SlideShare a Scribd company logo
Lorem Ipsum Dolor
Cellbiology
Een Reis Door de Cel
ONDERWERPEN
• PROKARYOOT VS EUKARYOOT
• EEN REIS DOOR DE CEL
• CELMEMBRAAN & TRANSPORT
• ONDERDELEN VAN DE CEL
• - CELKERN
• - ER
• - GOLGI APPARATUS
• - RIBOSOMEN, LYSOSOMEN, PEROXISOOM
• - MITOCHONDRIËN
• ENERGIEHUISHOUDING IN DE CEL
De objecten: prokaryoten en
eukaryoten wie is wie?
Prokaryoten Eukaryoten
Bacteriën en Archaea Protisten, Fungi, planten en
dieren
Geen kern en andere
celorganellen
Wel kern en andere celorganellen
0,1 – 10 µ 10 – 100 µ
Een prokaryoot
Prokaryoten hebben
(net als eukaryoten):
 een
plasmamembraan
 een cytosol
 chromosomen
 ribosomen
Eukaryoten
Dierlijk Plantaardig
Lysosomen celwand
centrosomen met
centriolen
plastiden
flagellen centrale vacuole
plasmodesmata
Een plantaardige cel
Een dierlijke cel
De cel in
HET EERSTE WAT WE TEGEN
GAAN KOMEN IS? …………
HET PLASMAMEMBRAAN /
CELMEMBRAAN
- FOSFOLIPIDEN
- CHOLESTEROL
- TRANSPORTEIWITTEN
- ACTIEF & PASSIEF TRANSPORT
- ENDOCYTOSE
• Membranen zijn betrokken bij:
– Synthese van ATP
– Transmembraan transport
– Het produceren en doorgeven van elektrische
signalen
– Doorgeven van informatie en signalen middels
receptoren
Waar in de cel tref je membranen aan?
• fosfolipide bilaag:
– Vrijwel ondoordringbaar voor wateroplosbare
moleculen (waarom van belang?)
– Membraaneiwitten dragen zorg voor vrijwel alle
functies
– transport, gradiënten, bescherming,
stofwisseling etc.
• Membraanlipiden (50% van de bilaag)
amfipatische moleculen
– Gedeeltelijk hydrofiel (............)
– Gedeeltelijk hydrofoob (............)
• Meest voorkomend: fosfolipiden
– Polaire kop (head group)
– Twee hydrofobe staarten (14-24 C atomen)
• Eén verzadigd
• Eén onverzadigd cis-dubbele binding
De dubbele binding
zorgt voor een knik
in de vetzuurstaart
• Naast fosfolipiden bevatten biomembranen
dikwijls cholesterol en glycolipiden
• Eukaryote membranen bevatten soms wel net
zoveel cholesterol als fosfolipiden
• Cholesterol zorgt voor:
– Verminderde flexibiliteit
– Verminderde doorlaatbaarheid voor water
oplosbare moleculen
– Hinderen van fasetransitie (bevriezen)
TRANSPORT OVER MEMBRANEN
• Biomembranen bevatten transport eiwitten die
essentieel zijn voor de opname van nutriënten
en andere polaire moleculen
• Membraantransport eiwitten werken specifiek
• Twee voorname klassen membraantransport
eiwitten:
– Transporters
– Kanalen (channels)
• Transporters
– binden specifiek aan een bepaald molecuul
– ondergaan vervolgens een aantal conformatie (vorm)
veranderingen
– De vormverandering zorgt voor het transmembraan transport
• Channels of kanalen
– Gaan een zwakkere interactie aan
– Vormen poriën in een membraan
– Opgeloste stoffen met de juiste afmeting en lading kunnen
passeren
– Transport verloopt sneller dan bij een transporter
• Transport over een membraan kan zowel actief
als passief.
• Actief transport
– Alleen ‘transporter proteins’ transporteren
(coupled carriers)
– Er wordt dan ook over een pomp gesproken
– Transport tegen een gradiënt in
– Gekoppeld aan metabole energie (ATP
hydrolyse) óf aan ander transport 
voltage/pH gradiënt
• Elektrochemische gradiënt
– Wanneer de te transporteren verbinding een
lading heeft hangt transport af van
• De concentratie gradiënt
• Het membraanpotentiaal
– De binnenzijde van cellen is vaak negatief
geladen
• Elektrochemische gradiënt combineert
– Het membraan potentiaal
– De concentratiegradiënt
• Passief transport via een transport protein
– Gefaciliteerde diffusie
Secundair actief Primair actief
Secundair actief transport
• De Na+/K+ pomp is een ATPase P-type pomp
– [Na+] 10 tot 20 keer hoger buiten de cel
– [K+] 10 tot 20 keer hoger binnen de cel
• Ionkanalen
– Transport kan veel sneller verlopen dan via
transporters
– Transport is echter passief en daarmee altijd
afhankelijk van een gradiënt
• Voornamelijk anorganische ionen
– Na+, K+, Ca2+ en Cl-
• Ionkanalen
– Verschillende vormen van gating
ENDOCYTOSE
DAN ZIJN WE BINNEN IN DE CEL….
WAT KOMEN WE DAAR TEGEN?
ENDOMEMBRAAN- SYSTEMEN
 Kernmembraan (dubbel membraan)
 ER
 Golgisysteem
 Lysosomen
 Mitochondriën
 Bij planten (thylakoid membranen)
DE CELKERN
 Dubbel membraan
 Kernporiën (uitwisseling
met omgeving)
 Chromatine (= DNA +
eiwit) > mRNA
(transcriptie)
 Kernlichaampje
(nucleolus):
1. productie rRNA
2. assemblage van
ribosomale subeenheden
(rRNA + proteïne)
WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
VAN KERN NAAR CYTOPLASMA
 In het cytoplasma
worden de
ribosomale
subeenheden
samengevoegd tot
ribosomen.
 Op basis van mRNA
maakt het ribosoom
eiwitten (translatie).
RIBOSOMEN
 Vrije ribosomen: productie eiwitten die functioneren in
cytosol (bijv. t.b.v. glycolyse)
 Aan ER gebonden ribosomen: productie van eiwitten
die in blaasjes terechtkomen (bijv. in lysosomen) of die
m.b.v. blaasjes naar buiten de cel worden vervoerd.
WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
RIBOSOMEN
 Bestaat uit tubuli en
cisternen.
 Twee typen: Glad ER
(zonder ribosomen SER)
en Ruw ER (met
ribosomen RER).
 Membraan scheidt het
ER-lumen van de cytosol.
ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
ER
RUW ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
 Vorming proteïnen (dikwijls in vorm van glycoproteïnen), die ergens
anders werkzaam zijn (bijv. hormonen).
 Polypeptiden komen in lumen terecht via poriën.
 Dan vervoerd door blaasjes die afsplitsen (overgangs ER)
 Breidt het membraansysteem uit door vorming van fosfolipiden en
membraaneiwitten.
SMOOTH ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
SMOOTH ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
 Blaasjes vangen eiwitten uit
het ER en snoeren af van het
gladde ER.
 Vanaf het gladde ER gaan de
blaasjes richting het Golgi
apparatus
 tevens ook; synthese lipiden
en fosfolipiden, detoxificatie
alcohol, drugs en andere
gifstoffen
WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
GOLGI-APPARATUS
GOLGI
 Producten afkomstig van ER
worden gewijzigd, opgeslagen
en vervoerd.
 Producten worden voorzien van
een chemisch kenmerk, waaruit
duidelijk wordt waar ze naartoe
moeten.
 Transportblaasjes hebben aan
buitenkant membraan
moleculen, die de plaats van
bestemming herkennen.
GOLGI, VAN CIS NAAR TRANS
WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
 Bevat hydrolytische
enzymen.
 Deze zijn gemaakt door RER en
verder bewerkt door GA.
 Functie: afbraak
macromoleculen.
 Bijv. voor vertering,
vernietiging ziekteverwekkers
(macrofagen), opruimen eigen
celmateriaal.
LYSOSOMEN
LYSOSOMEN
 Enzymen in lysosoom
hebben hun optimum bij
pH = 5.
 Lekken ze weg dan kan
dat geen kwaad.
 Cytosol heeft pH = 7
 De lysosomale enzymen
werken dan niet.
LYSOSOMEN
OVERZICHT
EN TOT SLOT?
MITOCHONDRIËN
MITOCHONDRIËN
Oorsprong: endosymbiose
 Semi-autonoom want:
 Eigen DNA + nucl. DNA
 Kunnen zichzelf delen
 M.b.v. eigen ribosomen (+
vrije ribosomen in cytosol):
aanmaak van eiwitten
 worden alleen doorgegeven
door de moeder
MITOCHONDRIËN
 In bijna alle eukaryoten
 Respiratie
 Plaats van
ademhalingsketen
(aërobe dissimilatie)
 2 membranen (OM en IM
(cristae)
 Enzymen in matrix en op
de cristae (binnenste
membraan)
MITOCHONDRIËN
Lorem Ipsum Dolor
Cellbiology
Een Reis Door de Cel

More Related Content

More from s-schouten

Actiepotentiaal
ActiepotentiaalActiepotentiaal
Actiepotentiaals-schouten
 
Anatomie & voeding
Anatomie &  voedingAnatomie &  voeding
Anatomie & voedings-schouten
 
Wist je dat het skelet
Wist je dat het skeletWist je dat het skelet
Wist je dat het skelets-schouten
 
4.1 reageren op je omgeving 2h/v
4.1 reageren op je omgeving 2h/v4.1 reageren op je omgeving 2h/v
4.1 reageren op je omgeving 2h/vs-schouten
 
4.1 reageren op je omgeving ppt
4.1 reageren op je omgeving ppt4.1 reageren op je omgeving ppt
4.1 reageren op je omgeving ppts-schouten
 
Passer digitaal
Passer digitaal Passer digitaal
Passer digitaal s-schouten
 

More from s-schouten (11)

Actiepotentiaal
ActiepotentiaalActiepotentiaal
Actiepotentiaal
 
Naamloos
NaamloosNaamloos
Naamloos
 
Anatomie & voeding
Anatomie &  voedingAnatomie &  voeding
Anatomie & voeding
 
Bio afweer
Bio  afweerBio  afweer
Bio afweer
 
Wist je dat het skelet
Wist je dat het skeletWist je dat het skelet
Wist je dat het skelet
 
4.1 reageren op je omgeving 2h/v
4.1 reageren op je omgeving 2h/v4.1 reageren op je omgeving 2h/v
4.1 reageren op je omgeving 2h/v
 
4.1 reageren op je omgeving ppt
4.1 reageren op je omgeving ppt4.1 reageren op je omgeving ppt
4.1 reageren op je omgeving ppt
 
Bio afweer
Bio  afweerBio  afweer
Bio afweer
 
Passer digitaal
Passer digitaal Passer digitaal
Passer digitaal
 
Hpv. s&k
Hpv. s&kHpv. s&k
Hpv. s&k
 
Ict planten
Ict plantenIct planten
Ict planten
 

Celbio examentraining

  • 2. ONDERWERPEN • PROKARYOOT VS EUKARYOOT • EEN REIS DOOR DE CEL • CELMEMBRAAN & TRANSPORT • ONDERDELEN VAN DE CEL • - CELKERN • - ER • - GOLGI APPARATUS • - RIBOSOMEN, LYSOSOMEN, PEROXISOOM • - MITOCHONDRIËN • ENERGIEHUISHOUDING IN DE CEL
  • 3.
  • 4.
  • 5.
  • 6.
  • 7. De objecten: prokaryoten en eukaryoten wie is wie? Prokaryoten Eukaryoten Bacteriën en Archaea Protisten, Fungi, planten en dieren Geen kern en andere celorganellen Wel kern en andere celorganellen 0,1 – 10 µ 10 – 100 µ
  • 8. Een prokaryoot Prokaryoten hebben (net als eukaryoten):  een plasmamembraan  een cytosol  chromosomen  ribosomen
  • 9. Eukaryoten Dierlijk Plantaardig Lysosomen celwand centrosomen met centriolen plastiden flagellen centrale vacuole plasmodesmata
  • 13. HET EERSTE WAT WE TEGEN GAAN KOMEN IS? …………
  • 14.
  • 15. HET PLASMAMEMBRAAN / CELMEMBRAAN - FOSFOLIPIDEN - CHOLESTEROL - TRANSPORTEIWITTEN - ACTIEF & PASSIEF TRANSPORT - ENDOCYTOSE
  • 16. • Membranen zijn betrokken bij: – Synthese van ATP – Transmembraan transport – Het produceren en doorgeven van elektrische signalen – Doorgeven van informatie en signalen middels receptoren Waar in de cel tref je membranen aan?
  • 17.
  • 18.
  • 19. • fosfolipide bilaag: – Vrijwel ondoordringbaar voor wateroplosbare moleculen (waarom van belang?) – Membraaneiwitten dragen zorg voor vrijwel alle functies – transport, gradiënten, bescherming, stofwisseling etc.
  • 20. • Membraanlipiden (50% van de bilaag) amfipatische moleculen – Gedeeltelijk hydrofiel (............) – Gedeeltelijk hydrofoob (............) • Meest voorkomend: fosfolipiden – Polaire kop (head group) – Twee hydrofobe staarten (14-24 C atomen) • Eén verzadigd • Eén onverzadigd cis-dubbele binding
  • 21. De dubbele binding zorgt voor een knik in de vetzuurstaart
  • 22.
  • 23. • Naast fosfolipiden bevatten biomembranen dikwijls cholesterol en glycolipiden • Eukaryote membranen bevatten soms wel net zoveel cholesterol als fosfolipiden • Cholesterol zorgt voor: – Verminderde flexibiliteit – Verminderde doorlaatbaarheid voor water oplosbare moleculen – Hinderen van fasetransitie (bevriezen)
  • 24.
  • 25.
  • 26.
  • 28.
  • 29. • Biomembranen bevatten transport eiwitten die essentieel zijn voor de opname van nutriënten en andere polaire moleculen • Membraantransport eiwitten werken specifiek • Twee voorname klassen membraantransport eiwitten: – Transporters – Kanalen (channels)
  • 30. • Transporters – binden specifiek aan een bepaald molecuul – ondergaan vervolgens een aantal conformatie (vorm) veranderingen – De vormverandering zorgt voor het transmembraan transport • Channels of kanalen – Gaan een zwakkere interactie aan – Vormen poriën in een membraan – Opgeloste stoffen met de juiste afmeting en lading kunnen passeren – Transport verloopt sneller dan bij een transporter
  • 31.
  • 32. • Transport over een membraan kan zowel actief als passief.
  • 33. • Actief transport – Alleen ‘transporter proteins’ transporteren (coupled carriers) – Er wordt dan ook over een pomp gesproken – Transport tegen een gradiënt in – Gekoppeld aan metabole energie (ATP hydrolyse) óf aan ander transport  voltage/pH gradiënt
  • 34. • Elektrochemische gradiënt – Wanneer de te transporteren verbinding een lading heeft hangt transport af van • De concentratie gradiënt • Het membraanpotentiaal – De binnenzijde van cellen is vaak negatief geladen
  • 35. • Elektrochemische gradiënt combineert – Het membraan potentiaal – De concentratiegradiënt
  • 36. • Passief transport via een transport protein – Gefaciliteerde diffusie
  • 39. • De Na+/K+ pomp is een ATPase P-type pomp – [Na+] 10 tot 20 keer hoger buiten de cel – [K+] 10 tot 20 keer hoger binnen de cel
  • 40. • Ionkanalen – Transport kan veel sneller verlopen dan via transporters – Transport is echter passief en daarmee altijd afhankelijk van een gradiënt • Voornamelijk anorganische ionen – Na+, K+, Ca2+ en Cl-
  • 41. • Ionkanalen – Verschillende vormen van gating
  • 43. DAN ZIJN WE BINNEN IN DE CEL…. WAT KOMEN WE DAAR TEGEN?
  • 44.
  • 45. ENDOMEMBRAAN- SYSTEMEN  Kernmembraan (dubbel membraan)  ER  Golgisysteem  Lysosomen  Mitochondriën  Bij planten (thylakoid membranen)
  • 46. DE CELKERN  Dubbel membraan  Kernporiën (uitwisseling met omgeving)  Chromatine (= DNA + eiwit) > mRNA (transcriptie)  Kernlichaampje (nucleolus): 1. productie rRNA 2. assemblage van ribosomale subeenheden (rRNA + proteïne)
  • 47. WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
  • 48. VAN KERN NAAR CYTOPLASMA  In het cytoplasma worden de ribosomale subeenheden samengevoegd tot ribosomen.  Op basis van mRNA maakt het ribosoom eiwitten (translatie).
  • 49. RIBOSOMEN  Vrije ribosomen: productie eiwitten die functioneren in cytosol (bijv. t.b.v. glycolyse)  Aan ER gebonden ribosomen: productie van eiwitten die in blaasjes terechtkomen (bijv. in lysosomen) of die m.b.v. blaasjes naar buiten de cel worden vervoerd.
  • 50. WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
  • 52.  Bestaat uit tubuli en cisternen.  Twee typen: Glad ER (zonder ribosomen SER) en Ruw ER (met ribosomen RER).  Membraan scheidt het ER-lumen van de cytosol. ENDOPLASMATISCH RETICULUM ER
  • 53. RUW ENDOPLASMATISCH RETICULUM  Vorming proteïnen (dikwijls in vorm van glycoproteïnen), die ergens anders werkzaam zijn (bijv. hormonen).  Polypeptiden komen in lumen terecht via poriën.  Dan vervoerd door blaasjes die afsplitsen (overgangs ER)  Breidt het membraansysteem uit door vorming van fosfolipiden en membraaneiwitten.
  • 55. SMOOTH ENDOPLASMATISCH RETICULUM  Blaasjes vangen eiwitten uit het ER en snoeren af van het gladde ER.  Vanaf het gladde ER gaan de blaasjes richting het Golgi apparatus  tevens ook; synthese lipiden en fosfolipiden, detoxificatie alcohol, drugs en andere gifstoffen
  • 56. WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
  • 58. GOLGI  Producten afkomstig van ER worden gewijzigd, opgeslagen en vervoerd.  Producten worden voorzien van een chemisch kenmerk, waaruit duidelijk wordt waar ze naartoe moeten.  Transportblaasjes hebben aan buitenkant membraan moleculen, die de plaats van bestemming herkennen.
  • 59. GOLGI, VAN CIS NAAR TRANS
  • 60.
  • 61.
  • 62. WAAR ZIJN WE NU IN DE CEL?
  • 63.  Bevat hydrolytische enzymen.  Deze zijn gemaakt door RER en verder bewerkt door GA.  Functie: afbraak macromoleculen.  Bijv. voor vertering, vernietiging ziekteverwekkers (macrofagen), opruimen eigen celmateriaal. LYSOSOMEN
  • 64. LYSOSOMEN  Enzymen in lysosoom hebben hun optimum bij pH = 5.  Lekken ze weg dan kan dat geen kwaad.  Cytosol heeft pH = 7  De lysosomale enzymen werken dan niet.
  • 69. MITOCHONDRIËN Oorsprong: endosymbiose  Semi-autonoom want:  Eigen DNA + nucl. DNA  Kunnen zichzelf delen  M.b.v. eigen ribosomen (+ vrije ribosomen in cytosol): aanmaak van eiwitten  worden alleen doorgegeven door de moeder
  • 70. MITOCHONDRIËN  In bijna alle eukaryoten  Respiratie  Plaats van ademhalingsketen (aërobe dissimilatie)  2 membranen (OM en IM (cristae)  Enzymen in matrix en op de cristae (binnenste membraan)
  • 72.
  • 73.
  • 74.