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Hetgeen door de verdediging ter onderbouwing daarvan is aangevoerd zal op de daartoe gepaste plaatsen
in het arrest nader worden weergegeven.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de
rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
Bepleit is dat de dagvaarding op een aantal gronden al dan niet partieel nietig wordt verklaard op grond
van – samengevat – het volgende:
­ De tenlastelegging kan niet zowel cumulatief als alternatief zijn: de woorden “en/of” tussen feit 1.A. en
1.B. maken dat het hof “en” dan wel “of” partieel nietig moet verklaren.
De tenlastelegging leidt aan innerlijke tegenstrijdigheid van de feiten 1.A. en 1.B. omdat daarin zowel
terroristische als andere misdrijven zijn ten laste gelegd, welke naar de mening van de verdediging niet
naast elkaar kunnen bestaan.
De tenlastelegging is wat betreft 1.B. naar de mening van de verdediging partieel nietig wegens
innerlijke tegenstrijdigheid ten aanzien van het bestaan van enerzijds een gewapend conflict op Sri
Lanka en anderzijds het werven voor de gewapende strijd zonder toestemming van de Koning als
bedoeld in art. 205 Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr), waarop de organisatie het oogmerk zou
hebben gehad.
­ Ook zou de tenlastelegging wat betreft de feiten 1.A. en 1.B. onvoldoende feitelijk zijn omdat het
openbaar ministerie de misdrijven waarop de organisatie waaraan de verdachte zou hebben
deelgenomen het oogmerk had, niet nader heeft uitgewerkt maar slechts heeft verwezen naar de
delictsomschrijving en de onderliggende zaak­dossiers. Dit verweer is ook voor wat betreft de
tenlastelegging van feit 2 gevoerd.
­ Voorts heeft de verdediging betoogd dat de tenlastelegging voor wat betreft de feiten 1.A, 1.B. en 2
partieel nietig is omdat zonder enige nadere uitwerking is ten laste gelegd dat de organisatie waaraan
6 Het vonnis waarvan beroep
7 De geldigheid van de dagvaarding
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
12/140
7.2.
7.3.
zou zijn deelgenomen het oogmerk had op het voorbereiden of bevorderen van, dan wel samenspannen
tot al dan niet terroristische misdrijven, hetgeen te vaag is.
­ Naar de mening van de verdediging is de tenlastelegging betreffende de feiten 1.A., 1.B. en 2 eveneens
nietig omdat het openbaar ministerie heeft nagelaten de organisatie waaraan de verdachte zou hebben
deelgenomen bij naam te noemen zodat niet is voldaan aan de informatiefunctie die de dagvaarding
heeft.
­ Door de verdediging is voorts nog aangevoerd dat de dagvaarding niet aan haar informatieplicht
voldoet, voor zover onder feit 1.B. ten laste is gelegd “het deelnemen aan een organisatie die tot
oogmerk had het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers op Sri
Lanka) in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een
wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka)”,
nu de tenlastelegging op dit punt onvoldoende duidelijk, onvoldoende feitelijk en te eenzijdig kwalificatief
is, hetgeen ook in zoverre moet leiden tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding.
­ Tenslotte is nog betoogd dat in de tenlastelegging van de feiten 1.A. en 1.B. is opgenomen dat de feiten
ook “elders in de wereld” gepleegd zouden zijn, hetgeen te vaag is zodat de dagvaarding (in zoverre)
partieel nietig is.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft, kort gezegd, zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding aan alle
wettelijke eisen voldoet en dat er van (partiële) nietigheid geen sprake is.
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot de wettelijke vereisten waaraan de dagvaarding dient te voldoen merkt het hof
allereerst op dat deze een tenlastelegging dient te bevatten die als geheel moet worden gelezen in
samenhang met het dossier. De verdachte, het openbaar ministerie en de rechter dienen op de hoogte
te zijn van de gronden waarop de vervolging van de verdachte rust. In dit verband dient de verdachte te
worden geïnformeerd en duidelijk gemaakt waarvoor hij terecht moet staan, zodat hij – bezien in het
licht van het dossier – voldoende in staat is zich hiertegen te verdedigen en zich op die verdediging
concreet voor te bereiden. De tenlastelegging stuurt daarnaast de onderzoekstaak en beperkt de
beslissing van de rechter tot hetgeen is tenlastegelegd.
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de verdediging miskent dat bij de tenlastelegging
betreffende de feiten 1.A. en 1.B. sprake is van een zogenaamde cumulatief alternatieve tenlastelegging
die (aan het hof) de keuze biedt hetzij één van hetzij beide alternatieven bewezen te verklaren, c.q.
daarvan (gemotiveerd) vrij te spreken. Daarnaast is er tussen art. 140a Sr en 140 Sr sprake van een lex
specialis, generalis verhouding waar het hof later in het arrest op terugkomt.
Niet kan worden ingezien dat de alternatieven elkaar uitsluiten of tegenspreken. Van innerlijke
tegenstrijdigheid is dan ook geen sprake, ook niet door de verwijzing, in feit 1.B. onder a, naar het
werven voor de gewapende strijd (op Sri Lanka) zonder toestemming van de Koning. De stelling dat een
gewapend conflict en werven voor de gewapende strijd niet tegelijkertijd zouden kunnen plaatsvinden,
vindt geen steun in het recht, zoals door het openbaar ministerie bij repliek, ook in hoger beroep, onder
verwijzing naar de conclusie van de advocaat­generaal1 bij het arrest van de Hoge Raad van 15 februari
2011 naar het oordeel van het hof terecht is betoogd.
Voorts stelt het hof vast dat het openbaar ministerie de tenlastelegging onder feiten 1.A. en 1.B. in
hoger beroep heeft gewijzigd in die zin dat de in de tenlastelegging opgenomen organisatie nader bij
(tussen haakjes geplaatste) naam wordt aangeduid.
Het hof overweegt dat in de onderhavige zaak geen rechtsregel het openbaar ministerie verplicht de
organisatie waaraan de verdachte zou hebben deelgenomen bij naam te noemen: het gaat bij het begrip
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
13/140
“organisatie” in dit verband immers niet zozeer om de identificatie van een bestaand organisatorisch
verband, maar om de kwalificatie van een samenhangend geheel van handelingen, verbanden met
anderen en om het (gedeelde) oogmerk op strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof was en is dat voldoende duidelijk en moeten derhalve ook de verdachten
(voldoende) hebben begrepen om welke “organisatie” – in de in de vorige alinea bedoelde zin – het bij de
ten laste gelegde feiten 1.A., 1.B. en 2 gaat, te meer nu het openbaar ministerie in de tenlastelegging
telkens ook de namen van vermeende mededaders en, op onderdelen, de onderscheiden zaakdossiers
heeft vermeld.
Voor zover het verweer van onvoldoende feitelijke omschrijving specifiek is gevoerd ten aanzien van de
onder feit 2 ten laste gelegde misdrijven waarop het oogmerk van de (nationale) criminele organisatie
zou zijn gericht treft het geen doel, reeds omdat het daarbij telkens gaat om misdrijven die (nog) niet
behoeven te zijn gepleegd zodat ook in zoverre met de delictsomschrijvingen in de tenlastelegging kan
worden volstaan, die in het onderhavige geval ook van voldoende feitelijk aard zijn. Niet gebleken is dat
het de verdachte op dit punt onvoldoende duidelijk is geweest waarvan hij wordt verdacht, noch dat hij
(daardoor) zich onvoldoende zou hebben kunnen verdedigen tegen de aanklacht.
Dat de wijze waarop de verdachten zouden hebben deelgenomen aan de bedoelde organisatie en het
oogmerk daarvan in de tenlastelegging dienen te worden uitgewerkt vindt geen steun in het recht, te
minder nu de deelnemingsvormen en de verwijzing naar de al dan niet terroristische misdrijven waarop
deze het oogmerk zouden hebben gehad op zichzelf voldoende feitelijke betekenis hebben.
Ook het begrip “oogmerk” heeft voldoende feitelijke betekenis, zodat verdere uitwerking in de
tenlastelegging daarvan evenmin noodzakelijk is. Dat geldt evenzeer voor de omschrijving “wijdverbreide
en/of stelselmatige aanval” onder feit 1.B.
Het hof is dan ook – alles overziende – van oordeel dat de (gewijzigde) tenlastelegging ook op deze
onderdelen een voldoende duidelijke – aan de in art. 261 Sv gestelde eis beantwoordende –
omschrijving van de terroristische en/of criminele organisatie en daarmee samenhangende feitelijkheden
bevat.
In zoverre faalt het beroep op (partiële) nietigheid van de dagvaarding.
Ten slotte overweegt het hof, ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de plaatsbepaling in de
tenlastelegging “elders in de wereld” te onbepaald zou zijn en dat daarom sprake zou zijn van partiële
nietigheid, als volgt.
De plaatsbepaling “elders in de wereld” is – zoals door het openbaar ministerie terecht is opgemerkt – in
de tenlastelegging het sluitstuk van de plaatsbepalingen, na specifieke plaatsen in Nederland en de
aanduidingen Nederland en Sri Lanka. De beschrijving “elders in de wereld” kan in het licht van het
dossier niet anders worden begrepen dan betrekking hebbend op bepaalde in het dossier aangegeven
beweerdelijk strafbare gedragingen of deelnemingshandelingen, die op andere plaatsen dan in Nederland
of Sri Lanka hebben plaatsgevonden, waarbij het openbaar ministerie als voorbeelden noemt
vergaderingen in Duitsland en Maleisië. Geen rechtsregel verzet zich tegen deze wijze van ten laste
leggen en zodanige lezing van de tenlastelegging in samenhang met het dossier maakt de omschrijving
voldoende bepaald en leidt derhalve niet tot partiële nietigheid. Het hof heeft daarbij mede betrokken dat
geenszins is gebleken dat met betrekking tot die plaatsbepalingen aan de verdachte onvoldoende
duidelijk zou zijn geweest wat hem werd verweten.
De verweren met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding worden dan ook alle door het hof
verworpen.
8 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
14/140
8.1.1.
8.1.2.
8.1.3.
8.1. Ten aanzien van het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde
De vordering van het openbaar ministerie
Naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Unie in
Luxemburg (hierna: het Gerecht) d.d. 16 oktober 2014 heeft het openbaar ministerie zijn
aanvankelijke vordering gewijzigd in die zin dat thans de niet­ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie wordt gevorderd ten aanzien van de feiten 3 (voortzetting van een verboden
organisatie) en 4 (overtreding van de Sanctiewet) alsmede ten aanzien van het in feit 2 onder c
ten laste gelegde oogmerk van de organisatie om de Sanctiewet te overtreden. Het openbaar
ministerie stelt zich thans op het standpunt dat van verdere vervolging alsnog (gedeeltelijk)
behoort te worden afgezien op gronden van opportuniteit aan het algemeen belang ontleend,
meer in het bijzonder het belang dat op korte termijn duidelijkheid wordt verkregen over het
oordeel van het hof ten aanzien van beschuldigingen van terroristische misdrijven gepleegd in
gewapend conflict.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat het bij de aanvang van de vervolging uitsluitend voor
een brede tenlastelegging heeft gekozen om een ‘vangnet’ te hebben voor het geval onverwachte
ontwikkelingen een bewezenverklaring van de belangrijkste feiten – zijnde terroristische en
criminele organisatie – in de weg zouden staan.
In de visie van het openbaar ministerie worden alle feitelijke handelingen waarvan thans geen
bewezenverklaring meer wordt gevorderd ook bestreken door met name feit 1 dat naar het
oordeel van het openbaar ministerie bewezen moet worden verklaard. Er is dus thans sprake van
minder samenloop, maar niet van bewezenverklaring van minder feitelijk strafbaar handelen of
van kwalificatie als een lichter feit.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1]
stellen zich met het openbaar ministerie op het standpunt dat ten aanzien van de feiten 2 sub c, 3
en 4 het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De verdediging van de verdachte [verdachte 2] heeft aangegeven dat de verdachte graag een
oordeel van het hof zou krijgen over alle ten laste gelegde feiten, dus ook over de feiten
2 sub c, 3 en 4.
Het oordeel van het hof
Vooropgesteld moet worden dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend
zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet
plaatsvinden. Een zodanige beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging
over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in
die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet­ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie in de vervolging.3
Zo een uitzonderlijk geval doet zich naar het oordeel van het hof hier in de fase van berechting
voor. Het openbaar ministerie heeft immers zelf gemotiveerd aangegeven thans met betrekking
tot de opportuniteit van de vervolging tot een andere afweging te zijn gekomen, ingegeven door
veranderde omstandigheden en het tijdsverloop dan ten tijde van de aanvang van de vervolging.
Zowel het tijdsverloop als de veranderde omstandigheden kunnen te respecteren aspecten van
algemeen belang zijn om (al dan niet) tot vervolging over te gaan.
Het hof stelt vast dat – daar tegenover – in de strafzaken van [verdachte 4], [verdachte 5],
[verdachte 3] en [verdachte 1] niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is
gediend met voortzetting van de behandeling van de bedoelde feiten 2 sub c, 3 en 4, zodat het hof
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
15/140
8.1.4.
8.2.1.
8.2.
voldoende termen aanwezig acht om het openbaar ministerie niet­ontvankelijk te verklaren in de
vervolging van deze verdachten voor zover het betreft het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde.
In de strafzaak van [verdachte 2] overweegt het hof als volgt. Weliswaar verzoekt [verdachte 2]
het hof een uitspraak te doen over alle tenlastegelegde feiten, maar verzuimt hij daarbij aan te
geven in welk belang hij zou zijn geschaad indien het hof daartoe niet zou overgaan.4 Tevens
overweegt het hof dat het door [verdachte 2] verzochte oordeel een kwalificatievraag betreft. Alle
feitelijke handelingen komen in volle omvang aan de orde in de overige tenlastegelegde feiten.
Voorts dient het hof in de strafzaak van [verdachte 2] ervoor te waken dat de behandeling van zijn
strafzaak binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen
dat [verdachte 2] reeds eerder te kennen heeft gegeven dat de reeds verstreken tijdsduur van het
strafproces al grote impact op zijn leven heeft gehad.5
Alle belangen afwegende komt het hof tot het oordeel dat ook in de strafzaak van [verdachte 2] er
voldoende termen aanwezig zijn om het openbaar ministerie niet­ontvankelijk te verklaren in de
vervolging voor zover het betreft het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde.
Verzoek van de verdediging
Naar aanleiding van de mededeling van de verdediging ter terechtzitting van 26 januari 2015 dat
het verzoek van tot het horen van de zogenoemde EU­getuigen, te weten [getuige 1],
[getuige 2] en [getuige 3] niet langer zou worden gehandhaafd indien het hof het openbaar
ministerie niet­ontvankelijk in de vervolging zou verklaren voor de feiten 2 sub c, 3 en 4, stelt het
hof, gelet op bovenstaande beslissing vast, dat dit verzoek is komen te vervallen.
Overige verweren
Juridisch kader
De verdediging is van mening dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden
verklaard in de vervolging van de verdachte.
Hiertoe is door de verdediging aangevoerd dat zich in het voorbereidend onderzoek ernstige
vormverzuimen, zoals hierna te bespreken, hebben voorgedaan waarbij doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling
van zijn zaak tekort is gedaan. Deze handelwijze levert onder meer een schending van art. 6 van
het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM) op, en ook de rechterlijke controle op het bewijsmateriaal is door deze handelwijze
moedwillig gefrustreerd, aldus de verdediging.
Bij de beoordeling van de verweren wordt door het hof het volgende vooropgesteld.
De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van 19 februari 20136 het volgende:
“Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld
in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen
of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg
dan in aanmerking komt.
Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde
factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst
van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het
verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder
meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
16/140
8.2.2.
is geschaad.
(…)
Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv
– het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel
niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een
vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar
bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is
begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe
dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.”
Voorts overweegt het hof dat niet­ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in
aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de
opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van
een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen
van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Behalve de sanctie van niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie noemt art. 359a lid 1 Sv
de sanctie van bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting kan als voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de
orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in
aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift
of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Voor zover in de onderhavige zaak door de verdediging bewijsuitsluiting is bepleit, zal het hof daar
bij de bewijsvoering nader op ingaan.
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof de door de verdediging aangevoerde
verweren beoordelen en de sanctie van niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
bespreken.
Onrechtmatige start van het onderzoek
8.2.2.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de start van het onderzoek onrechtmatig is
geweest, omdat het door de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD)
uitgevoerde onderzoek jegens de verdachten ten onrechte is gepresenteerd als een onderzoek
naar het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (Liberation Tigers of Tamil Eelam, hierna: de LTTE) op
grond van de zogenoemde A­taak als bedoeld in art. 6 lid 2 van de Wet op de inlichtingen­ en
veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002), terwijl dat onderzoek in feite is gestart om het
strafrechtelijke onderzoek te faciliteren of te vergemakkelijken.
Het staat het openbaar ministerie op zichzelf vrij de AIVD te verzoeken bepaalde inlichtingen vrij te
geven, voor zover de AIVD daar over beschikt.
In casu is evenwel door de zaaksofficier van justitie aan de AIVD verzocht informatie te
verstrekken die kan leiden tot identificatie van die personen die blijkens een negental door de
officier van justitie aangeleverde DVD’s een actieve en/of leidende rol binnen de LTTE spelen,
alsmede informatie te verstrekken over waar en wanneer de op de DVD’s getoonde bijeenkomsten
zijn gehouden.
Door de getuige [getuige 4] is desgevraagd verklaard dat “het zou kunnen dat door middel van
technische hulpmiddelen herkenning heeft plaatsgevonden”. Dit betekent volgens de verdediging
dat de AIVD actief onderzoek heeft moeten verrichten, en dat niet gesteld kan worden dat
herkenning heeft plaatsgevonden op basis van kennis die reeds aanwezig was. Die kennis diende
immers nog vergaard te worden.
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
17/140
8.2.3.
Aldus heeft de AIVD wel degelijk gebruik gemaakt van een haar toekomende bevoegdheid, en
onderzoek verricht waarop door de verdediging slechts in zeer beperkte mate controle kan worden
uitgeoefend, terwijl de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden van het openbaar ministerie
zijn omgeven met veel meer waarborgen.
Het optreden van de AIVD levert dan ook een schending op van de aan de verdachte toekomende
fundamentele rechten van zodanige aard dat er geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld
in art. 6 EVRM, aldus de verdediging.
8.2.2.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven –
dat de AIVD vragen van de opsporing mag beantwoorden indien voor de beantwoording van die
vragen geen inlichtingenmiddelen worden ingezet met het doel om strafvorderlijke waarborgen
doelbewust buiten toepassing te laten. Dat laatste is niet gebeurd. Aan de AIVD is gevraagd om
reeds beschikbare kennis bij de AIVD ter beschikking te stellen. Er is derhalve geen vormverzuim
in het voorbereidend onderzoek en het verweer dient te worden verworpen.
8.2.2.3. Het oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat, gelet op de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002 er in beginsel geen bezwaar
bestaat tegen het gebruik van door de AIVD vergaard en daar aanwezig materiaal. In het verhoor
bij de rechter­commissaris d.d. 6 september 2011 heeft de getuige Van Gemert, op de vraag welke
activiteiten door de AIVD zijn verricht naar aanleiding van het verzoek van de zaaksofficier om
nadere informatie over de identiteit van de personen op de DVD’s en een plaats­ en
tijdsaanduiding van de op de DVD getoonde bijeenkomsten, geantwoord: “De AIVD heeft naar
aanleiding van het verzoek op basis van de aanwezige kennis getracht antwoord te geven en dat
vervat in het ambtsbericht.” Uit dit antwoord blijkt niet dat de AIVD actief onderzoek heeft moeten
verrichten; de door de verdediging geciteerde zinsnede maakt dat niet anders.
Het hof concludeert dat het verweer feitelijke grondslag mist en verwerpt mitsdien het verweer.
Samenwerking met de Sri Lankaanse autoriteiten
8.2.3.1. Het standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie heeft zonder enige terughoudendheid samengewerkt met de overheid van
Sri Lanka ter verkrijging van schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen, terwijl het openbaar
ministerie op de hoogte mag worden geacht te zijn geweest van het feit dat de overheid van Sri
Lanka op grote schaal fundamentele rechten schendt, onder andere middels foltering, marteling
en schendingen van het internationaal humanitair recht.
Het openbaar ministerie heeft documentbewijs in de strafzaak gevoegd dat in beslag is genomen
door de Sri Lankaanse autoriteiten en dat in het kader van een rechtshulpverzoek is overgedragen
aan de Nederlandse autoriteiten. Het openbaar ministerie heeft, middels deze wijze van vergaring
van het documentbewijs, een inbreuk gemaakt op de artt. 3 en 6 EVRM, art. 7 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), art. 15 van het
Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing
(hierna: VN­Folterverdrag) dan wel op andere fundamentele rechten.
Uit de getuigenverhoren over de herkomst van de documenten blijkt dat het documentbewijs is
verkregen door verhoor van vermeende LTTE­ers die op zijn minst leefden onder de dreiging van
marteling en foltering. Door het in het dossier voegen van ‘besmet’ documentbewijs heeft het
openbaar ministerie de verdachte een eerlijk proces ontzegd, omdat het documentbewijs noch
door de verdediging noch door het hof te toetsen is op authenticiteit, exacte wijze van verkrijging
e.d.
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
18/140
8.2.4.
8.2.3.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft – verkort en zakelijk weergegeven – betoogd dat er nog geen begin
van aannemelijkheid is dat bij de vondst van de documenten die nu deel uitmaken van het dossier
dusdanige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden dat dat moet leiden tot de
conclusie dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
8.2.3.3. Het oordeel van het hof
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat in de periode
voorafgaand aan het aantreffen en vervolgens in beslag nemen van bewijsmateriaal – dat
naderhand na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan de Nederlandse
opsporingsambtenaren is overhandigd – door de Sri Lankaanse autoriteiten in het gebied waar dat
bewijsmateriaal is aangetroffen ernstige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden, en
dat daarbij mogelijk sprake is geweest van marteling of foltering. Evenmin kan worden uitgesloten
dat gehoorde getuigen leefden onder de dreiging van marteling of foltering.
Echter, niet kan worden vastgesteld dat het door het openbaar ministerie in het dossier gevoegde
bewijsmateriaal is verkregen door marteling of foltering, noch dat verklaringen zijn afgelegd onder
druk van – eerdere – martelingen, laat staan dat kan worden vastgesteld dat het openbaar
ministerie welbewust op deze wijze verkregen bewijsmateriaal in het dossier heeft gevoegd.
Een en ander brengt mee dat de bewuste verklaringen weliswaar met grote behoedzaamheid
moeten worden beoordeeld, maar er zijn geen aanwijzingen dat met opsporing of vervolging
belaste ambtenaren ernstig inbreuk zouden hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke
procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte
aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan.
Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
Parallel onderzoek door het openbaar ministerie
8.2.4.1. Het standpunt van de verdediging
De rechtbank heeft naar aanleiding van de regiezitting van 19 januari 2011 het verzoek van de
verdediging tot het horen van de getuige [getuige 5] toegewezen. Kort voor de regiezitting van 14
april 2011 bleek dat [getuige 5] op 31 maart en 1 april 2011 gehoord zou gaan worden door het
onderzoeksteam Koninck. Op het moment dat de verdediging kennis nam van dit voornemen had
het aangekondigde verhoor al plaatsgevonden.
Na een doorzoeking in zijn woonhuis, een bezoek op zijn werk en een verhoor door het
onderzoeksteam Koninck, is [getuige 5], getuige à décharge, op 18 mei 2011 door de verdediging
nader ondervraagd. De getuige verklaarde zeer behoedzaam, gezien zijn ervaringen. Hierdoor is de
verdediging in haar belangen geschaad, nu het onderzoeksteam onder leiding van het openbaar
ministerie op die manier een belangrijke verdedigingsgetuige “onklaar” heeft gemaakt.
Voorts heeft het openbaar ministerie getuigenverklaringen à charge voorgekookt door het laten
voeren van voorgesprekken met de getuigen [getuige 6] en [getuige 7], doordat zij voor hun
“officiële” geverbaliseerde politieverhoren zijn gehoord door overheidsfunctionarissen waarbij zij
met foto’s van de verdachten, onderzoekshypotheses en vragen zijn geconfronteerd die zij
vervolgens alleen nog maar hoefden te bevestigen tijdens hun ‘officiële’ verhoor.
Beide handelwijzen van het openbaar ministerie zijn in strijd met de ongeschreven regels van een
behoorlijke procesvoering waardoor inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een
eerlijke behandeling van zijn zaak.
8.2.4.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
19/140
8.2.5.
Door het openbaar ministerie is naar voren gebracht dat het Nederlandse systeem, waarbij een
getuige eerst door de politie wordt gehoord en later in aanwezigheid van de verdediging door een
rechter, voldoende waarborgen biedt.
Op de regiezitting van 19 januari 2011 heeft het openbaar ministerie, nadat het verzoek tot het
horen van de getuige [getuige 5] was toegewezen, aangegeven dat, mocht meer duidelijkheid
komen over de toen nog onbekende verblijfplaats van [getuige 5], het openbaar ministerie van
plan was [getuige 5] te laten horen door de politie in het kader van parallelle opsporing. De
verdediging heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt op die zitting, en evenmin enig verzoek
gedaan.
8.2.4.3. Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de zelfstandige opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie
voortduurt gedurende de gehele loop van het strafproces. Dit betekent dat het de officier van
justitie vrij staat eventueel getuigen door de politie te doen horen vooruitlopend op het verhoor
door de rechter­commissaris.
Dat geldt zowel voor getuigen à charge als voor getuigen à décharge en evenzeer voor verhoren
als voor oriënterende gesprekken. Voor zover al ongeschreven regels van behoorlijke procesvoering
meebrengen dat het openbaar ministerie zich ingeval van getuigen, waarvan door rechter of
rechter­commissaris reeds is bepaald dat zij zullen worden gehoord, terughoudender zou moeten
opstellen, met name ten aanzien van getuigen à décharge, merkt het hof op dat – wat daarvan
onder de onderhavige omstandigheden ook zij – van enige significante schending van
verdedigingsbelangen geen sprake is, nu het verhoor door de politie van de getuige (à décharge)
[getuige 5] tevoren is aangekondigd en in het latere verhoor de verdediging in de gelegenheid is
geweest zelf vragen aan de getuige te stellen en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te
toetsen. Dat geldt evenzeer voor de verhoren van de getuigen (à charge) [getuige 6] en [getuige
7].
Een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is naar het
oordeel van het hof dan ook niet komen vast te staan, zodat het verweer wordt verworpen.
Discriminatoire vervolging
8.2.5.1. Het standpunt van de verdediging
Naar het hof begrijpt stelt de verdediging zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat,
verkort en zakelijk weergegeven, er sprake is geweest van een discriminatoire vervolging. Daartoe
is aangevoerd dat de wijze waarop het openbaar ministerie het onderzoek naar het gewapend
conflict in Sri Lanka heeft aangepakt vanaf het allereerste begin getuigt van een
betreurenswaardig eenzijdige oriëntatie op de Tamils, een etnische groep. Niet valt in te zien
waarom het onderzoek niet ook de internationale misdrijven gepleegd door het Sri Lankaanse
regime omvat. Het hele strafrechtelijke onderzoek – en de uiteindelijke vervolgingsbeslissingen –
wordt derhalve gekenmerkt door een arbitrair onderscheid op basis van etniciteit, aldus de
verdediging. De vervolgingsbeslissing is willekeurig, in strijd met het evenredigheidsbeginsel en
voorts is het recht op een eerlijk proces geschonden. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot
niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
8.2.5.2. Het oordeel van het hof
Nog daargelaten dat vervolging van een vreemde mogendheid afstuit op volkenrechtelijke
immuniteit, is het hof eveneens met de rechtbank van oordeel dat heeft te gelden dat het, gelet
op het in Nederland geldende opportuniteitsbeginsel, de officier van justitie is die, na een
opsporingsonderzoek, de belangenafweging maakt of en zo ja wie waarvoor vervolgd dient te
worden. De wijze waarop – in geval van een vervolging – deze belangenafweging heeft
plaatsgevonden staat in zijn algemeenheid en slechts in hier niet aannemelijk geworden
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
20/140
9.1.
uitzonderingsgevallen ter beoordeling van de rechter. De verdediging heeft weliswaar gesteld dat
het openbaar ministerie bij de beslissing om de verdachten te vervolgen heeft gehandeld in strijd
met het verbod op willekeur, het evenredigheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces, maar
heeft deze stelling, zoals op haar weg had gelegen, niet nader en op rechtens relevante wijze met
(voldoende concrete) feiten of omstandigheden onderbouwd. Het hof heeft ook overigens voor de
aan het openbaar ministerie verweten handelwijze in het procesdossier of anderszins geen
aanwijzingen gevonden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof ziet in de bijzondere en in vele opzichten unieke aard van de zaak aanleiding om, alvorens de ten
laste gelegde feiten afzonderlijk te bespreken, (telkens) eerst – (deels) in algemene zin – in te gaan op de
achtergrond van de zaak, de bewijswaardering en het relevante juridische kader. Het hof sluit bij die
bespreking, zo nodig, (deels) aan bij de desbetreffende overwegingen van de rechtbank, met name in die
gevallen waarbij de feiten en omstandigheden afkomstig zijn uit openbare bronnen en deskundigen­
verklaringen en van algemene bekendheid worden geacht en/of, voor zover nodig, ter openbare
terechtzitting zijn besproken en niet door het openbaar ministerie of de verdediging zijn bestreden.
Achtergrond van de zaak
De in de tenlastelegging genoemde feiten en omstandigheden vertonen een nauwe samenhang met het
gewelddadig conflict dat zich gedurende ruim 25 jaar op Sri Lanka (het vroegere Ceylon) heeft
afgespeeld. Over dit conflict overweegt het hof als volgt, waarbij het hof in het bijzonder acht heeft
geslagen op het – voor de zaken tegen de verdachte en diens medeverdachten – opgemaakte rapport
van de deskundigen dr. A.J. Keenan en
prof. dr. ir. Frerks7, die daarover ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig verantwoording hebben
afgelegd.
Op 5 mei 1976 werd door [betrokkene 1]8 de Liberation Tigers of Tamil Eelam, algemeen bekend als de
LTTE of de Tamil Tigers opgericht. De LTTE komt voort uit de Tamil New Tigers (TNT), één van de
opstandige militante groeperingen die zich op Sri Lanka inzetten voor een autonome staat voor de Tamil
bevolking. [betrokkene 1], eerder één van de leiders van de TNT, was vanaf het begin tot aan zijn dood
in 2009 de leider van de LTTE.
De LTTE werd opgericht als gevolg van een onder de Tamil minderheid op Sri Lanka in de jaren
1960/1970 groeiend gevoel dat zij werd achtergesteld ten opzichte van de Singalese meerderheid op Sri
Lanka. De doelstelling van de LTTE was gedeeltelijke dan wel gehele zelfstandigheid van de
Tamilbevolking door middel van een eigen onafhankelijke en autonome staat van Tamil Eelam in het
noorden en oosten van het eiland te bereiken. Er kwamen ook andere groeperingen met een
(soortgelijk) doel, maar uiteindelijk bleef de LTTE als enige dominante groepering over. De LTTE voerde
een gewelddadige separatistische en nationalistische campagne, inclusief dodelijke aanslagen, om een
onafhankelijke staat te stichten. De LTTE kwam hiermee in conflict met de regering van Sri Lanka
(hierna te noemen: GoSL9). Het conflict escaleerde en groeide uit tot de Sri Lankaanse burgeroorlog, die
liep van 1983 tot 2009, toen de LTTE werd verslagen door het Sri Lankaanse leger.
In begin jaren ‘80 is de LTTE formeel toegetreden tot een gemeenschappelijk militante front, de Eelam
Nationaal Bevrijdingsfront (ENLF), een unie tussen LTTE, de Tamil Eelam Bevrijdingsorganisatie (TELO),
de Eelam Revolutionaire Organisatie van Studenten (EROS), Bevrijdingsorganisatie de People's van Tamil
Eelam (PLOTE) en de Eelam People's Revolutionary Liberation Front (EPRLF).
De twee belangrijkste divisies van de LTTE waren de militaire vleugel en de politieke vleugel.
9 Algemene overwegingen
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
21/140
9.2.
De militaire vleugel bestond uit minimaal elf afzonderlijke divisies waaronder de conventionele
strijdkrachten, de gevechtsbrigade Charles Anthony, een marinevleugel genaamd de Sea Tigers, en een
luchtvleugel genaamd Air Tijgers.
De strijdkrachten van de LTTE droegen uniformen en kenden een commandostructuur met militaire
rangen.
De politieke vleugel was een systematische en krachtige vleugel, die functioneerde als een aparte staat
in de door de LTTE beheerste gebieden. In 1989 heeft de LTTE een politieke partij opgericht met de
naam People's Front of Liberation Tigers (PFLT).
De LTTE had daarnaast de beschikking over een groot internationaal netwerk. Het wereldwijde netwerk
van de LTTE hield zich bezig met o.a. propaganda, fondsenwerving, (illegale) wapenaankopen en
scheepvaart.
Vanaf 1990 verwierf de LTTE een door haar beheerst gebied in het noordelijke en oostelijke gedeelte van
Sri Lanka. In de gebieden waar de LTTE het voor het zeggen had, fungeerde het voor de bevolking daar
als een soort overheid. Naast de hiervoor vermelde verschillende eigen strijdkrachten
(landstrijdkrachten, zeestrijdkrachten en beperkte luchtstrijdkrachten) beschikte de LTTE over een eigen
politie en een eigen rechtspraak, terwijl zij toelieten dat de Sri Lankaanse staatsdiensten werden
voortgezet, zowel op het gebied van de algemene overheid als bij het verlenen van maatschappelijke
diensten. De overheidsdiensten fungeerden echter in nauwe samenwerking met, zo niet onder volledige
controle van, de LTTE.
Verder had de LTTE een eigen belastingstelsel. Mede door dit belastingstelsel was de LTTE in staat de
gewapende strijd tegen het Singalese leger te blijven financieren.
Daarnaast ontving de LTTE inkomsten uit het buitenland van derden en partnerorganisaties.
De LTTE werd in 1998 door de GoSL verboden. Nadat al eerder India (1992), de Verenigde Staten van
Noord­Amerika (1997), en Groot­Brittannië (2000) de LTTE op de lijst van verboden terroristische
organisaties hadden geplaatst, volgden in 2006 de Europese Unie en Canada.
De oorlog leidde uiteindelijk tot een overwinning van de GoSL op de LTTE in mei 2009 en, naast talloze
slachtoffers onder militairen en burgers, tot volledige uitroeiing van de militaire en politieke top van de
LTTE, onder wie haar voorman [betrokkene 1].
Algemene bewijsoverwegingen
Het hof stelt voorop dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en
rechtsprekende instanties voor onschuldig wordt gehouden, totdat – buiten redelijke twijfel – in rechte
zijn schuld is komen vast te staan. Met andere woorden: voor het vaststellen van de individuele
strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem ten laste gelegde en de
consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de
verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft gepleegd, dat het aldus bewezen verklaarde strafbaar is
en de verdachte deswege strafbaar.
Bij de beoordeling van het procesdossier in deze zaak en het daaruit voortvloeiend bewijs, is van belang
dat volgens bestendige jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de
feitenrechter. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend de in art. 339 Sv genoemde
bewijsmiddelen. Voorts zijn de bewijsminimumregels van de artt. 341, 342, 344 en 344a Sv van
toepassing.
Het mogelijke bewijs in deze zaak berust, naast de eventuele eigen waarneming(en) van het hof ter
terechtzitting, in hoofdzaak op (op ambtseed opgemaakte) verklaringen van de (mede)verdachte(n) en
van getuigen, verklaringen van deskundigen, schriftelijke bescheiden en/of feiten of omstandigheden
van algemene bekendheid zoals daarvan (tevens) blijkt uit door het hof geraadpleegde algemeen
toegankelijke (openbare) bronnen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de voor het bewijs geselecteerde getuigen worden
primair de verklaringen voor het bewijs gebruikt die deze getuigen in deze strafzaak tegenover een
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
22/140
(onafhankelijke) rechter hebben afgelegd. In dat geval zijn het onderzoek en de verhoren expliciet
gericht op de schuld en onschuld van de verdachte(n), waarbij zowel het openbaar ministerie als de
verdediging in beginsel in de gelegenheid zijn geweest de desbetreffende getuige te ondervragen en de
betrouwbaarheid van zijn verklaring(en) te toetsen.
Dit laatste geldt niet voor de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij een opsporingsambtenaar.
Mitsdien zal het hof voor de bewijsbeslissing primair als uitgangspunt nemen de verklaringen die door de
getuige tegenover de (onafhankelijke) rechter heeft afgelegd.
Dit betekent evenwel niet dat het hof geen acht zal slaan op de verklaringen die de desbetreffende
getuige(n) bij een opsporingsambtenaar heeft/ hebben afgelegd. Immers, ook voor deze verklaringen
geldt dat zij gericht waren op de mogelijke rol van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Bovendien
komen ingevolge art. 344 Sv, als wettige bewijsmiddelen mede in aanmerking ambtsedige processen­
verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door
hen zelf waargenomen feiten of omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een
derde. Binnen de door de wet en het EVRM getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk
bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt
van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.10
Bij de waardering van de in deze zaak afgelegde verklaringen en daarmee de beoordeling van hun
bruikbaarheid voor het bewijs sluit het hof aan bij de eerder door dit hof gehanteerde criteria, zoals,
verkort en zakelijk weergegeven, de toetsing van die verklaringen aan objectieve informatie of gegevens;
de consistentie van de opeenvolgende verklaringen van de desbetreffende getuige(n); de
overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen een of meerdere andere getuige(n) hebben
verklaard en, tenslotte, de plausibiliteit van de inhoud van die verklaring(en).11
Het hof zal de door de verdachte of getuige afgelegde verklaring(en) steeds bezien in onderling en
samenhang met andere verklaringen en/of overig voor het bewijs gebruikte stukken van overtuiging.
Het hof benadrukt daarbij het belang van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een getuige en
diens verklaring in het licht van het proces als geheel. Bij de beoordeling van de feiten moet niet in de
eerste plaats worden gekeken naar de afzonderlijke en geïsoleerde getuigenverklaring; het is de
accumulatie van al het bewijsmateriaal in de zaak die moet worden afgewogen. De verklaring van een
getuige, op zich zelf beschouwd, kan op het eerste gezicht van slechte kwaliteit zijn, maar kan
(overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.12
Het hof zal er bij de waardering van de getuigenverklaringen tenslotte rekening mee houden dat de ten
laste gelegde gebeurtenissen, indien bewezen, geruime tijd geleden plaats hebben gevonden in een –
niet westers – land dat in politiek, cultureel en sociaal opzicht weinig overeenkomsten vertoonde en
vertoont met de Nederlandse samenleving en dat bovendien intern verscheurd was door ingrijpende met
name politieke en etnische geschillen en (daarmee in dit geval gepaard gaande) gewapende conflicten,
hetgeen een bijzondere wissel trekt op het onderzoek, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het opsporen
van de nog beschikbare getuigen en het aanvullende bewijsmateriaal.
Bovendien konden getuigen in sommige gevallen moeilijk worden getraceerd en slechts door
tussenkomst van de GoSl worden gehoord. Niet altijd is duidelijk of de desbetreffende getuigen in
vrijheid hebben kunnen verklaren, hetgeen maakt dat de desbetreffende verklaringen, indien en voor
zoverre zij bijdragen tot het bewijs, met enige behoedzaamheid dienen te worden gebruikt en alleen
voor zover ze worden ondersteund door ander bewijsmateriaal.
Een deel van het bewijsmateriaal in deze zaak is afkomstig uit Sri Lanka. Meer in het bijzonder betreft
dit documenten, zoals (kopieën van pagina’s uit) dagboeken van [alias betrokkene 2] en overige
documenten, persoonsformulieren en lijsten met aanvallen van [betrokkene 4]. Het hof merkt op dat dit
bewijsmateriaal, voor zover het voor het bewijs wordt gebruikt, met enige behoedzaamheid moet
worden bekeken, niet alleen omdat Sri Lanka partij is bij het conflict met de LTTE waardoor het belang
kan hebben bij veroordeling van de verdachte(n), maar ook omdat er tussen Nederland en Sri Lanka
geen sprake is van een bilaterale rechtshulprelatie waardoor aan het vertrouwensbeginsel in beginsel
wat minder gewicht toekomt13 en het er tenslotte door gezaghebbende bronnen regelmatig is
gerapporteerd over mensenrechtenschendingen door de overheid van Sri Lanka, hetgeen potentieel van
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
23/140
10.1.
invloed zou kunnen zijn voor de beoordeling van het verkregen bewijs. Deze laatste omstandigheden
worden overigens ook door het openbaar ministerie onderkend.
Deze bijzondere omstandigheden hebben eveneens een bijzondere wissel getrokken op het onderzoek in
deze strafzaak. Indien en voor nodig zal het hof hierop elders in het arrest nog nader ingaan.
Het hof zal voor het bewijs ook gebruik maken van de door de verdachte en diens medeverdachten zelf
afgelegde verklaringen, in onderling verband gezien. Met name zal het hof aan het bewijs doen
meewerken de door de verdachte [verdachte 2] in hoger beroep afgelegde verklaringen als verdachte én
als getuige in de zaken tegen de medeverdachten. Het hof acht die verklaringen betrouwbaar, mede
gelet op het ondersteunende andere bewijs dat ligt besloten in de ook door de rechtbank vermelde
bewijsmiddelen, die het hof, voor zover zij hieronder worden overgenomen, betrouwbaar, redengevend
en overtuigend acht. Het hof tekent daarbij nog aan dat de verdachte [verdachte 2] bij zijn verhoor als
getuige ter terechtzitting in hoger beroep onder ede heeft aangegeven dat hij als verdachte in hoger
beroep ter zitting naar waarheid heeft verklaard en er geen bezwaar tegen heeft dat die verklaring
(eventueel) wordt aangehaald in de zaken tegen zijn medeverdachten. Desgevraagd hebben de
raadslieden van de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1], alsmede de
advocaat­generaal, medegedeeld dat zij geen bezwaar hebben tegen het gebruik van de op 1 april 2014
ter terechtzitting als verdachte afgelegde verklaring van [verdachte 2], als getuigenverklaring in de
zaken tegen de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1].
Met name voor zover de [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1] hebben betoogd
dat zij met de LTTE niets van doen hadden, maar uitsluitend (deelnemings)handelingen hebben verricht
in het kader van de Nederlandse sub­organisaties zal het hof daaraan voorbijgaan, nu uit de in dit
opzicht geloofwaardige, hierna nader te bespreken, verklaringen van de verdachte [verdachte 2] niet
anders kan worden afgeleid dan dat die sub­organisaties eenvoudigweg deel uitmaakten van de LTTE; de
Nederlandse afdeling van de LTTE ressorteerde rechtstreeks onder de LTTE op Sri Lanka. In dat opzicht
wordt de verklaring van [verdachte 2] bovendien ondersteund door een aantal andere, hierna te
bespreken bewijsmiddelen.
Volkenrechtelijke rechtsbronnen
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de ten laste gelegde beschuldigingen onder feit 1.A. en
1.B. en de daaraan ten grondslag liggende delictsomschrijvingen primair te rade wordt gegaan bij de
rechtsbronnen, waarbij (voor de uitleg ervan) de vraag centraal staat wat de omstandigheden zijn
waardoor de rechtsregel of rechtsnorm gelding heeft. Deze rechtsbronnen, meer concreet verdragen,
wetten of geschreven rechtsregels, jurisprudentie, ongeschreven rechtsregels (gewoonterecht) en
rechtsleer of doctrine, werken direct op de rechtsvorming in.
Onder feit 1.B. zijn specifieke feiten tenlastegelegd als onderdeel van oorlogsmisdrijven en misdrijven
tegen de menselijkheid als bedoeld in respectievelijk art. 6 (oorlogsmisdrijven) en art. 4 (misdrijven
tegen de menselijkheid) van (kort gezegd) de Wet internationale misdrijven (hierna: WIM).14 Tegen de
achtergrond van het complementariteitsbeginsel beoogt de WIM (in elk geval) te voorzien in
strafbaarstelling van alle kernmisdrijven uit het Statuut van het Strafhof (hierna ook te noemen: ICC),
opgenomen in de artt. 5­8 van het Statuut15 en nader omschreven in de ‘Elements of Crimes’.
In de WIM is zo nauw mogelijk aangesloten bij de internationale delictsomschrijvingen in het Statuut.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan op deze wijze beter worden aangesloten bij het internationaal karakter
van deze misdrijven en hun worteling in levende internationale instrumenten, waardoor ook beter kan
worden bewerkstelligd dat de Nederlandse rechter zich bij de interpretatie van de delictsomschrijving
oriënteert op het internationale recht.16
10 Juridisch kader feiten 1 en 2
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
24/140
10.2.1.
10.2.
Het Statuut van het Strafhof en de interpretatie van daarvan in de uitspraken van het Strafhof spelen
daarbij een aanzienlijke rol. Datzelfde geldt voor de Statuten en de rechtspraak van de ad hoc tribunalen
– het Joegoslavië tribunaal (hierna ook te noemen: ICTY), het Rwandatribunaal (hierna ook te noemen:
ICTR), het Speciale Hof voor Sierra Leone (hierna ook te noemen: SCLC), het Oost­Timortribunaal, het
Libanontribunaal en het Cambodjatribunaal – , te meer nu de nationale rechter wordt aangespoord zich
voor wat betreft het toepasselijke juridisch kader in belangrijke mate te laten leiden door de rechtspraak
van de tribunalen.17
Voor de uitleg en (verdere) ontwikkeling van het internationale humanitair oorlogsrecht vormen voorts
de rapporten en commentaren van het Internationaal Rode Kruis (hierna ook te noemen: ICRC)18 o.a.
op de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 194919 en de Aanvullend Protocollen I en II van 8
juni 1977 bij die Verdragen20 (hierna respectievelijk: AP I en AP II) een belangrijke rechtsbron.21 In de
Verdragen van Genève is de kern van het thans geldende humanitaire oorlogsrecht geformuleerd. De
Verdragen verwijzen voor de strafrechtelijke repressie van de expliciet aangeduide grave breaches op de
Verdragsbepalingen naar de nationale strafrechtelijke systemen.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat volkenrechtelijk conforme interpretatie kan dienen
om a) te voorzien in een leemte die de wetgever heeft gelaten of b) aan een bedoeling van de wetgever
gevolg te geven die uit de wetsgeschiedenis kan blijken maar niet expliciet in de wet is vastgelegd.
Daarbij past ter kanttekening dat volkenrechtelijke interpretatie niet kan dienen om het oordeel van de
rechter in plaats te stellen van die van de wetgever.22 De volkenrechtelijke interpretatie vindt zijn
grenzen in de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.23
Het hof merkt tenslotte op dat, indien en voor zover nodig, alleen geschreven en een ieder verbindende
regels van internationaal recht worden betrokken bij de interpretatie van de Nederlandse wet. Het direct
afleiden van een concreet strafrechtelijk verwijt uit internationaal gewoonterecht is naar Nederlands
recht niet mogelijk.24
Art. 94 van de Grondwet (hierna: GW) staat wel toe strafbepalingen te toetsen aan ieder verbindende
bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.25
Terrorisme
Aan de verdachte zijn in feit 1.A. diverse (onderliggende) strafbare feiten tenlastegelegd, als onderdeel
van terroristische misdrijven. Dienaangaande overweegt het hof allereerst als volgt.
Terrorisme: algemeen
Naar aanleiding van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake
terrorismebestrijding26 (hierna: Kaderbesluit), dat de EU­lidstaten onder meer verplicht
rechtsmacht voor terroristische handelingen te vestigen en de strafwetgeving ter bestrijding van
terrorisme aan te passen, heeft Nederland daaraan uitvoering gegeven door de invoering van de
Wet terroristische misdrijven.27 De onder feit 1 ten laste gelegde deelneming aan een
(internationale) terroristische organisatie (art. 140a Sr) ziet op de in het Kaderbesluit bedoelde
regelgeving. Tezamen en in onderling verband met de artt. 140 (criminele organisatie), 83
(terroristisch misdrijf) en 83a (terroristisch oogmerk) Sr vormt dit de basis om verdachten voor
terroristische misdrijven te kunnen vervolgen en bestraffen.
Het hof merkt op dat een (eenduidige) definitie van het begrip ‘terrorisme’ of van ‘terroristisch
misdrijf’ in het Wetboek van Strafrecht niet met zoveel woorden is terug te vinden. Het hof zal
voor de invulling daarvan, alsmede van de o.a. in de tenlastelegging onder 1.B. verweten
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven tegen de
menselijkheid en oorlogsmisdrijven, al dan niet gepleegd tijdens een (niet) internationaal
gewapend conflict, indien en voor zover nodig, aansluiting zoeken bij de invulling van die begrippen
in het internationale recht.
19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
25/140
Meer in het bijzonder overweegt het hof dat blijkens de geraadpleegde openbare bronnen28 de
internationale gemeenschap als gevolg van verschillende factoren, waaronder groeiende onderlinge
afhankelijkheid, geworsteld heeft met de kwestie van het terrorisme als een bedreiging van de
ordelijke en vreedzame co­existentie tussen subjecten van internationaal recht. De term
‘terrorisme’ met zijn suggestieve karakter heeft in de loop der tijd verschillende connotaties
gekregen en is toegepast op verschillende situaties van geweld. In de internationale gemeenschap
is lange tijd gedebatteerd over het bestraffen van ‘terrorisme’ (als synoniem voor het begrip
‘terreur’) en in dat verband is getracht om consensus te bereiken over een definitie van dit
misdrijf.29 Het hof heeft daarbij geconstateerd dat het belangrijkste twistpunt in het bereiken van
een alomvattende consensus over een algemene en universele definitie van het begrip ‘terrorisme’
lange tijd gelegen was in het vaak aangehaalde aforisme volgens welk 'wat voor de één een
terrorist is, voor de ander een vrijheidsstrijder is’.
Dit wordt in het juridische en politieke domein vertaald in de behoefte van veel landen dat het
begrip terrorisme niet mag bestaan uit gewelddaden in de (beweerdelijk gelegitimeerde) strijd voor
zelfbeschikking. Met name zogeheten ‘derdewereldlanden’ hielden lang vast aan hun standpunt
dat van het begrip ‘terrorisme’ uitgezonderd moest worden gewelddaden gepleegd door nationale
bevrijdingslegers of, meer in het algemeen, ‘vrijheidsstrijders’, dat wil zeggen individuen en
groepen die strijden voor hun recht op zelfbeschikking.30
Het hof heeft geconstateerd dat ondanks de in de internationale gemeenschap gevoerde discussie
over het bereiken van overeenstemming over de hiervoor bedoelde uitzondering, zoals die met
name vanuit de zogeheten ‘derdewereldlanden’ is gevoerd, in de loop der jaren in de internationale
gemeenschap toch een algemene opvatting heeft post gevat dat terroristische daden in beginsel
ontoelaatbaar zijn en derhalve bestraffing verdienen. Dit heeft sedert de Tweede Wereldoorlog en
met name in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw geleid tot verschillende Verdragen die gericht
zijn op het expliciet verbieden van specifieke gedragingen van terroristische aard, overigens zonder
toevoeging van een algemene definitie of kwalificatie van het begrip ‘terrorisme’.
Ofschoon in de Verdragen van Genève die, zoals hiervoor werd overwogen, de kern van het
geldende humanitaire oorlogsrecht bevatten evenmin een algemene (eenduidige) definitie is terug
te vinden van het begrip “terrorisme”, bevat art. 33 van het Vierde Verdrag van Genève
betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd wel een algemeen verbod van terroristische
daden. Art. 33 bepaalt dat “(…) alle maatregelen van vreesaanjaging of terrorisme (toevoeging
hof: in relatie tot de beschermde personen als bedoeld in art 4) verboden zijn”.31
Dit verbod wordt ingegeven door de noodzaak om gemeenschappelijke maatregelen te nemen om
te voorkomen dat de strijdende partijen hun toevlucht zouden nemen tot intimiderende
maatregelen om de bevolking te terroriseren.32 Het verbod heeft eveneens betrekking op
gewelddadigheden begaan door burgers die vechten naast een van de strijdende partijen, of door
burgers of georganiseerde gewapende groepen die strijden tegen een bezettende mogendheid.
Voorts bepaalt art. 4 lid 2 onderdeel d AP II, dat ziet op niet­internationale gewapende conflicten,
dat daden van terrorisme, “te allen tijde en op iedere plaats ook” verboden zijn.
Bovendien zijn in beide Aanvullend Protocollen daden van geweld of bedreigingen met geweld
waarvan het primaire oogmerk is om terreur te verspreiden onder de burgerbevolking verboden in
respectievelijk de art. 51 lid 2 AP I en art. 13 lid 2 AP II.33
Beide bepalingen luiden – nagenoeg in gelijke bewoordingen – als volgt (in de Nederlandse
vertaling):
“2. Noch de burgerbevolking als zodanig, noch de afzonderlijke burgers mogen het doelwit van een
aanval vormen. Daden van geweld of bedreiging van geweld, waarvan het belangrijkste oogmerk is
de burgerbevolking angst aan te jagen, zijn verboden.”
Ofschoon hieruit volgt dat krachtens internationaal humanitair recht terroristische daden verboden
en strafbaar zijn zolang die daden zijn gericht tegen burgers, mag hieruit niet worden afgeleid dat
terroristische handelingen wel zijn toegestaan indien gericht tegen strijdende partijen bij een
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak
Rechtspraak

More Related Content

Viewers also liked

Capstone Experience
Capstone ExperienceCapstone Experience
Capstone ExperienceSeth Popo
 
Презентация ООО "Калинка-С"
Презентация ООО "Калинка-С"Презентация ООО "Калинка-С"
Презентация ООО "Калинка-С"candothis
 
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...Repository Fringe
 

Viewers also liked (11)

Example print out-efm-de
Example print out-efm-deExample print out-efm-de
Example print out-efm-de
 
ABDULAZEE1
ABDULAZEE1ABDULAZEE1
ABDULAZEE1
 
Capstone Experience
Capstone ExperienceCapstone Experience
Capstone Experience
 
Презентация ООО "Калинка-С"
Презентация ООО "Калинка-С"Презентация ООО "Калинка-С"
Презентация ООО "Калинка-С"
 
Herramientas 11
Herramientas 11Herramientas 11
Herramientas 11
 
Resume 1
Resume 1Resume 1
Resume 1
 
Arbeitszeugnis
ArbeitszeugnisArbeitszeugnis
Arbeitszeugnis
 
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...
How can other stakeholders support repositories on research data - Anna Cleme...
 
Chuck Noordyke Resume
Chuck Noordyke ResumeChuck Noordyke Resume
Chuck Noordyke Resume
 
Daniel aldrich building resilience
Daniel aldrich   building resilienceDaniel aldrich   building resilience
Daniel aldrich building resilience
 
Gbi
GbiGbi
Gbi
 

Rechtspraak