2. ONDERWERPEN
• PROKARYOOT VS EUKARYOOT
• EEN REIS DOOR DE CEL
• CELMEMBRAAN & TRANSPORT
• ONDERDELEN VAN DE CEL
• - CELKERN
• - ER
• - GOLGI APPARATUS
• - RIBOSOMEN, LYSOSOMEN, PEROXISOOM
• - MITOCHONDRIËN
• ENERGIEHUISHOUDING IN DE CEL
3.
4.
5.
6.
7. De objecten: prokaryoten en
eukaryoten wie is wie?
Prokaryoten Eukaryoten
Bacteriën en Archaea Protisten, Fungi, planten en
dieren
Geen kern en andere
celorganellen
Wel kern en andere celorganellen
0,1 – 10 µ 10 – 100 µ
16. • Membranen zijn betrokken bij:
– Synthese van ATP
– Transmembraan transport
– Het produceren en doorgeven van elektrische
signalen
– Doorgeven van informatie en signalen middels
receptoren
Waar in de cel tref je membranen aan?
17.
18.
19. • fosfolipide bilaag:
– Vrijwel ondoordringbaar voor wateroplosbare
moleculen (waarom van belang?)
– Membraaneiwitten dragen zorg voor vrijwel alle
functies
– transport, gradiënten, bescherming,
stofwisseling etc.
20. • Membraanlipiden (50% van de bilaag)
amfipatische moleculen
– Gedeeltelijk hydrofiel (............)
– Gedeeltelijk hydrofoob (............)
• Meest voorkomend: fosfolipiden
– Polaire kop (head group)
– Twee hydrofobe staarten (14-24 C atomen)
• Eén verzadigd
• Eén onverzadigd cis-dubbele binding
29. • Biomembranen bevatten transport eiwitten die
essentieel zijn voor de opname van nutriënten
en andere polaire moleculen
• Membraantransport eiwitten werken specifiek
• Twee voorname klassen membraantransport
eiwitten:
– Transporters
– Kanalen (channels)
30. • Transporters
– binden specifiek aan een bepaald molecuul
– ondergaan vervolgens een aantal conformatie (vorm)
veranderingen
– De vormverandering zorgt voor het transmembraan transport
• Channels of kanalen
– Gaan een zwakkere interactie aan
– Vormen poriën in een membraan
– Opgeloste stoffen met de juiste afmeting en lading kunnen
passeren
– Transport verloopt sneller dan bij een transporter
33. • Actief transport
– Alleen ‘transporter proteins’ transporteren
(coupled carriers)
– Er wordt dan ook over een pomp gesproken
– Transport tegen een gradiënt in
– Gekoppeld aan metabole energie (ATP
hydrolyse) óf aan ander transport
voltage/pH gradiënt
34. • Elektrochemische gradiënt
– Wanneer de te transporteren verbinding een
lading heeft hangt transport af van
• De concentratie gradiënt
• Het membraanpotentiaal
– De binnenzijde van cellen is vaak negatief
geladen
39. • De Na+/K+ pomp is een ATPase P-type pomp
– [Na+] 10 tot 20 keer hoger buiten de cel
– [K+] 10 tot 20 keer hoger binnen de cel
40. • Ionkanalen
– Transport kan veel sneller verlopen dan via
transporters
– Transport is echter passief en daarmee altijd
afhankelijk van een gradiënt
• Voornamelijk anorganische ionen
– Na+, K+, Ca2+ en Cl-
48. VAN KERN NAAR CYTOPLASMA
In het cytoplasma
worden de
ribosomale
subeenheden
samengevoegd tot
ribosomen.
Op basis van mRNA
maakt het ribosoom
eiwitten (translatie).
49. RIBOSOMEN
Vrije ribosomen: productie eiwitten die functioneren in
cytosol (bijv. t.b.v. glycolyse)
Aan ER gebonden ribosomen: productie van eiwitten
die in blaasjes terechtkomen (bijv. in lysosomen) of die
m.b.v. blaasjes naar buiten de cel worden vervoerd.
52. Bestaat uit tubuli en
cisternen.
Twee typen: Glad ER
(zonder ribosomen SER)
en Ruw ER (met
ribosomen RER).
Membraan scheidt het
ER-lumen van de cytosol.
ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
ER
53. RUW ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
Vorming proteïnen (dikwijls in vorm van glycoproteïnen), die ergens
anders werkzaam zijn (bijv. hormonen).
Polypeptiden komen in lumen terecht via poriën.
Dan vervoerd door blaasjes die afsplitsen (overgangs ER)
Breidt het membraansysteem uit door vorming van fosfolipiden en
membraaneiwitten.
55. SMOOTH ENDOPLASMATISCH
RETICULUM
Blaasjes vangen eiwitten uit
het ER en snoeren af van het
gladde ER.
Vanaf het gladde ER gaan de
blaasjes richting het Golgi
apparatus
tevens ook; synthese lipiden
en fosfolipiden, detoxificatie
alcohol, drugs en andere
gifstoffen
58. GOLGI
Producten afkomstig van ER
worden gewijzigd, opgeslagen
en vervoerd.
Producten worden voorzien van
een chemisch kenmerk, waaruit
duidelijk wordt waar ze naartoe
moeten.
Transportblaasjes hebben aan
buitenkant membraan
moleculen, die de plaats van
bestemming herkennen.
63. Bevat hydrolytische
enzymen.
Deze zijn gemaakt door RER en
verder bewerkt door GA.
Functie: afbraak
macromoleculen.
Bijv. voor vertering,
vernietiging ziekteverwekkers
(macrofagen), opruimen eigen
celmateriaal.
LYSOSOMEN
64. LYSOSOMEN
Enzymen in lysosoom
hebben hun optimum bij
pH = 5.
Lekken ze weg dan kan
dat geen kwaad.
Cytosol heeft pH = 7
De lysosomale enzymen
werken dan niet.
69. MITOCHONDRIËN
Oorsprong: endosymbiose
Semi-autonoom want:
Eigen DNA + nucl. DNA
Kunnen zichzelf delen
M.b.v. eigen ribosomen (+
vrije ribosomen in cytosol):
aanmaak van eiwitten
worden alleen doorgegeven
door de moeder
70. MITOCHONDRIËN
In bijna alle eukaryoten
Respiratie
Plaats van
ademhalingsketen
(aërobe dissimilatie)
2 membranen (OM en IM
(cristae)
Enzymen in matrix en op
de cristae (binnenste
membraan)