2. Als je wilt weten of iemand er net zo over denkt als
jij, kun je een korte vraag achter een zin plakken.
(In het Nederlands zeg je dan 'hè?', 'toch?', nietwaar?‘)
• Hoe maak je zo’n “tag”?
– Kijk eerst welk ww je nodig hebt (zie schema)
– Dan bepaal je of je wel of geen “not” moet
gebruiken
– Tot slot herhaal je het onderwerp
3.
4. Now, show what you know!
(Gebruik aangeplakte vragen)
• 1 I can’t reach you, _____?
• 2 She has good manners, _____?
• 3 There is no difference between them, _____?
• 4 Sarah wears a black suit, ______?
• 5 You didn’t want to go, _____?
• 6 Our dog acts a bit strange, ______?
• 7 We are best friends, _____?
• 8 I look terrible in this outfit, _____?
6. 1. Cross Victoria Street.
2. Sit still, please.
3. Read the article on this page.
4. Watch out!
Als je tegen iemand wilt zeggen dat hij/zij iets moet doen,
begin je de zin met het hele werkwoord zonder to.
Op deze manier kun je iemand een aanwijzing, bevel of
advies geven of iemand waarschuwen (zin 1-4).
7. 1. Don't tell my mother!
2. Don't open the door, please.
3. Don’t ask me. I don’t know anything about it.
Als je iemand wilt waarschuwen of wilt zeggen dat
iemand iets niet moet doen, zet je don't voor het
hele werkwoord zonder to (zin 1-3).
8. • Now show what you know!
• (Maak zinnen waarmee je zegt dat iemand iets niet
• moet doen)
• 1 Open the window.
• 2 Be afraid.
• 3 Sing a song!
• 4 Wait for my mother.