SlideShare a Scribd company logo
1 of 62
Download to read offline
Tekst:

Onno de Vries

Datum:

Februari 2008

Veilig over de streep!

Onderzoek naar de condities waaronder lokale ondernemers een bijdrage
kunnen leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte

De Rotterdamse praktijk...

“Veldwerk toont ons regelmatig
individuen die via systematische
collectieve actie lokale collectieve
goederen (…) produceren zonder een
externe autoriteit die prikkels uitlooft
of sancties oplegt.”

Tekst: Elinor Ostrom, 1998.

Via verschillende initiatieven dragen lokale ondernemers in Rotterdam
zichtbaar bij aan de veiligheid in de openbare ruimte
Veilig over de streep!

Onderzoek naar de condities waaronder lokale ondernemers een bijdrage
kunnen leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte

Onno de Vries
Studentnummer:
138531

Tekst:

Erasmus Universiteit Rotterdam
Faculteit Sociale Wetenschappen
Sociologie
Master:
Grootstedelijke vraagstukken en beleid
Onderwijsinstelling: Begeleider:
Jack Burgers
Onderwijsinstelling:

Onderwijsinstelling:

Datum:

Februari 2008
E

Voorwoord

ind 2004 ben ik begonnen met onderzoek naar de wijze waarop de overheid private partijen kan betrekken bij de totstandkoming van publieke goederen. Concreet heb ik de focus gelegd
op de bijdrage die ondernemers kunnen leveren aan het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte. Het is een boeiend
onderzoek geworden, waarbij het interessant is om te zien dat
theorieën die al tientallen jaren voorhanden zijn nog steeds niet
altijd in de praktijk worden toegepast. Dit onderzoek geeft geen
inzicht in de redenen van deze lacune, maar geeft wel een beeld
van de wijze waarop de overheid de ondernemers kan betrekken
bij het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte, zonder
dat hierbij (financiële) dwang wordt toegepast.
Dit onderzoek richt zich op bestaande initiatieven in Rotterdam. Bewust
heb ik me tijdens dit onderzoek gericht op bestaand bronnenmateriaal,
waaronder beleidsplannen, evaluaties, onderzoeken en (deel)plannen van
de aanpak. Juist omdat het boeiend is om te zien of en in hoeverre
beleidsmakers gebruikmaken van de sociaal-wetenschappelijke inzichten
die voorhanden zijn. Daarbij heb ik de beleidsintenties wel zoveel mogelijk via evaluaties, uitgevoerde onderzoeken en enkele interviews getoetst
met de bestaande uitvoeringspraktijk, zodat het niet alleen bij een theoretische excercitie blijft. Het is uiteindelijk een goed afgerond onderzoek
geworden, waarbij een grondige theoretische uiteenzetting over collectieve actie wordt gevolgd met de Rotterdamse uitvoeringspraktijk. De conclusies geven antwoord op de vraag op welke wijze de lokale overheid
ondernemers kan betrekken bij het verbeteren van veiligheid in de openbare ruimte. Duidelijk wordt waar zich nog blinde vlekken bevinden in de
huidige aanpak. De conclusies zijn daarbij ook interessant voor andere
terreinen waarop publiek-private samenwerking plaatsvindt.
Ik heb voor dit onderzoek bewust gekozen voor een onderwerp dat sterke
raakvlakken heeft met mijn professionele werkzaamheden. Binnen het
vakgebied overheidscommunicatie ben ik intensief betrokken bij projecten
rond interactieve beleidsvorming. Ik vind het een bijzonder boeiend fenomeen, waarop we nog veel vooruitgang kunnen boeken. Samenwerking
leidt immers altijd tot de beste oplossingen. Vaak zoekt de (lokale) overheid de betrokkenheid van bewoners. Ik had mij niet eerder zo intensief
verdiept in de wijze waarop de overheid ondernemers kan betrekken
binnen de verschillende fasen van het beleidvormingsproces. Dit onderzoek heeft me uiteindelijk dan ook veel kennis opgeleverd die toepasbaar

Voorwoord

is in de dagelijkse praktijk. Ik hoop dat dit ook voor andere professionals op het gebied van het openbaar bestuur zal gelden.
Aan het begin van dit voorwoord schreef ik dat mijn eerste opzet
dateert van eind 2004. Dit betekent dat ik aanzienlijk langer over dit
onderzoek heb gedaan dan oorspronkelijk gepland. Enerzijds heeft
dit te maken met de grondige en zorgvuldige wijze van onderzoeken
die ik heb geprobeerd na te streven. Anderzijds heeft het ontegenzeggelijk te maken met het feit dat met name het afstudeertraject
van de deeltijdstudie voor mij vaak moeilijk te combineren bleek
met mijn andere verplichtingen. Uiteindelijk hebben het boeiende
onderwerp en de daadwerkelijk interessante conclusies ervoor
gezorgd dat ik het onderzoek heb afgerond. Op deze plaats kan ik er
niet onderuit om mijn thuisfront, Bianca en Stijn, te bedanken. Zij
hebben me de ruimte gegeven om naast mijn drukke werkzaamheden overdag, ’s avonds thuis ook de nodige uren achter de computer door te brengen. Het voelde regelmatig als een grote opgave
die ik niet zonder hen had kunnen volbrengen. Dank!
De lange doorlooptijd van het onderzoek heeft naar mijn mening
niets afgedaan aan de kwaliteit en relevantie ervan. Ik ga er vanuit
dat anderen dezelfde inschatting maken bij het lezen ervan!

3
I n h o u d s o p g av e

Inhoudsopgave

Samenvatting ....................................................................5

1. Inleiding ......................................................................7
1.1 Drie initiatieven uitgelicht .............................................................8
1.2 Collectieve goederen ..................................................................10
1.3 Leeswijzer ...............................................................................11
2. Theorie van collective action ...........................................12
2.1 Publieke en private goederen ........................................................13
2.2 De dilemma’s het hoofd bieden......................................................16
2.3 Toespitsing onderzoeksvraag..........................................................24

3. Onderzoeksopzet en -verantwoording .................................25
3.1 Onderzoeksvragen ......................................................................26
3.2 Onderzoeksmethode ...................................................................27
3.3 Het risico van ‘goal displacement’ ..................................................28

4. Groepsgrootte en financiële consequenties ..........................29
4.1 Groepsgrootte ...........................................................................30
4.2 Transactiekosten en andere economische factoren...............................32
4.3 Conclusies................................................................................36

5. Gebiedsbepaling en inbedding ...........................................38
5.1 Bestaande gebiedsnetwerken.........................................................39
5.2 Organisatie collectieve actie .........................................................41
5.3 Conslusies ................................................................................44

6. Communicatie ..............................................................45
6.1 Communicatieaanpak ..................................................................46
6.2 Face-to-face communicatie...........................................................48
6.3 Conclusies................................................................................51

7. Conclusies en aanbevelingen ............................................52
7.1 Toetsing aan theoretische uitgangspunten .........................................53
7.2 Algemene conclusies ...................................................................55
7.3 Discussie .................................................................................56
Geraadpleegde literatuur ....................................................59

4
H

Sa m e n va tt i n g

et verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte was de
topprioriteit van het vorige Rotterdamse college en één van de
vier pijlers van het huidige gemeentebestuur. Bij het verbeteren
van de veiligheid streeft de gemeente naar de samenwerking met
partners. Eén van deze partners is het bedrijfsleven. In Rotterdam
lopen drie initiatieven om lokale ondernemers te betrekken bij het
verbeteren van de veiligheid: de pilot Veilig Ondernemen, het
Keurmerk Veilig Ondernemen en het project Samen Veilig
Ondernemen. De afgelopen jaren is gebleken dat het niet eenvoudig is alle ondernemers te betrekken. ‘Freeriders’ grijpen hun
kans. Dit onderzoek richt zich op de vraag onder welke condities
de gemeente in staat is om zoveel mogelijk lokale ondernemers te
betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte.
Alle (economische) goederen kunnen globaal worden verdeeld in twee
groepen: publieke en private goederen. Dit onderscheid wordt gemaakt
op basis van de uitsluitbaarheid en rivaliteit van goederen. Publieke goederen zijn niet-uitsluitbaar, wat wil zeggen dat als het goed eenmaal is
geproduceerd, niemand van het gebruik kan worden uitgesloten.
Veiligheid is een publiek goed. Het verschil tussen publieke en private
goederen ligt aan de basis van de dilemma’s van collectieve actie. Het
niet-uitsluitbare karakter van publieke goederen leidt tot het ontstaan van
freeriders, waarbij ondernemers niet bijdragen aan de totstandkoming
van veiligheid, maar er vervolgens wel van meeprofiteren. Als veel ondernemers besluiten niet bij te dragen lukt het niet de veiligheid in de openbare ruimte daadwerkelijk te verbeteren. Olson heeft in 1965 voor het
eerst fundamenteel onderzoek verricht naar de wijze waarop met de
dilemma’s van collectieve actie kan worden omgegaan. Hij ging hierbij uit
van het doelrationeel handelen van mensen. In de jaren na Olson’s theorie is het inzicht gegroeid dat de problemen bij collectieve actie niet
alleen voortkomen uit rationaliteit, maar dat er meer sociale oorzaken zijn
aan te wijzen. Uit wetenschappelijke onderzoeken komen grofweg vijf
oplossingen voor de dilemma’s van collectieve actie naar voren.

Samenvatting

Collectieve actie komt het meest optimaal tot stand als:
1. De transactiekosten zo laag mogelijk zijn;
2. De meeropbrengsten van het project worden gestoken in een collectief goed met een continue productiefunctie;
3. De groepen dusdanig klein zijn dat individuele bijdragen een
waarneembaar effect hebben;
4 Onder de deelnemers sprake is van vertrouwen, reciprociteit en
burgerschapszin;
5. De deelnemers regelmatig met elkaar communiceren en er vooral
sprake is van face-to-face communicatie.
Onderzoek
Dit onderzoek heeft als doel om na te gaan of in de bestaande praktijk gebruik wordt gemaakt van de theoretische oplossingsrichtingen
en welke oplossingsrichting uiteindelijk het meest effectief is. Dat
wordt in het kader van dit onderzoek afgemeten aan de mate van
samenwerking (‘collectieve actie’) tussen de ondernemers bij de verschillende projecten. Het onderzoek vindt plaats op basis van de
centrale probleemstelling en vijf aanvullende onderzoeksvragen op
basis van de bovenstaande condities. De vragen worden beantwoord
via een beschrijvende vergelijking van de drie initiatieven. Deze
beschrijving komt tot stand met behulp van een analyse van verschillende beleidsdocumenten, (deel)plannen van aanpak,
(tussen)evaluaties en handboeken, daar waar nodig aangevuld met
interviews met sleutelfiguren binnen de drie initiatieven.
Resultaat
Uit het onderzoek blijkt dat de drie initiatieven om Rotterdamse
ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte
vergelijkbaar zijn als het gaat om economische oplossingsrichtingen
en aanzienlijk van elkaar verschillen op het gebied van de meer
sociale oplossingsrichtingen. Juist op dit laatste punt kan nog veel
vooruitgang worden geboekt als het gaat om het betrekken van private partijen bij de ‘publieke zaak’.
Conclusies
De algemene conclusie is dat de aandacht van wetenschappelijk
onderzoek met betrekking tot collectieve actie terecht is verschoven
van economische naar sociale factoren. De sociale factoren hebben
immers ook een grote invloed op de betrokkenheid van ondernemers bij de veiligheid in de openbare ruimte. Lage transactiekosten
vormen voor collectieve actie een basisvoorwaarde, maar de echte
winst als het gaat om de participatiegraad is te boeken met het klein

5
houden van de groep ondernemers en het bewust creëren van face-toface communicatie tussen de ondernemers. Het klein houden van het
gebied zorgt hierbij voor een vliegwiel voor de overige voorwaarden.

Samenvatting

Het onderzoek biedt verschillende inzichten. Naast de bovenstaande conclusie is misschien wel het meest opvallende resultaat dat het initiatief
dat in Rotterdam op grote schaal wordt uitgevoerd, niet altijd leidt tot het
beste resultaat als het gaat om collectieve actie. De participatiegraden
van de verschillende initiatieven lopen sterk uiteen. Een belangrijke reden
hiervoor is dat de initiatieven ieder uiterst zorgvuldig worden aangepakt,
maar dat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van bestaande sociaal
wetenschappelijke inzichten. Uit wetenschappelijke onderzoeken is zeer
veel kennis gekomen die op dit moment nog grotendeels onbenut blijft.
Welk resultaat zou mogelijk zijn als deze theoretische inzichten wel worden verwerkt in de aanpak van de verschillende projecten? Een interessante vraag. Ook in het licht van het huidige collegeprogramma van het
Rotterdamse gemeentebestuur. Het college meldt hierin: “De ‘veilig
ondernemen’-methodiek, die we (...) hebben ontwikkeld, wordt vóór 2010
uitgebreid naar elk winkelgebied of bedrijventerrein.” Een mooie kans.
Aanbevelingen
Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de volgende zeven aanbevelingen:
1: Houd aandacht voor economische factoren, maar leg er niet de nadruk
op
2: Investeer voortdurend in actieve ondernemersnetwerken
3: Geef ondernemers daadwerkelijk verantwoordelijkheid
4: Verdeel de publieke ruimte in kleine gebieden
5: Stimuleer face-to-face communicatie
6: Maak bijdragen van ondernemers inzichtelijk
7: Zorg voor een planmatige aanpak en maak hierbij gebruik van wetenschappelijke inzichten

6
1 . In l e i di n g
De Rotterdamse praktijk...

“De afgelopen periode is samenwerking
de sleutel van succes gebleken.
Samenwerking met bewoners, ondernemers,
maatschappelijke organisaties, deelgemeenten en gemeentelijke organisaties.
Deze samenwerking wordt daarom voortgezet en versterkt. De betrokkenheid
van burgers en ondernemers wordt de
komende jaren vergroot.”
Aan de Noordmolenstraat nemen ondernemers deel aan Veilig Ondernemen Oude Noorden

Tekst: College van burgemeester en wethouder van de gemeente Rotterdam
in het collegeprogramma 2006-2010
H

et verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte was
niet alleen voor het vorige, maar ook voor het huidige
Rotterdamse gemeentebestuur een absoluut speerpunt. Tijdens de
vorige collegeperiode domineerde veiligheid het politieke klimaat:
stadsmariniers, veiligheidsindex, hotspots, no-go areas, stadswachten, zero-tolerance. Het vorige college had zich ten doel
gesteld om aan het einde van de periode geen onveilige wijken
meer te hebben op de veiligheidsindex. Deze doelstelling is nagenoeg bereikt. Het huidige college zet het beleid voort. Bovendien
wil het college meer investeren in samenwerking met bewoners
en ondernemers. Tijdens de vorige collegeperiode zijn er in
Rotterdam verschillende initiatieven ontstaan om specifiek
Rotterdamse ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de
openbare ruimte. Nu het nieuwe college nog steviger op deze
betrokkenheid wil inzetten, is het een goed moment om de
bestaande initiatieven te evalueren. Wat is er nodig om ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte en op
welke punten kunnen de huidige initiatieven hun effectiviteit vergroten?
Voor het vorige college van burgemeester en wethouders was veiligheid
de absolute topprioriteit. Hoofddoelstelling van het college was om
Rotterdam meetbaar veiliger te maken (College van burgemeester en
wethouder, gemeente Rotterdam, 2002). Het huidige college zet dit beleid
door en veiligheid is naast sociaal, wonen en economie een pijler van het
collegeprogramma. De noodzaak hiertoe komt voor een belangrijk deel
voort uit de Rotterdamse veiligheidsindex. De veiligheidsindex wordt
opgebouwd uit subjectieve en objectieve gegevens en vertaalt deze gegevens in een veiligheidssituatie (score) per stadswijk. Hierbij maakt de
index onderscheid in onveilige-, probleem-, bedreigde- aandachts- en veilige wijken. Het totaalcijfer voor de stad Rotterdam is onder het vorige
college gestegen van een 5,6 in 2001 naar een 6,9 in 2005
(Programmabureau Veilig, 2006). Ondanks deze aanzienlijke stijging heeft
het college niet alle veiligheidsdoelstellingen gerealiseerd. Zo is het niet
gelukt om alle onveilige wijken op te heffen. Het huidige college zet het
beleid daarom onverminderd voort. Zo staat in het college programma
2006-2010 (College van burgemeester en wethouders, gemeente
Rotterdam, 2006) te lezen: “We geven prioriteit aan de enig overgebleven
onveilige wijk, het Oude Westen, en aan de negen probleemwijken uit de
veiligheidsindex 2006. Wij verrichten bovendien een maximale inspanning
om ook de categorie bedreigde wijken volledig weg te werken”.

1. Inleiding

Samenwerking
Hoewel veiligheid vanuit sociologisch perspectief op zichzelf al een
boeiend onderwerp van onderzoek is, biedt de Rotterdamse aanpak
nog meer interessante sociologische kansen. Zo ontstaat een mooie
kans voor onderzoek op het kruispunt waar veiligheid en publiek-private samenwerking elkaar ontmoeten. Het vorige college heeft op
het gebied van veiligheid de samenwerking met het Rotterdamse
bedrijfsleven ingezet en het huidige college wil deze samenwerking
intensiveren. In het collegeprogramma 2006-2010 (College van burgemeester en wethouders, gemeente Rotterdam, 2006) schrijft het
college: “De afgelopen periode is samenwerking de sleutel van succes gebleken. Samenwerking met bewoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties, deelgemeenten en gemeentelijke organisaties. Deze samenwerking wordt daarom voortgezet en versterkt.
De betrokkenheid van burgers en ondernemers wordt de komende
jaren vergroot.” De samenwerking met ondernemers kreeg vanuit de
gemeente onder meer vorm in de pilot Veilig Ondernemen.
Daarnaast zijn er los van de gemeente nog andere intiatieven ontplooit om de ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte. Twee structurele initiatieven in Rotterdam zijn het landelijke Keurmerk Veiligheid Ondernemen en het project Samen Veilig
Ondernemen waarin met name de Kamer van Koophandel actief is.
Hieronder volgt een nadere omschrijving van deze drie initiatieven.
1.1 Drie initiatieven uitgelicht

Er zijn verschillende initiatieven waarmee de overheid via een
publiekprivate samenwerking het veilig ondernemen in de stad wil
stimuleren. In Rotterdam zijn de drie meest voorname initiatieven
Veilig Ondernemen, het Keurmerk Veilig Ondernemen en Samen
Veilig Ondernemen. Dit zijn gelijkwaardige initiatieven die alledrie
een totaaloplossing bieden voor de publiekprivate samenwerking op
het gebied van de lokale veiligheid. Niet bij ieder initiatief ligt de
regie bij de gemeente, maar bij alle initiatieven speelt de gemeente
direct of indirect een rol. Hieronder een korte uiteenzetting van de
drie initiatieven.
Veilig Ondernemen
Een van de manieren waarop Rotterdam werkt aan de veiligheid in
en rond winkels is de pilot Veilig Ondernemen. Onder deze proef
vielen onder de vorige collegeperiode vier winkelgebieden en twee
bedrijventerreinen, die niet behoorden tot de acht wijken die in
2001 als ‘onveilig’ zijn getypeerd en waarin de gemeente bijvoorbeeld met behulp van een standsmarinier intensief werkt aan een

8
1. Inleiding

grotere veiligheid. Overigens vallen de twee bedrijventerreinen binnen de
pilot Veilig Ondernemen buiten het kader van dit onderzoek en worden
deze dan ook buiten beschouwing gelaten. De vier winkelgebieden zijn:
Noord (Noorderboulevard), Charlois, Kralingen (Kralingen-Crooswijk) en
Alexandrium.

fende gebied moet voldoen aan heldere en uniforme criteria. Lokale
partijen die een KVO willen behalen worden gefaciliteerd met overzichtelijke handboeken, checklist en stappenplannen. Deze gestructureerde opzet en heldere methodiek is onderscheidend voor deze
aanpak van onveiligheid.

Winkels zijn vanuit veiligheidsoogpunt een gevoelige plek. Het intensieve
gebruik van een winkelgebied maakt het extra kwetsbaar voor verloedering, zoals kapot straatmeubilair en vervuiling. Ook zijn winkelgebieden
aantrekkelijke plekken voor overlastgevende groepen (Programmabureau
Veilig, 2003, p. 2). Doelstelling van Veilig Ondernemen is niet alleen het
verbeteren van de veiligheid van de openbare ruimte, maar ook het versterken van de economische kwaliteit van Rotterdam. Veiligheid en economische ontwikkeling gaan volgens het Rotterdamse college hand in hand.
Bedrijven vestigen zich op plaatsen waar het schoon, heel en veilig is. En
klanten winkelen het liefst in gebieden waar ze zich veilig en op hun
gemak voelen (Programmabureau Veilig, 2003, p. 3). Per gebied worden
aanvullende doelen bepaald. Zo worden in het Convenant Veilig
Ondernemen Charlois de volgende drie doelstellingen genoemd:
1. Vermindering van het aantal delicten;
2. Verhogen van het veiligheidsgevoel van ondernemers en consument;
3. Vergroten van de aangiftebereidheid.

Het Keurmerk Veilig Ondernemen voor Winkelgebieden kent 3 sterren:
1. Veiligheid in het openbare gedeelte van het winkelgebied;
2. Veiligheid in de aansluiting van het winkelgebied op zijn omgeving;
3. Veiligheid in de individuele winkels.

Keurmerk Veilig Ondernemen
Het Keurmerk Veilig Ondernemen (KVO), ontwikkeld door het Nationaal
Platform Criminaliteitsbeheersing, betreft een certificeringregeling die ontwikkeld is voor groepen bedrijven die een geografische eenheid vormen,
zoals bedrijventerreinen en winkelcentra. Het KVO is een werkwijze die
het mogelijk maakt om door middel van een stappenplan gestructureerd
maatregelen te treffen voor de veiligheid op bedrijventerreinen en in
winkelgebieden. De criteria voor het verkrijgen van het keurmerk zijn helder omschreven in de KVO-handboeken. Uitgangspunt bij het Keurmerk
Veilig Ondernemen is dat er een duurzame samenwerkingsrelatie is tussen politie, gemeenten, ondernemers en andere betrokken organisaties
(ILV, 2001).
Het Keurmerk Veilig Ondernemen (KVO) is een landelijk initiatief waarbij
lokale partijen duidelijk gestructureerde handvatten wordt geboden om in
winkelcentra of bedrijventerreinen gericht onveiligheid te bestrijden.
Binnen het KVO zijn er vier varianten: het KVO voor bestaande winkelcentra, nieuwe winkelcentra, bestaande bedrijventerreinen en nieuwe
bedrijventerreinen. Dat het om een ‘Keurmerk’ gaat houdt in dat er een
certificering door een onafhankelijke partij plaatsvindt en dat het betref-

Ster 1 is de basis voor certificering en daarmee verplicht. Daarna
kunnen de sterren 2 en 3 – in willekeurige volgorde – worden
behaald. De sterren 2 en 3 en de daarvoor benodigde inspanningen
zijn voor het Keurmerk niet verplicht (Stuurgroep Veilig
Ondernemen, 2003).
Samen Veilig Ondernemen
Naast de pilot Veilig Ondernemen bestaan er ook projecten onder de
noemer Samen Veilig Ondernemen. Kenmerken van deze projecten
zijn de intensieve samenwerking tussen partijen op basis van een
juiste analyse van de situatie met een daarop afgestemd pakket van
maatregelen en onderlinge afspraken. Een grote verantwoordelijkheid ligt bij de ondernemers die op de eerste plaats verantwoordelijk
zijn voor de veiligheid binnen de eigen bedrijven maar daar bovenop
een bijdrage leveren aan de beveiliging van de openbare ruimte
(Kamer van Koophandel, 2003, p. 2). In Rotterdam wordt op verschillende plaatsen via de methodiek Samen Veilig Ondernemen
gewerkt, zowel in winkelcentra als op bedrijventerreinen.
Voorwaarde hierbij is dat de winkelgebieden niet binnen een pilotgebied Veilig Ondernemen vallen.
Samen Veilig Ondernemen wordt vaak geïnitieerd en gestimuleerd
door het Platform Criminaliteitsbeheersing Rotterdam-Rijnmond
(PCR). Het PCR heeft ten doel ‘het (doen) ontwikkelen, nastreven en
bevorderen van veiligheid en veiligheidszorg voor bedrijven en
instellingen in de politieregio Rotterdam-Rijnmond en voorts alles
wat daarmee in de meest uitgebreide zin des woords verband houdt
of daartoe bevorderlijk kan zijn.’ Om de effectiviteit te vergroten zijn
in het PCR een groot aantal organisaties vertegenwoordigd. Zo
nemen deel: de overheid (politie, douane, Gemeente Rotterdam,

9
OBR en het Openbaar Ministerie), het bedrijfsleven (MKB Nederland,
VNO/NCW, Kamer van Koophandel Rotterdam, Deltalinqs, KPMG, bank- en
verzekeringswezen) en de vrije beroepsbeoefenaren (notariaat, advocatuur en forensic accountancy). De Kamer van Koophandel voert het secretariaat van de PCR.
Ieder project Samen Veilig Ondernemen bestaat min of meer uit dezelfde
stappen. Deze stappen worden begeleid door de projectgroep, waarbij de
Kamer van Koophandel in veel gevallen de procesbegeleiding verzorgt. De
stappen die tijdens het project worden gezet, zijn globaal als volgt:
1. Partijen samenbrengen
2. Probleeminventarisatie: de nulmeting
3. Formuleren doelstellingen
4. Plan van aanpak
5. Aan de slag!
6. Evaluatie
(Bron: Kamer van Koophandel, www.kvk.nl)
Meeliften
De bovenstaande drie initiatieven zijn er op gericht om zoveel mogelijk
ondernemers te betrekken bij het verbeteren van de veiligheid in de
openbare ruimte. Maar niet alleen op het gebied van veiligheid, ook op
andere terreinen zoekt de overheid naar publiek-private samenwerkingen
om oplossingen te zoeken voor maatschappelijke vraagstukken. De overheid onderzoekt in toenemende mate op welke wijze de kwaliteit en doelmatigheid van publieke voorzieningen kan worden verbeterd door de
inbreng van marktpartijen en door meer gebruik te maken van het marktmechanisme. Niet alleen door de toename van maatschappelijke vraagstukken maar ook door de verandering van de vraagstukken, is samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven essentieel. Overleg en samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven zijn noodzakelijk voor een optimaal rendement (Silljé, 2002, p. 65). Samenwerking is echter wel vaak
op vrijwillige basis en daar ontstaan in de praktijk regelmatig problemen.
Zo meldt de website van MKB-Nederland (www.midden.mkb.nl) op 23
december 2004: “Freeriders zijn een probleem bij zowel het opzetten als
het in standhouden van veiligheidsprojecten. Freeridergedrag kan een
hindernis zijn om projecten te starten of in leven te houden. Al enkele
jaren ontvangt MKB-Nederland vele klachten over het gedrag van freeriders: ondernemers die wel profiteren van allerlei voorzieningen, maar
daar (financieel) niet aan bij willen dragen.” Het is interessant om te
onderzoeken op welke manieren de drie hierboven aangehaalde initiatieven rekening houden met freeriders en onder welke condities lokale
ondernemers zich wel laten organiseren om een bijdrage te leveren aan

1. Inleiding

het verbeteren van de veiligheid van de Rotterdamse openbare
ruimte. Dit vraagt allereerst om een theoretische verkenning van de
private betrokkenheid bij veiligheid in de openbare ruimte en het
bijkomende gedrag van meelifters. Welke theorie is voorhanden om
de Rotterdamse praktijk te kunnen duiden?
1.2 Collectieve goederen

Veiligheid in het algemeen en dus ook de veiligheid van de
Rotterdamse openbare ruimte is een collectief goed. Olson (1965)
was één van de eersten die uitgebreid onderzoek deed naar de productie van collectieve goederen door private partijen, of wat hij
noemt; collectieve actie. Voorbeelden van dergelijke goederen zijn
vuurtorens, straatverlichting, defensie en ook veiligheid. Olson definieert een collectief goed ‘as any good such that, if any person in a
group consumes it, it cannot feasibly be withheld from the others in
that group’ (Olson, 1965). Met andere woorden, als een collectief
goed eenmaal is gerealiseerd, dan kunnen mensen er niet van worden uitgesloten. Daarom worden collectieve goederen ook vaak door
de overheid gerealiseerd. Voor private partijen is het immers niet
aantrekkelijk om een goed te produceren waarvan anderen vervolgens vrij gebruik kunnen maken. Er is hierdoor immers geen direct
commercieel voordeel te behalen. Wordt de verantwoordelijkheid
toch bij private partijen gelegd, dan onstaat er ruimte voor ‘freeriders’. Individuen die profiteren van een goed zonder zelf aan de realisatie van het goed bij te dragen.
Collectieve actie
Ondanks de ruimte die er is om mee te liften, is het daadwerkelijk
mogelijk om private partijen collectieve goederen te laten produceren. Dit kan echter alleen onder specifieke condities. Het betrekken
van ondernemers bij het vergroten van de veiligheid in de openbare
ruimte vraagt dan ook een aparte aanpak. Als we onderzoek doen
naar collectieve actie, kunnen we niet om de theorie van Mancur
Olson heen. Hoewel Olson zijn theorie al in de jaren ’60 formuleerde, heeft deze nog nauwelijks aan actualiteitswaarde ingeboet. De
belangrijkste bewering van Olson (1965) is dat het gedrag van rationele individuen niet leidt tot de optimale realisatie van het groepsbelang. Zeker niet als de groep waarbinnen het individu opereert
groot is en dwang of een positieve prikkel ontbreekt. Individuele
rationaliteit leidt kortom tot collectieve irrationaliteit. Het is interessant om te onderzoeken aan welke voorwaarden collectieve actie
volgens de theorie zou moeten voldoen en in welke mate de huidige
initiatieven in Rotterdam deze voorwaarden hebben overgenomen in

10
hun aanpak.

1. Inleiding

De vraag die dit onderzoek zal beantwoorden luidt dan ook:
“Onder welke condities kunnen lokale ondernemers (MKB) in Rotterdam
een effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?”
1.3 Leeswijzer

Het tweede hoofdstuk van dit onderzoek gaat uitgebreid in op de theorie
rond collectieve goederen en de realisatie ervan door private partijen. De
theorie vormt de grond onder het onderzoek en levert uiteindelijk vijf
nadere onderzoeksvragen voor het empirische gedeelte. In hoofdstuk 3
volgt de onderzoeksopzet, waarin wordt aangegeven op welke wijze de
onderzoeksvragen worden beantwoord. In de hoofdstukken die hier op
volgen worden de vragen vervolgens beantwoord aan de hand van de
aanpak die de Rotterdamse initiatieven kiezen. Hoofdstuk 4 gaat in op
organisatorische en economische factoren die een rol spelen bij collectieve actie. In het hoofdstuk daarna wordt gekeken in welke gebieden de
initiatieven in Rotterdam plaatsvinden en of de projecten goed worden
ingebed in bestaande sociale structuren. Hoofdstuk 6 is tenslotte volledig
gericht op de communicatie binnen de initiatieven. Communicatie blijkt
volgens de theorie immers een kritische succesfactor te zijn voor de totstandkoming van collectieve actie. Na deze empirische verkenningen volgen de conclusies, discussie en aanbevelingen. In dit laatste hoofdstuk
wordt duidelijk in hoeverre de Rotterdamse initiatieven gebruikmaken van
de mechanismen die collectieve actie mogelijk maken en waar verbetering
mogelijk is.
Het resultaat van dit onderzoek kan bijdragen aan een effectieve samenwerking tussen de Rotterdamse lokale overheid en de ondernemers bij
het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte. Daarnaast biedt
het onderzoek aanknopingspunten voor publiek-private samenwerking op
tal van fronten.

11
2. Theo rie van collec tieve act ie
De Rotterdamse praktijk...

“Tenzij het aantal individuen vrij
klein is, of er sprake is van dwang of
een ander mechanisme om individuen zich
in het algemeen belang te laten
gedragen, zetten rationele baatzuchtige
individuen zich niet in om het groepsof algemene belang te realiseren.”

Tekst: Mancur Olson, 1965.

In winkelcentrum Hesseplaats liep enkele jaren het project Samen Veilig Ondernemen
A

l enkele decennia geleden besteedden wetenschappers voor
het eerst aandacht aan de totstandkoming van publieke goederen door private partijen. In 1965 was de econoom Mancur
Olson één van de eersten die helder wist te omschrijven welke
problemen zich voordoen bij wat hij noemde collectieve actie. Zijn
visie was nieuw en afwijkend van heersende standpunten. Net als
veel wetenschappers voor hem, ging Olson nog wel uit van het
rationele keuze perspectief, maar in tegenstelling tot zijn voorgangers kwam Olson tot een fundamenteel andere conclusie:
‘unless the number of individuals is quite small, or unless there is
coercion or some other special device to make individuals act in
their common interest, rational self-interested individuals will not
act to achieve their common or group interests’ (Olson, 1965).
Dit hoofdstuk neemt de dilemma’s van collectieve actie onder de loep. Het
blijft hierbij niet alleen bij de theorie van Olson, maar het hoofdstuk
schetst ook recente aanvullingen en kritieken op Olson’s opvattingen.
Allereerst komt het verschil tussen publieke en private goederen aan de
orde zoals dat historisch is gedefinieerd en zoals dat vandaag de dag
wordt gehanteerd. Ook komen hierbij de twee verschillende publieke goederen - gemeenschapsgoederen en collectieve goederen – aan bod en
worden de begrippen toegepast op het onderwerp veiligheid. Hierna volgen de problemen die gepaard gaan met collectieve actie, maar vooral
ook de oplossingen die de afgelopen decennia door wetenschappers zijn
aangedragen. Het zal duidelijk worden dat er geen eenduidige oplossing
is, maar dat een pallet aan mogelijke interventies mogelijk is om de
dilemma’s van collectieve actie het hoofd te bieden. Het hoofdstuk eindigt
met een aanscherping van de probleemstelling zoals die in het vorige
hoofdstuk is gedefinieerd.
2.1 Publieke en private goederen

Het verschil tussen publieke en private goederen ligt aan de basis van de
dilemma’s van collectieve actie. De eigenschappen van publieke goederen
leiden ertoe dat een collectief van private partijen de goederen maar
moeilijk in optimale hoeveelheid tot stand kan brengen.
Toen Mancur Olson (1965) zijn boek The Logic of Collective Action
schreef, was er onder wetenschappers veel discussie over de attributen
van publieke goederen. Het debat werd in 1954 gestart door Paul
Samuelson, toen hij het niet-rivaliserende karakter [‘jointness of consumption’, OV] gebruikte om alle goederen te verdelen in twee groepen:
private consumptiegoederen en collectieve consumptiegoederen. Het nietrivaliserende karakter wil zeggen dat de consumptie van het goed door de

2. Theorie van collectieve actie

één, niet ten koste gaat van de mogelijkheden tot consumptie van
de ander (Hummel, 1990). In 1959 gaf Richard Musgrave een vervolg aan de discussie door te beweren dat de niet-uitsluitbaarheid
van een product belangrijker is dan het niet-rivaliserende karakter
en dat alleen dit attribuut het onderscheid maakt tussen private en
publieke goederen (Ostrom, 2002). Een publiek goed is niet-uitsluitbaar, omdat het niet mogelijk is om een persoon in een collectief
goed te voorzien, zonder het gelijktijdig te verstrekken aan anderen
(Hummel, 1990). Het niet-uitsluitbare karakter van een publiek goed
creëert kansen voor ‘freeriders’, die alleen voor het product betalen
als dit absoluut noodzakelijk is om het goed te ontvangen. Vanuit
het perspectief van economisch eigenbelang wordt iedere potentiële
participant geprikkeld om te proberen een meelifter te zijn. Als voldoende individuen zich door deze prikkel laten leiden, wordt het product in zijn geheel niet geproduceerd, of in ieder geval niet in een
optimale kwantiteit (Hummel, 1990).
Olson ging bij zijn definitie van publieke goederen uit van
Musgrave’s benadering:

“A common, collective, or public good
is defined as any good such that, if
any person in a group consumes it,
it cannot feasibly be withheld from
the others in that group” (Olson,
1965, p. 14).

Later is op deze eenzijdige benadering van Olson veel kritiek gekomen. Musgrave definieerde publieke en private goederen op basis
van de mogelijkheden van uitsluiting die het betreffende goed biedt.
Olson nam deze ééndimensionale definitie over ‘en maakte hiermee
een grote fout’ (Ostrom, 1987). Collectieve goederen worden per
definitie gekenmerkt door zowel hun niet-rivaliserende karakter als
het feit dat de producent niet-participerende partijen niet kan uitsluiten (Pasour, 1981). In zijn boek herstelt Olson zich echter door
wat hij noemt collectieve goederen onder te verdelen in twee groepen: inclusieve en exclusieve collectieve goederen (Olson, 1965). De
exclusieve goederen komen overeen met collectieve goederen en de
inclusieve goederen met gemeenschapsgoederen.

13
In de onderstaande tabel 2.1 worden de eigenschappen van publieke en
private goederen overzichtelijk weergegeven. Zowel private als publieke
goederen zijn op te delen in twee nieuwe goederen. Private goederen
kunnen worden opgedeeld in private (cel A) en clubgoederen (cel B) en
publieke goederen kunnen worden onderscheiden in gemeenschaps- (cel
C) en collectieve goederen (cel D).

Samuelson (1954)
Het gebruik door de één gaat Het gebruik door de één gaat
ten koste van het gebruik
niet ten koste van het gebruik
door een ander
door een ander
Cel A: private goederen

Uitsluiting van het product is
niet mogelijk

Cel C: gemeenschapsgoederen Cel D: collectieve goederen
Olson: exclusive collective
Olson: inclusive collective
goods
goods
Ostrom: common pool
resources

Musgrave (1959)

Uitsluiting van het product is
mogelijk

Cel B: clubgoederen

Tabel 2.1 - Het onderscheid tussen private en publieke goederen

2.1.1. Gemeenschapsgoederen en collectieve goederen

Publieke goederen kunnen dus worden opgedeeld in gemeenschaps- en
collectieve goederen. Gemeenschapsgoederen zijn rivaliserend, maar nietuitsluitbaar. Hierbij kan vooral gedacht worden aan bestaande natuurlijke
goederen of bronnen, zoals lucht, water en het klassieke voorbeeld weidegrond waarop vee van verschillende eigenaren grazen. Collectieve goederen zijn zowel niet-uitsluitbaar als niet-rivaliserend. Bij collectieve goederen gaat het om goederen die het resultaat zijn van het gezamenlijk
handelen van mensen. Voorbeelden hiervan zijn openbare bruggen, tunnels maar ook veiligheid in de wijk. Beide soorten goederen delen de
moeilijkheid van het creëren van fysieke of institutionele grenzen waarmee individuen kunnen worden afgesloten van de opbrengsten (Ostrom,
2002). Zoals hierboven reeds aan de orde gekomen leidt dit niet-uitsluitbare karakter van publieke goederen tot het ontstaan van freeriders.
Mensen die niet willen bijdragen aan de totstandkoming van een goed,
maar er wel van willen profiteren. Als er wel een keuze zou zijn tussen
gelijke en selectieve toegang, dan kan de eigenaar ‘uitsluiten’ en is er
geen freerider probleem (Pasour, 1981). Er zijn echter belangrijke verschillen tussen gemeenschaps- en collectieve goederen. Deze verschillen
bepalen in grote mate hoe de beide goederen totstandkomen en hoe kan
worden omgegaan met het ‘freerider-probleem’.

2. Theorie van collectieve actie

Gemeenschapsgoederen
Gemeenschapsgoederen zijn goederen waaronder voornamelijk
natuurlijke hulpbronnen, waar iedereen toegang tot heeft, maar
waarvan niemand de eigendomsrechten bezit. Het streven naar
eigen belang onder deze omstandigheden kan goed leiden tot een
freerider probleem en misbruik van (natuurlijke) bronnen.
Gemeenschapsgoederen delen met collectieve goederen het probleem van meelifters, maar zij kennen ook het probleem van verdringing en uitputting. Het is niet in het belang van een individu die
wordt gemotiveerd door een enge definitie van eigen belang om
gebruik van bronnen terug te dringen terwijl andere mensen dit niet
doen (Pasour, 1981).
Het gedrag van individuen die bijdragen aan de totstandkoming van
gemeenschapsgoederen kan als volgt worden gekarakteriseerd
(Ostrom, 1987):
1. Zij zullen hun groep zo klein mogelijk proberen te houden door
potentiële nieuwelingen te ontmoedigen.
2. Zij zullen grote moeite doen om zo dicht mogelijk bij de 100%
participatie te komen, omdat ‘zelfs een enkel niet-participerend
individu alle voordelen die door anderen zijn gecreëerd voor zichzelf kan houden’ (Olson, 1965: 41).
3. Er zijn relatief veel prikkels om niet te participeren en daarom is
collectieve actie minder vanzelfsprekend.
4. Ieder individu is zich meer bewust van de structurele afhankelijkheid tussen de uitkomsten en de acties van zichzelf en anderen.
5. Vanwege het vierde punt zullen de onderhandelingsprocessen
intensiever en complexer zijn.
In de praktijk blijkt dat groepen die gemeenschapsgoederen gebruiken, manieren hebben gevonden om een teveel aan toe-eigeningen
tegen te gaan door het aantal groepsleden te limiteren, zoals Olson
voorspelde. De groepen doen dit door heldere grenzen te stellen en
te handhaven, waardoor precies duidelijk wordt wie wel en niet van
de (natuurlijke hulp)bron gebruik mag maken (Ostrom, 2002).
Elinor Ostrom schetst in het standaardwerk Governing the Commons
een analystisch kader voor de bestudering van common pool resources. Ostrom haalt vele onderzoeken aan en komt tot de conclusie
dat er verschillende mechanismen zijn die er toe kunnen leiden dat
individuen wel gezamenlijk en zonder dwang of externe actor tot de
realisatie en instandhouding van gemeenschapsgoederen komen.
Zoals gezegd gaat Ostrom in Governing the Commons specifiek in

14
op zogenoemde common pool resources, oftewel natuurlijke hulpbronnen.
Deze gemeenschapsgoederen verschillen van collectieve goederen door
hun rivaliserende karakter. Het gebruik van een gemeenschapsgoed door
de één gaat tenkoste van het gebruik door een ander. Gevolgen van overconsumptie van natuurlijke hulpbronnen zijn bijvoorbeeld overbevissing
en ontbossing. De kaders die Ostrom schetst zijn vooral gericht op het
voorkomen van nadelige gevolgen van overconsumptie van natuurlijke
hulpbronnen. Om deze reden is Ostrom’s theorie uit Governing the
Commons niet volledig toepasbaar in dit onderzoek. De elementen die wel
toepasbaar zijn en andere onderzoeken waarin Ostrom ingaat op de totstandkoming van collectieve goederen komen uiteraard wel terug in het
theoretisch kader in dit hoofdstuk en ook in de hierop volgende analyse.
Collectieve goederen
Bij collectieve actie voor collectieve goederen zullen groepen anders dan
bij gemeenschapsgroepen proberen het aantal leden te vergroten. Hoe
meer leden betrokken zijn bij collectieve actie, hoe meer individuen er
zijn die in de kosten van een collectief goed waarvan iedereen kan profiteren, willen delen. Olson voorspelde ook dat onderhandelingen en strategische interacties minder voor zullen komen bij collectieve goederen dan
bij publieke goederen (Ostrom, 2002). Overigens proberen groepen bij
het realiseren van collectieve goederen binnen hun gebied zoveel mogelijk
leden te werven, maar zegt dit niet dat het gebied ook zo groot mogelijk
zou moeten zijn. Later in dit hoofdstuk en ook in de volgende hoofdstukken komt dit aspect uitvoerig ter sprake.

2. Theorie van collectieve actie

beeld als hen door de rechter de toegang tot een bepaald gebied
wordt ontzegd of als zij een celstraf uitzitten en dus niet in staat zijn
om het bepaalde gebied te betreden. Dit zijn echter bijzondere
omstandigheden en spelen geen rol bij de definiëring van veiligheid
als collectief goed. Omdat veiligheid kan worden gedefinieerd als
collectief goed, zal de rest van het hoofdstuk en ook de rest van dit
onderzoek zich hoofdzakelijk richten op dit type goederen.

2.1.2. De totstandkoming van collectieve goederen via
collectieve actie

Nu duidelijk is welke verschillende goederen bestaan en tot welke
type goed veiligheid behoort, komen we bij de totstandkoming van
collectieve goederen. Eerder is al gesteld dat het creëren van collectieve goederen door private partijen gepaard gaat met problemen.
Deze alinea gaat verder in op de kenmerken van en problemen rond
collectieve actie. Hoe kan collectieve actie worden getypeerd en
waarom ontstaan er volgens theoretici problemen?

Een groep individuen dat een collectief goed probeert te creëren zal een
langetermijnstrategie hanteren bij het realiseren van mechanismen die
het aantal leden verhogen. Hoe meer deelnemers aan collectieve actie,
hoe meer individuen die bijdragen in de kosten van de realisatie van het
goed. Groepen die een collectief goed willen realiseren dat per definitie
niet-rivaliserend in consumptie is, zullen proberen uit te groeien tot een
grote groep, maar zullen minder streven naar 100% participatie dan bij
gemeenschapsgoederen het geval is. Bovendien zal deze groep worden
gekenmerkt door minder intensieve onderhandelingen (Ostrom, 1987).

Olson beweerde in 1965 dat ‘tenzij het aantal individuen vrij klein is,
of er sprake is van dwang of een ander mechanisme om individuen
zich in het algemeen belang te laten gedragen, rationele baatzuchtige individuen zich niet inzetten om het groeps- of algemene belang
te realiseren’ (Ostrom, 2002). Individuen die hun kosten willen minimaliseren hebben bij collectieve goederen immers een motivatie om
‘freeriders’ te worden; wel profiteren van de voordelen, maar anderen laten betalen. Olson’s bewering uit 1965 was volledig gestoeld
op de rationele keuze theorie, die in die jaren door veel wetenschappers als uitgangspunt werd gehanteerd. Zo is de meest gehanteerde
karakterisering van een individu die betrokken is bij collectieve actie
die van ‘homo economicus’ uit de rationele keuze theorie. De rationele keuze theorie schetst mensen als ‘self-interested, short-term
maximizers’ (Ostrom, 1998). Deze karakterisering veronderstelt dat
individuen complete en goed gestructureerde voorkeuren hebben,
over volledige informatie beschikken en dat zij uit zijn op een maximalisatie van de verwachte opbrengsten (Ostrom, 2004).

Veiligheid als collectief goed
Veiligheid is een typisch collectief goed. Wanneer er veiligheid in een
bepaald gebied is gecreëerd, kan over het algemeen genomen niemand
ervan worden uitgesloten en gaat het gebruik van veiligheid door de één
niet ten koste van het gebruik door een ander. Uitgangspunt hierbij is
overigens dat er sprake is van normaal gebruik. En ook zijn er situaties
denkbaar waarin mensen wel van veiligheid worden uitgesloten, bijvoor-

Als iets van Olson’s theorie de afgelopen decennia is bekritiseerd en
aangevochten, dan is het zijn mensbeeld waarop de theorie rust. In
de jaren na Olson’s theorie is het inzicht gegroeid dat de problemen
bij collectieve actie niet alleen voortkomen uit rationaliteit, maar dat
er meer sociale oorzaken zijn aan te wijzen. Alle veronderstellingen
met betrekking tot het rationele mensbeeld zijn controversieel en
worden betwist op tal van fronten (Ostrom, 2004). De veronderstel-

15
ling dat mensen altijd streven naar korte termijn eigen belang leidt
bovendien tot een conceptueel raadsel: waarom liften niet alle mensen
mee wanneer ze iets voor niets kunnen krijgen? De sociaal-wetenschapper Schuessler beweert dan ook dat je collectieve actie moet zien als een
uitkomst van symbolische communicatie. Individuen gedragen zich niet op
een bepaalde wijze om iets te krijgen, maar door hun keuze proberen zij
iemand te zijn (Gupta, 2005). Dit maakt een einde aan rationaliteit als
basis van collectieve actie. Ook andere wetenschappers stappen af van de
rationele keuze theorie. Zo stelt Ostrom (1998) dat er bij collectieve actie
niet alleen sprake is van puur eigen belang, maar veel meer van begrensde rationaliteit en moreel gedrag.
De verschuiving in het denken over collectieve actie, van de rationele
keuze theorie naar meer sociale wetmatigheden, heeft ook de kijk op
mogelijke oplossingen voor de dilemma’s van collectieve actie ingrijpend
gewijzigd. Van puur economische en technische oplossingen naar sociale
en culturele interventies om de dilemma’s het hoofd te bieden.

“Veldwerk toont ons regelmatig individuen die via systematische collectieve
actie lokale collectieve goederen (…)
produceren zonder een externe autoriteit
die prikkels uitlooft of sancties
oplegt” (Ostrom, 1998).
In de volgende paragraaf komt het hele scala aan oplossingsrichtingen
aan bod. Duidelijk zal worden dat er geen eenduidige oplossing is, maar
dat een pallet aan mogelijke interventies mogelijk is om de dilemma’s van
collectieve actie effectief te beantwoorden.
2.2 De dilemma’s het hoofd bieden

Zoals eerder gesteld, is de blik op de dilemma’s van collectieve actie in de
loop van de jaren verschoven van een economische naar een meer sociale
invalshoek. Door dit vernieuwde blikveld is het oog gevallen op nieuwe
attributen die een direct of indirect effect hebben op het resultaat van
collectieve actie. Hieronder komen de verschillende aspecten aan bod en
wordt per factor beschreven wat het (in)directe effect is op de totstandkoming van collectieve goederen. Achtereenvolgens worden de economische, structurele, culturele en sociale factoren besproken. Ten slotte volgt
als afsluiting van dit hoofdstuk een toespitsing op de probleemstelling

2. Theorie van collectieve actie

waarbij aan de hand van dit hoofdstuk nadere onderzoeksvragen
worden geformuleerd.
2.2.1. Economische oplossingsrichtingen

Niet alleen omdat wetenschappers zoals Olson de dilemma’s van collectieve actie in de beginjaren voornamelijk vanuit economisch perspectief benaderde, maar ook omdat de productie van goederen
altijd economische aspecten met zich meedraagt, zijn er verschillende economische oplossingsrichtingen die bijdragen aan het oplossen
van problemen rond collectieve actie. Hieronder allereerst de rol van
transactiekosten bij collectieve goederen en vervolgens mogelijkheden om naast het collectieve goed bijproducten te produceren,
waardoor (potentiële) participanten eerder geneigd zijn bij te dragen
aan de totstandkoming van collectieve goederen.
Transactiekosten
Transactiekosten spelen een grote rol bij de totstandkoming van collectieve goederen. Iedere groep die zich moet organiseren om een
collectief goed te realiseren, wordt geconfronteerd met een minimum aan organisatorische kosten, ongeacht welk gedeelte van het
collectief goed daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Hoe groter de
groep, hoe hoger de organisatorische kosten zullen zijn (Olson,
1965, p. 46 e.v.). Olson (1965) spreekt niet van transactionele
kosten, maar van organisatorische kosten. Hij schaart hieronder de
kosten van de communicatie tussen de groepsleden, maar ook de
kosten van onderhandelingen en de kosten van het creëren, onderhouden en ondersteunen van de formele organisatie van de groep
(Olson, 1965, p. 47). Het gaat hier niet alleen om daadwerkelijke
financiële kosten, maar ook om bijvoorbeeld investeringen in tijd en
moeite. Participanten dragen bij aan deze kosten, maar krijgen hier
niet direct resultaat voor terug. Hoe hoger de transactiekosten, hoe
lager het waargenomen effect van de bijdrage en hoe groter de stimulans om mee te liften. De meest gunstige situatie is wanneer er
voor de participanten geen transactiekosten zijn. Zonder transactiekosten zouden individuen vrijwillig publieksgoederen produceren op
een optimaal niveau. Dit zou immers betekenen dat er sprake is van
perfecte informatie, vrije en kostenloze communicatie en een
gestructureerde omgeving om te onderhandelen (Landesman,
1994). In de praktijk bestaat er echter geen situatie waarin individuen zich kunnen organiseren, zonder dat er transactiekosten ontstaan. Wel zijn er mogelijkheden om de transactiekosten bij collectieve actie zo laag mogelijk te houden en het effect van de bijdrage
van individuen te vergroten. Dit is belangrijk, want één van de vari-

16
abelen die bepalen of een groep een succesvolle oplossing vindt voor de
dilemma’s is het verschil tussen de waarde van het publieke goed voor de
participanten en de kosten die zij moeten opbrengen om het goed te realiseren. Hoe lager de kosten, hoe groter dit verschil, hoe groter de kans
dat zij zich succesvol zullen organiseren (Hummel, 1990). Groepen waarbij de individuele leden het effect van hun bijdrage herkennen zijn hierbij
in het voordeel. Wanneer in een dergelijke groep bijvoorbeeld één van de
leden besluit te stoppen met zijn bijdrage, stijgen de kosten voor de
overblijvende leden aanzienlijk. Het gevolg kan zijn dat de overblijvers
besluiten ook te stoppen met hun bijdrage of deze aanzienlijk verlagen,
waardoor het collectieve goed ophoudt te bestaan of verschraald. Als het
eerste lid dat uitstapt dit effect van zijn besluit herkent, kan hij besluiten
alsnog aan te blijven (Olson, 1965).
Onder alle omstandigheden heeft het voordelen de transactiekosten zo
laag mogelijk te houden. De eerste mogelijkheid voor het verlagen van de
transactiekosten is het beperken van het aantal participanten, of liever
gezegd het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt. De grootte van
de groep is op twee verschillende manieren van belang voor de hoogte
van de transactiekosten. Ten eerste beweert Olson dat middelgrote en
kleine groepen gemakkelijker en tegen lagere kosten regels en organisatorische structuren kunnen realiseren dan grote groepen (Olson, 1965).
Een stijging van het aantal participanten gaat immers in de regel gepaard
met een stijging van de transactiekosten. Ten tweede worden arbeidsintensieve diensten, waaronder het creëren en waarborgen van veiligheid,
tegen lagere gemiddelde kosten geproduceerd wanneer sprake is van kleine ‘productie units’. Bij kapitaalintensieve producten is dit precies andersom en alleen dan ontstaan schaalvoordelen bij grotere productie-eenheden (Ostrom, 1983). Bij veiligheid gaat dit laatste niet op en kan het
beste gekozen worden voor kleinere groepen en dus kleinere afzonderlijke
gebieden waarin geprobeerd wordt de veiligheid te verbeteren. In de volgende
alinea over de structurele oplossingsrichtingen wordt nader ingegaan op de consequenties van groepsgrootte.
Ten slotte heeft de econoom Oliver Williamson de rol beklemtoond die formele instituties kunnen spelen bij het terugdringen van transactiekosten,
kosten voor het monitoren en het afdwingen van de afspraken (Putnam,
1993). Wanneer bijvoorbeeld de overheid zou zorgen voor de dekking van
de transactiekosten, kunnen de bijdragen van participanten volledig worden ingezet voor het te realiseren goed en is er een groter waarneembaar
effect van de bijdragen. Zoals gezegd; hoe groter dit waarneembare
effect, hoe groter de motivatie bij (potentiële) participanten om deel te
nemen. Wanneer hieronder de structurele oplossingsrichtingen worden

2. Theorie van collectieve actie

besproken, wordt nader ingegaan op dit fenomeen. Allereerst nog
twee andere economische oplossingsrichtingen.
Bijproducten
Bij collectieve actie kan het zo zijn dat door een groot aantal deelnemers meer geld binnenkomt dat voor het primaire doel noodzakelijk
is, of dat lopende het project het aantal deelnemers stijgt, waardoor
additionele middelen binnenkomen. In 1998 hebben Marks en
Croson onderzocht welke actie in geval van een meeropbrengst bij
collectieve actie het meest effectief is. Zij hebben hierbij gekeken
naar het resultaat van de situaties waarin niets met de meeropbrengsten werd gedaan, waar de meeropbrengsten proportioneel
werden verdeeld over de participanten en waar de meeropbrengsten
werden geïnvesteerd in een collectief goed met een continue productiefunctie. In dit laatste geval gaat het bijvoorbeeld om het
gebruik van de meeropbrengsten voor de aanschaf van bomen bij
een gerealiseerde infrastructuur. Deze bomen hebben een continue
productiefunctie, omdat iedere geplante boom direct resultaat oplevert. Met behulp van verschillende experimenten kwamen Marks en
Croson tot de conclusie dat de contributies van participanten significant hoger waren wanneer de meeropbrengsten werden gestoken in
een nieuw collectief goed met een continue productiefunctie. De uitkomsten gelden voor alle goederen die niet-uitsluitbaar zijn en het
wel of niet aanwezig zijn van een niet-rivaliserend karakter is hierbij
niet meegenomen in de definitie (Ostrom, 2002). De oplossing geldt
dus zowel voor de totstandkoming van collectieve als gemeenschapsgoederen.
Olson omschrijft ook een situatie waarbij individuen zichzelf toch
succesvol organiseren, ondanks de sociale dilemma’s, namelijk als
naast het niet-uitsluitbare collectieve goed ook uitsluitbare bijproducten [Olson noemt deze ‘selective incentives’, OdV] totstandkomen. Verschillende wetenschappers hebben op deze oplossing kritiek
geleverd. Zo vindt Hummel (1990) de oplossing te gemakkelijk: “Als
het uitsluitbare bijproduct werkelijk is wat de participanten willen,
dan zal een concurrent het ook produceren, zonder het te linken aan
een niet-uitsluitbaar collectief goed en dus tegen een lagere prijs.
Alleen als de groep het legale monopolie voor het bijproduct heeft,
is dit een effectieve oplossing.”
Step-level productie functie
Er is ten slotte nog een derde economische oplossingsrichting voor
het oplossen van problemen rond collectieve actie. Deze oplossing

17
gaat echter niet op voor het creëren van veiligheid, maar voor de volledigheid is het toch goed de oplossing hier te noemen. In de praktijk zijn
er verschillende modellen mogelijk waarop de output van een collectief
goed tot stand kan komen. Eén model is de zogenaamde ‘step-level productie functie’. Dit model toont dat slechts een kleine aanpassing in de
productiefunctie van een collectief goed een groot verschil kan maken in
gedrag en uitkomsten. Voorbeelden van goederen die worden gekenmerkt
door een step-functie zijn bijvoorbeeld bruggen, tunnels en wegen, die
pas van waarde zijn als ze volledig zijn gerealiseerd. In een step-level
productie functie maken de acties van een aantal tot k participanten geen
verschil in de uitkomsten die worden gerealiseerd. Acties van k participanten of meer zorgen voor een onderbreking en een stijging van de
voordelen (Ostrom, 2002). Russel Hardin was in 1976 één van de eersten
die beweerde dat wanneer de productiefunctie van een collectief goed een
step-functie is, de sociale dilemma’s kunnen worden opgelost, omdat het
goed niet tot stand komt als de participanten niet voldoende input (= k)
weten te leveren. Tot het goed daadwerkelijk tot stand komt is het niet
mogelijk om mee te liften op de bijdrage van anderen. In een dergelijk
geval zullen individuen aannemen dat hun bijdrage kritiek is voor de totstandkoming van het product (Hardin, 1982). Veiligheid wordt zoals
gezegd niet gekenmerkt door een step-functie. Een groep kan starten met
het nemen van maatregelen, zodra de eerste bijdragen binnen zijn. Alleen
wanneer dusdanige kapitaalintensieve maatregelen nodig zijn dat daar
een aantal vanaf k participanten nodig is, ontstaat een ‘kunstmatige’
step-level functie.

2.2.2. Structurele oplossingsrichtingen; de groepsgrootte

Naast economische oplossingsrichtingen zijn er ook zogenaamde structurele oplossingen denkbaar. Deze oplossingen hebben betrekking op de
organisatie van de collectieve actie en dan voornamelijk op de grootte
van het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt en het aantal
(potentiële) participanten. Olson besteedde in zijn werk uit 1965 uitgebreid aandacht aan de effecten van groepsgrootte op de resultaten van
collectieve actie. Tot op de dag van vandaag wordt Olson’s werk door
wetenschappers vaak als uitgangspunt genomen als het gaat om de
beschrijving van de rol van groepsgrootte bij collectieve actie.
In het publieke domein zijn volgens Olson (1965, p. 49 e.v.) verschillende
groepen te definiëren, waarbij het resultaat van collectieve actie op voorhand valt te voorspellen. In tabel 2.2 worden drie groepen uitgelicht en
vervolgens verder toegelicht.

Groep1
De bevoorrechte
groep

Grootte
Klein

2. Theorie van collectieve actie

Omschrijving
Resultaat
Alle of in ieder geval enkele
Ja optimaal, zelfs zonder
groepsleden hebben zo’n groot coördinatie of organisatie.
voordeel van het collectieve
goed, dat ze eventueel bereid
zijn alle realisatiekosten op zich
te nemen.
De tussenliggende Klein tot
Er is niemand met zo’n groot
Mogelijk optimaal, maar
groep
(middel)groot voordeel dat die de gehele reali- in ieder geval niet zonder
satiekosten op zich wil nemen, coördinatie en organisamaar het is wel zichtbaar welke tie.
individuen wel en niet bijdragen
aan de realisatie van het collectieve goed.
De latente groep Zeer groot
De bijdrage van een individu is Mogelijk alleen wanneer
per definitie niet waarneembaar sprake is van dwang of
en niemand wordt dus gestimu- andere (positieve) prikleerd om bij te dragen. Er is
kels.
geen stimulans om voor het
algemeen belang op te komen.
Tabel 2.2 - Drie groepen in het publieke domein met hun karakteristieken.
1
Olson (1965) gebruikt voor de groepsaanduidingen achtereenvolgens de begrippen: ‘single
individual’, ‘privileged group’, ‘intermediate group’ en ‘latent group’. De ‘single individual’
is in dit onderzoek naar collectieve actie niet relevant en wordt daarom buiten beschouwing
gelaten.

Het is duidelijk dat groepen met een groter aantal leden over het
algemeen minder efficiënt zijn dan groepen met een kleiner aantal
leden (Olson, 1965, p. 28). In de vorige paragraaf over economische
oplossingsrichting is dit ook al aan de orde gekomen bij de invloed
van transactiekosten. Maar er zijn nog meer redenen te bedenken
waarom grotere groepen minder snel of niet tot succesvolle collectieve actie komen. Hoe groter de groep of het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt bijvoorbeeld, hoe moeilijker het is om voldoende participanten te vinden om het publieke goed tot stand te
brengen (Hummel, 1990). Dit hangt deels samen met sociale factoren die verderop in dit hoofdstuk aan bod komen, maar hierop vooruitlopend stelt bijvoorbeeld Putnam (2000) dat de grootte van een
gemeenschap een belangrijke rol speelt. Formeel vrijwilligerswerk,
werken voor projecten in de buurt, het bieden van informele hulp en
charitatieve hulp komen allemaal meer voor in kleine dan in grote
gemeenschappen (Putnam, 2000).
Hieronder worden de karakteristieken van de verschillende groepen
uitvoerig doorgenomen en wordt duidelijk waarom kleine groepen
van nature beter in staat zijn om het collectieve belang te realiseren

18
dan grote groepen.
De bevoorrechte groep
In tegenstelling tot andere groepen, zijn kleine groepen waarschijnlijk in
staat om functies te vervullen die gunstig zijn voor iedereen (Olson,
1965, p. 58). Wanneer in een kleine groep bijvoorbeeld een deelnemer
aanwezig is die zo’n groot voordeel heeft, dat hij liever de gehele kosten
voor zijn rekening zou nemen dan dat hij het zonder collectief goed zou
moeten stellen, kunnen we er vanuit gaan dat het collectieve goed daadwerkelijk tot stand komt (Olson, 1965, p. 44). Soms wordt van dit
mechanisme in een groep bewust gebruikgemaakt. Wanneer bij kleine
groepen het algemeen belang een rol speelt, is er een systematische neiging van de kleine leden om de grote leden te ‘exploiteren’ (Olson, 1965,
p. 29). Een ‘kleine’ deelnemer profiteert in een mate van de bijdrage van
een ‘grote’ deelnemer die hij nooit zelf zou kunnen opbrengen.

“We hebben gevonden dat groepen klein
moeten zijn als je actie verwacht, en
relatief groot wanneer je op zoek bent
naar reacties of oplossingsrichtingen.”
(James, 1951, p. 474 e.v.)

In een kleine groep, waar ieder lid aanzienlijk van het collectieve goed
profiteert, kan een collectief goed vaak op vrijwillige basis tot stand
komen op basis van het individuele eigen belang (Olson, 1965, p. 34).
Maar zelfs in de allerkleinste groepen wordt het collectieve goed niet vanzelf gecreëerd in de meest optimale schaal. Of anders gezegd: de individuele leden van de groep dragen niet de hoeveelheid van het goed bij die
in hun algemeen belang is.
De tussenliggende groep
Wanneer een goed door meer dan één persoon wordt gerealiseerd en de
bijdrage van ieder individu waarneembaar is, dan spreekt Olson van een
tussenliggende groep. Het onderscheid tussen een bevoorrechte en tussenliggende groep ligt in het feit of er één of enkele deelnemers zijn die
vanwege het (te verwachten) voordeel alle kosten voor hun rekening willen nemen. In een tussenliggende groep zijn deze deelnemers niet aanwezig en komt het op alle deelnemers aan. Wanneer binnen een groep
geen partij aanwezig is die vanwege zijn voordeel de gehele kosten voor
zijn rekening zou willen nemen, maar waar het individu wel dusdanig
belangrijk is voor de totale groep omdat zijn bijdrage of intrekken van

2. Theorie van collectieve actie

zijn bijdrage een waarneembaar effect heeft op de benodigde bijdragen of het voordeel van anderen binnen de groep, is het resultaat
van de collectieve actie onbepaald (Olson, 1965, p. 44).
Het is overigens wel mogelijk dat deze groepen zichzelf van een collectief kunnen voorzien zonder te steunen op dwang of een uitsluitbaar bijproduct buiten het collectieve goed zelf. Dit komt doordat in
deze groepen de leden vinden dat het persoonlijke profijt van het
goed de kosten om (een bepaald gedeelte van) het collectieve goed
te creëren overstijgen.
De latente groep
Hoe groter de groep hoe meer zij zal falen om een optimaal collectief goed te realiseren en hoe kleiner de kans dat zij zal proberen
om zelfs een minimaal goed te realiseren. Een latente groep heeft
geen aanleg om zich dusdanig te organiseren dat de doelen worden
bereikt via vrijwillige rationele acties van de leden van de groep, ook
niet als er sprake is van perfecte consensus. Kortom, hoe groter de
groep, hoe minder de mate waarin zij het algemeen belang zal
behartigen (Olson, 1965, p. 36). Bij grote groepen neemt het aantal
meelifters relatief snel toe. In een grote groep, waarin iemand zich
er net als in een kleine groep van bewust is dat zijn onafhankelijke
opstelling onwenselijke effecten heeft voor de anderen, is het individu wel geneigd om anderen het goed te laten realiseren terwijl hijzelf meelift (Pasour, 1981).
Er zijn volgens Olson (1965, p. 48) drie losstaande maar cumulatieve factoren die grotere groepen er van weerhouden om hun doel te
bereiken:
1. Hoe groter de groep, hoe kleiner het gedeelte van het groepsvoordeel dat een individu die handelt in het algemeen belang ontvangt. Hoe kleiner de beloning is voor groepsgeoriënteerd
gedrag, hoe meer de groep tekort schiet in het verkrijgen van
een optimaal collectief resultaat.
2. Hoe groter de groep hoe kleiner het aandeel van het resultaat dat
naar een individu gaat of naar een afvaardiging van de totale
groep. Hoe kleiner dan ook de kans dat een afvaardiging of zelfs
een individu voldoende voordeel van zijn inspanning heeft dat hij
de inspanning daadwerkelijk wil leveren. Kortom: hoe groter de
groep hoe kleiner de kans op oligopolistische interactie die kan
bijdragen aan de realisatie van het collectieve goed.
3. Hoe groter het aantal leden van de groep, hoe hoger de organisatorische kosten en hoe hoger de drempel ligt om ook maar een

19
deel van het collectieve goed te kunnen realiseren. Deze factor is hiervoor ook aan de orde gekomen bij de bespreking van de economische
oplossingsrichtingen.
Om de bovenstaande redenen is het voor grote groepen moeilijk een collectief goed optimaal te realiseren en grote groepen zullen normaal
gesproken nog geen minimum van het collectieve goed kunnen realiseren,
tenzij er sprake is van dwang of een externe stimulans, zoals de realisatie
van een uitsluitbaar bijproduct.
Bij de grootste groepen kan een bijdrage van potentiële gebruikers doorgaans alleen tot stand komen door het opleggen van sancties (dwang) of
het bieden van voordelen die losstaan van het collectieve goed (externe
prikkel). In grote verbanden is het probleem bij vrijwillige bijdragen, dat
degene die een bijdrage levert hiervan geen direct voordeel heeft. Ook
personen die niet bijdragen kunnen immers van andermans bijdrage profiteren. Bij grote verbanden waar geen dwang kan worden opgelegd,
moet daarom volgens Olson als externe prikkel aan potentiële leden extra
voordelen worden geboden (Olson, 1965, p. 16). Hierboven bij de bespreking van bijproducten als economische oplossingsrichting is aan de orde
gekomen dat wetenschappers tegenwoordig niet altijd veel heil zien in
deze oplossing van Olson.
Hardin (1982) noemt overigens drie verzachtende omstandigheden waarin
een latente groep niet volledig faalt en dus wel tot enig succes kan leiden:
1. Political entrepreneurship: wanneer mensen het voortouw nemen en
handelen in hun eigen belang vanwege gewenste carrière perspectieven. Zo zijn er bijvoorbeeld individuen die de actieve rol van trekker op
zich nemen uit een soort van profileringsdwang. De beloning voor dergelijke mensen is een andere dan het collectieve goed zelf.
2. Selective incentives: prikkels om de organisatie in stand te houden
lang na de oorspronkelijk aanleiding die zorgde voor de oprichting. De
selective incentives zijn ondergeschikt aan het collectieve goed dat de
organisatie probeert te realiseren. Hardin heeft een bredere definitie
van de term ‘selective incentives’ dan Olson en schaart er bijvoorbeeld
ook sociale aspecten als vriendschap, normen en waarden onder.
3. Extrarational behavior: dit gedrag kan een groep stimuleren om zich te
organiseren. Dit gebeurt wanneer onzelfzuchtige motieven van individuen een collectief goed voortbrengen. Het gaat hierbij voornamelijk
om morele motivaties die vaak voor komen wanneer een groep individuen zich organiseert om iets te voorkomen [bijvoorbeeld vervuiling of
onveiligheid, OdV] in plaats van iets te creëren.

2. Theorie van collectieve actie

De ‘federale’ groep
Olson (1965) beschrijft een situatie waarin een grote latente groep
kan functioneren als latente groep, namelijk als de grote groep een
federatie vormt. Een dergelijke groep is verdeeld in een aantal kleine groepen, die elk een reden hebben om zich samen met de andere kleine groepen aan te sluiten bij de federatie die tot een grote
groep leidt. Omdat alle voorwaardelijke groepsprocessen zich binnen
de afzonderlijke kleine groepen zullen afspelen, wordt verder in dit
onderzoek aan de ‘federale’ groep geen speciale aandacht meer
besteed, maar staat genoteerd dat grote groepen zich via een federatie kunnen opsplitsen in verschillende tussenliggende of kleine
groepen.
Samenvattend is de bevoorrechte groep vanaf het begin in een meer
gunstige positie, omdat enkele of alle leden een prikkel hebben om
het doel te realiseren. Dit geldt niet voor de grote latente groep. De
latente groep is niet automatisch van mening dat de voordelen van
het groepsresultaat ook alle individuen toekomen. Het is dus niet
mogelijk voor grote groepen om vanwege het succes van kleine
groepen simpelweg haar handelswijze te kopiëren (Olson, 1965, p.
57). Bij de bevoorrechte groep mogen we dus verwachten dat het
collectieve doel op de één of andere manier wel gerealiseerd wordt
en de relatief kleine tussenliggende groep heeft een gerede kans dat
vrijwillige acties leiden tot de oplossing van het collectieve probleem. De grote latente groep kan echter niet handelen volgens
haar gemeenschappelijke belang zolang de leden van de groep vrij
zijn om hun individuele belangen te realiseren (Olson, 1965, p. 58).
2.2.3. Gemeenschapsgebonden oplossingsrichtingen

Tot nu toe is vooral gekeken naar ‘harde’ oplossingsrichting in de lijn
van Olson’s werk uit 1965. Zoals eerder gezegd werd de discussie
over de problemen bij collectieve actie voornamelijk gevoerd door
economen en werden oplossingen gezocht in economische en structuurtechnische factoren. De afgelopen decennia is het blikveld verschoven door de deelname van sociaal-wetenschappers aan het
debat en zijn hiermee nieuwe oplossingsrichtingen ontstaan. Deze
alinea beschrijft de oplossingsrichtingen die in de sociale sfeer liggen. Hierbij gaat het voornamelijk om kenmerken van de gemeenschap waarin collectieve actie plaatsvindt of moet gaan vinden.
Binnen processen van collectieve actie zijn de kenmerken van een
gemeenschap van belang. Variaties in gebruiken, tradities en ethische standaarden kunnen de grenzen verschuiven tussen ‘klein-

20
groepsgedrag’ en ‘groot-groepsgedrag’ (Pasour, 1981). Eerder in het
hoofdstuk is op verschillende plaatsen beargumenteerd dat collectieve
actie gemakkelijker in kleine dan in grote groepen tot stand komt en
daarom is de gemeenschap waarin collectieve actie plaatsvindt van groot
belang. Vrijwillige samenwerking, wat collectieve actie vaak is, is makkelijker in een lokale samenleving die een aanzienlijke hoeveelheid sociaal
kapitaal bezit, in de vorm van normen van reciprociteit en netwerken van
burgerschapszin. Sociaal kapitaal refereert hier aan de kenmerken van
sociale organisatie, zoals vertrouwen, normen en netwerken die de efficiency van de samenleving kunnen verbeteren door gecoördineerde acties
te faciliteren. Normen van gegeneraliseerde reciprociteit en netwerken
van burgerschapszin stimuleren sociaal vertrouwen en samenwerking,
omdat ze de voordelen van het meeliften en de onzekerheid verminderen.
Sociaal vertrouwen in complexe moderne omstandigheden kan dus ontstaan uit twee samenhangende bronnen: reciprociteitsnormen en netwerken van burgerschap (Putnam, 1993). Vertrouwen en reciprociteit zijn
individuele kenmerken die bepalend zijn voor het gedrag bij sociale dilemma’s. Deze kenmerken moeten worden toegevoegd aan formele gedragsmodellen van individuen. Vertrouwen, reciprociteit en een betrouwbare
reputatie versterken elkaar, maar dit betekent tegelijkertijd dat een afname van bijvoorbeeld het vertrouwen kan leiden tot een neerwaartse spiraal (Ostrom, 1998).
Verderop wordt nader ingegaan op de onderling samenhangende factoren
vertrouwen, reciprociteit en netwerken van burgerschap. Samen beschrijven ze de gewenste kenmerken van de gemeenschap waardoor collectieve actie vrijwillig tot stand kan komen.
Vertrouwen
Vertrouwen is een essentieel component van sociaal kapitaal. Vertrouwen
is de smeerolie van samenwerking. Een groep deelnemers die vertrouwen
wekken en ook op elkaar vertrouwen zullen meer tot stand brengen dan
een groep individuen zonder onderling vertrouwen. Hoe meer vertrouwen
binnen een lokale samenleving, hoe groter dus de kans op vrijwillige
samenwerking (Putnam, 1993). Vertrouwen beïnvloedt de kans dat een
individu een samenwerking opzet met de verwachting dat hij er iets voor
terugkrijgt (Ostrom, 1998). En samenwerking wekt vervolgens weer vertrouwen op (Putnam, 1993). Het begint binnen een gemeenschap dus
allemaal met onderling vertrouwen. Dit vertrouwen komt allereerst tot
stand tussen enkele individuen binnen een eerste netwerk. Sociale netwerken binnen een gemeenschap zorgen ervoor dat vertrouwen overgankelijk wordt en zich vervolgens verspreid; ik vertrouw jouw, omdat ik
haar vertrouw en zij mij verzekerd dat jij te vertrouwen bent (Putnam,

2. Theorie van collectieve actie

1993). Sociale netwerken ontstaan en groeien door persoonlijk contact tussen mensen binnen de gemeenschap. Mensen moeten via
uitwisseling van elkaar leren dat ze te vertrouwen zijn en dat je met
elkaar afspraken kunt maken. Persoonlijke interactie genereert
goedkope en betrouwbare informatie over de mate waarin je op
andere deelnemers kunt vertrouwen (Putnam, 1993).
Wanneer het onderlinge vertrouwen ontstaat en wordt herbevestigd
binnen een groeiend sociaal netwerk ontstaan netwerken van reciprociteit en burgerschap, twee bronnen die het vertrouwen in standhouden en de basis leggen voor langdurige en succesvolle collectieve actie.
Reciprociteit
Zoals gezegd is reciprociteit een belangrijke bron voor onderling vertrouwen, een belangrijke pijler van sociaal kapitaal dat een voorwaarde is om in een gemeenschap tot collectieve actie te komen.
Reciprociteit is een basisnorm die eigenlijk in alle samenlevingen
voorkomt, maar in wisselende mate. Alle normen gebaseerd op reciprociteit kennen dezelfde ingrediënten: individuen reageren op positieve acties van anderen met een positief antwoord en op negatieve
acties met een negatieve reactie (Ostrom, 1998).
In iedere populatie zullen individuen één van de drie onderstaande
reciprociteitsnormen hanteren (Ostrom, 1998):
1. Ik zoek altijd als eerste de samenwerking. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet
samenwerken als dat mogelijk is.
2. Ik werk onmiddellijk samen wanneer ik het gevoel heb dat ik de
anderen binnen de groep kan vertrouwen. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet
samenwerken als dat mogelijk is.
3. Wanneer de samenwerking door anderen tot stand is gebracht
sluit ik aan. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet samenwerken als dat mogelijk is.
Aanvullend zijn er nog drie anderen normen die individuen kunnen
hanteren:
4. Ik werk nooit samen.
5. Ik hanteer de norm 1 of 2 (zie boven), maar ik stop direct wanneer ik de mogelijkheid heb om mee te liften met anderen.
6. Ik werk altijd samen (een extreem zeldzame norm in alle culturen).
De verdeling van de normen over verschillende groepen individuen

21
verschilt zoals gezegd per populatie en is ook situatieafhankelijk.
Laboratoriumexperimenten tonen echter aan dat een substantieel deel
van alle mensen normen van reciprociteit hanteert (Ostrom, 1998).
Normen van gegeneraliseerde reciprociteit zijn een zeer productieve component van sociaal kapitaal. Samenlevingen waarin deze norm actief
wordt gehanteerd kunnen opportunisme effectief weerstaan en problemen
rond collectieve actie oplossen. Reciprociteit kan immers helpen om de
sterke verleidingen van korte termijn eigen belang te weerstaan. Ieder
individu binnen een systeem van reciprociteit wordt normaal gesproken
immers gekenmerkt door een combinatie van altruïsme op korte termijn
en eigenbelang op de lange termijn (Putnam, 1993).Wanneer veel individuen binnen een gemeenschap reciproceren hebben de individuen een stimulans om een reputatie te creëren van beloftes die worden nagekomen.
Individuen komen gezamenlijk tot acties die op korte termijn kosten met
zich meebrengen, maar op de lange termijn renderen (Ostrom, 1998).
Netwerken van burgerschap
Vertrouwen en normen van reciprociteit zoals hierboven beschreven leiden tot netwerken van burgerschap. Netwerken van burgerschap zijn een
essentiële vorm van sociaal kapitaal: hoe dichter zulke netwerken in een
lokale samenleving, hoe groter de kans dat de bewoners samenwerken in
het wederzijdse belang en dus komen tot collectieve actie. De netwerken
ontstaan doordat het vertrouwen dat is opgebouwd continu wordt herbevestigd en hierdoor normen van reciprociteit ontstaan. Individuen die zich
volgens deze normen gedragen, bouwen goede reputaties. Binnen dichte
netwerken komt sneller collectieve actie tot stand, omdat individuen minder snel geneigd zijn om mee te liften en hiermee het risico nemen om
hun reputatie op het spel te zetten. Opportunisme door mee te liften zet
de voordelen die een deelnemer verwacht van alle transacties waarin hij
participeert en waarin hij in de toekomst zal participeren op het spel. De
individuen worden lid van netwerken die communicatie faciliteren en de
informatiestroom over de mate waarin individuen vertrouwd kunnen worden verbeteren. Netwerken zorgen ervoor dat reputaties worden overgedragen en versterkt, maar ook snel worden afgebroken wanneer individuen zich niet volgens de normen gedragen. De netwerken zorgen voor
betrouwbare informatie over het gedrag en de huidige interesses van
potentiële participanten en vormen hiermee de bron voor het vertrouwen
dat leidt tot succesvolle samenwerking in collectieve acties (Putnam,
1993).

2. Theorie van collectieve actie

2.2.4. Groepsgebonden oplossingsrichtingen

In de vorige alinea ging het om gemeenschapsgebonden factoren en
is gekeken naar de kenmerken van een gemeenschap waarin succesvolle collectieve actie tot stand kan komen. In deze laatste alinea
met oplossingsrichtingen komen uiteindelijk de groepsgebonden
aspecten aan de orde. Deze zijn niet alleen een resultaat van de
gemeenschap waarin de collectieve actie plaatsvindt, maar geven
ook vorm aan de gemeenschap. Wanneer binnen de gemeenschap
een hecht netwerk is ontstaan van individuen die elkaar vertrouwen
en actief reciproceren, is het belangrijk deze normen binnen de
samenwerking te handhaven. Onderlinge face-to-face communicatie
blijkt hierbij het toverwoord. Face-to-face communicatie heeft een
groot effect op de mate van samenwerking, omdat het een sterke
invloed heeft op de relatie tussen vertrouwen, reciprociteit en een
betrouwbare reputatie (Ostrom, 1998).
Hierboven is gesteld dat onderling vertrouwen binnen de gemeenschap een voorwaarde is om tot vrijwillige samenwerking te komen.
Wanneer de samenwerking vervolgens ontstaat, is vertrouwen
opnieuw de bindende factor. Onderling vertrouwen en de mate van
samenwerking die uit het vertrouwen voorkomt nemen onder meer
toe door (Ostrom, 1998):
1. De individuen de kans te geven elkaar te zien;
2. Participanten mogelijkheden te bieden om individuen die niet reciproceren op een duidelijke manier te straffen;
3. Mogelijkheden te bieden voor face-to-face communicatie.
De eerste maatregel in het bovenstaande rijtje lijkt voor de hand
liggend, maar is dit in de praktijk zeker niet. Vooral in grote samenwerkingsverbanden zijn er nauwelijks momenten waarop de participanten elkaar zien. Maar er is in dit opzicht nog een voordeel van
kleinere samenwerkingsverbanden, die ook inspeelt op de tweede
maatregel. Individuen in kleine groepen kunnen elkaars gedrag
monitoren en elkaar persoonlijk dwingen om de kosten te delen.
Tijdens persoonlijke bijeenkomsten kunnen deelnemers praten over
iedereen die nog niet deelneemt, hen aansporen om hun gedrag te
veranderen en dreigen om alle arbeidsinspanningen te staken als zij
niet bijdraaien (Ostrom, 1998). Olson (1965) stelde hiervoor als
voorwaarde voor vrijwillige collectieve actie dat individuele acties
van een willekeurig groepslid waarneembaar zijn voor alle overige
individuen in de groep. Hiervoor kunnen groepen zelfs speciale communicatiemiddelen in het leven roepen. Zo kan een groep de contributies van leden of het uitblijven van contributies door bepaalde

22
individuen bekendmaken via eigen media. Hetzelfde kan gedaan worden
met de handelswijze van individuen die leidt tot een voor- of nadeel van
andere leden. Deze informatie-uitwisseling kan persoonlijk plaatsvinden,
of ‘kunstmatig’ als in grotere groepen gebruik wordt gemaakt van speciaal in het leven geroepen communicatiemiddelen. Grote groepen hebben
vanwege het grote aantal deelnemers normaal gesproken moeite om persoonlijke contactmomenten te creëren en kunnen zich hierdoor niet strikt
vrijwillig en effectief organiseren. In te grote groepen is ieder individu
anoniem, de deelnemers kunnen elkaar niet aanspreken op gedrag en
ieders bijdrage in de totale kosten lijkt insignificant. Gevolg is dat ieder
individu in de verleiding komt om mee te liften (Ostrom, 1983).
De participanten moeten elkaar dus fysiek zien en bijeenkomsten kunnen
participanten de mogelijkheid geven om elkaar aan te spreken op gedrag
en sancties te bespreken voor degenen die zich niet houden aan de geldende normen. De fysieke bijeenkomst moet echter vaker dan eens
plaatsvinden. Een eenmalige ontmoeting kan het onderlinge vertrouwen
vergroten, maar als enkele individuen niet direct aan de samenwerking
deelnemen, heeft de groep nooit meer de mogelijk deze sociale problemen op te lossen. Ieder bewijs van een lagere betrokkenheid ondermijnt
het onderlinge vertrouwen dat tijdens de eerste ontmoeting gecreëerd
wordt en er is geen verdere mogelijkheid om vertrouwen op te bouwen of
gebruik te maken van verbale sanctionering. Individuen beoordelen
iemands betrouwbaarheid op basis van gezichtuitdrukkingen en de wijze
en toon waarop gesproken wordt. Het is moeilijk om vertrouwen op te
bouwen tussen een groep vreemden die onafhankelijk van elkaar en helemaal alleen besluiten nemen, zonder dat ze elkaar regelmatig zien of met
elkaar praten (Ostrom, 1998).
Uit het bovenstaande blijkt de noodzaak van face-to-face communicatie
en de motivatie achter de noodzaak van de derde maatregel voor het
laten toenemen van onderling vertrouwen en de mate van samenwerking.
Hoe meer directe en indirecte communicatie tussen participanten, hoe
groter hun onderlinge en wederzijdse vertrouwen en hoe gemakkelijker ze
het vinden om samen te werken (Putnam, 1993).
Face-to-face communicatie
Ostrom heeft face-to-face communicatie niet voor niets opgenomen als
voorwaarde om tot samenwerking te komen. Consistente, repliceerbare
en omvangrijke onderzoeken wijzen uit dat de samenwerking substantieel
toeneemt wanneer individuen in staat worden gesteld om persoonlijk met
elkaar te communiceren. Dit geldt voor alle soorten sociale dilemma’s.
Sterker nog: er is geen andere variabele met een dergelijk sterk en con-

2. Theorie van collectieve actie

sistent effect op de uitkomsten van collectieve actie als face-to-face
communicatie. Het effect is veruit het grootst bij persoonlijke faceto-face communicatie en aanzienlijk kleiner bij digitale communicatie
(Ostrom, 1998).
Er zijn volgens onderzoekers verschillende redenen waarom communicatie de samenwerking stimuleert (Ostrom, 1998):
1. Communicatie transfereert informatie van degene die een optimale strategie kan bedenken naar degenen die zelf niet tot een optimale strategie kunnen komen.
2. Communicatie zorgt voor de uitwisseling van wederzijds commitment.
3. Door communicatie neemt het onderlinge vertrouwen toe en communicatie beïnvloedt dus de verwachtingen van andermans
gedrag.
4. Communicatie versterkt de bestaande normatieve waarden.
5. Communciatie ontwikkelt een groepsidentiteit.
Voor een kleine groep is het gemakkelijk om tot face-to-face communicatie te komen. Wanneer deze communicatie succesvol is, zullen individuen hun verwachtingen bijstellen van een geringe verwachting dat anderen zullen reciproceren, tot een hoge kans dat
anderen vertrouwen schenken en zullen samenwerken (Ostrom,
1998). Daarnaast kunnen deelnemers van kleine groepen hun voorkeuren bespreken tijdens persoonlijk overleg en hierbij ook tot consensus komen. In grotere groepen worden keuzes vaak gemaakt via
mechanismen als stemmingen of een delegatie van zeggenschap
waarna het moeilijk is om de individuele voorkeuren te vertalen in
een gezamenlijke keuze die alle individuele voorkeuren nog genoeg
reflecteert (Ostrom, 2004). Electorale mechanismen zijn niet
geschikt om het private deelnemers mogelijk te maken om mee te
beslissen over de collectieve goederen die in hun buurt totstandkomen (Ostrom, 1983). In grote samenwerkingsverbanden nemen de
belangen vaak toe en wordt het bovendien moeilijk om individuele
bijdragen te monitoren. Communicatie werkt onder deze omstandigheden minder doeltreffend. Communicatie alleen is dus onvoldoende
om onder alle omstandigheden tot succesvolle collectieve actie te
komen (Ostrom, 1998). Het blijft belangrijk om ook aan de andere
oplossingsrichtingen die in dit hoofdstuk zijn beschreven voldoende
aandacht te besteden.
Waarneembaarheid van effecten door individuele bijdragen
Communicatie heeft nog een functie. Olson benadrukt in zijn werk

23
het belang van mechanismen die de individuele acties waarneembaar
maken. Voor een bevoorrechte groep voorspelt Olson dat een enkel individu de realisatie van het goed op zich zal nemen. Om het verschil tussen
een tussenliggende en grote groep aan te duiden, introduceert Olson het
concept waarneembaarheid. In latente groepen zien deelnemers niet het
effect van hun bijdrage, waardoor een stimulans om deel te nemen ontbreekt en meeliften hierdoor een goede optie wordt. De waarneembaarheid van effecten die door individuen wordt bereikt hoeft niet van nature
aanwezig te zijn, maar mag ook kunstmatig tot stand komen door middel
van communicatie (Ostrom, 1987; Olson, 1965). Maar zoals Ostrom
(1998) stelt: het effect is veruit het grootst bij persoonlijke face-to-face
communicatie en dat blijft bij grote groepen moeilijker te organiseren.
2.3 Toespitsing onderzoeksvraag

In het vorige hoofdstuk is de probleemstelling van het onderzoek besproken. Als probleemstelling is geformuleerd:

“Onder welke condities kunnen lokale
ondernemers (MKB) in Rotterdam een
effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?”

Met behulp van de theoretische uiteenzetting in dit hoofdstuk, is het
mogelijk de probleemstelling aan te scherpen en deelvragen op te stellen
die dienen als hypothesen. Op basis van voornamelijk de vier oplossingsrichtingen die aan bod zijn gekomen – economische, structurele, gemeenschapsgebonden en groepsgebonden – is het mogelijk de volgende onderzoeksvragen te formuleren:
1. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waarbij
sprake is van lage transactiekosten?
2. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waarbij
de meeropbrengsten worden gestoken in collectieve goederen met een
continue productiefunctie?
3. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie in kleine
of middelgrote groepen waarbij individuele bijdragen een waarneembaar effect hebben?
4. Is de participatie van ondernemers hoger in gebieden waar ook buiten
de collectieve actie sprake is van persoonlijke interactie, bijvoorbeeld
via een actieve winkeliersvereniging?
5. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waar
sprake is van bewust gehanteerde vormen van communicatie, waarbij

2. Theorie van collectieve actie

alle participanten regelmatig bijeenkomen en hierbij sprake is van
face-to-face communicatie tussen alle participanten?
De bovenstaande vijf vragen vormen een operationalisering van de
economische, structurele, gemeenschaps- en groepsgebonden oplossingsrichtingen. De eerste drie onderzoeksvragen zijn een vrij directe vertaling van de aangehaalde theorie. De laatste twee onderzoeksvragen vragen om een korte toelichting. In vraag 4 is niet de
collectieve actie, maar het gebied waarin de collectieve actie plaasvindt onderwerp van onderzoek. Vraag 4 is een operationalisering
van paragraaf 2.2.3. over de gemeenschapsgebonden oplossingsrichting. Deze paragraaf gaat in op de elementen die binnen een
gemeenschap als randvoorwaarden dienen om tot collectieve actie te
kunnen komen. Het gaat hierbij om sociaal kapitaal in de vorm van
onderling vertrouwen, normen van reciprociteit en netwerken van
burgerschap. De theorie is voornamelijk gericht op een gemeenschap die bestaat uit individuen en is niet direct toepasbaar op
ondernemers die gezamenlijk een winkelgebied vormen. Daarom is
gekozen voor de operationalisatie naar ondernemers die in een
gebied een netwerk vormen, in de praktijk meestal een ondernemers- en/of winkeliersvereniging. Ten slotte is bij onderzoeksvraag
5, in tegenstelling tot vraag 4, de collectieve actie wel onderwerp
van onderzoek. Deze laatste vraag gaat in op de noodzakelijke communicatie tussen deelnemers van de collectieve actie. Hoewel
bewust gehanteerde vormen van zowel indirecte als directe communicatie bijdragen aan het resultaat, heeft face-to-face communicatie
het grootste effect op het uiteindelijke resultaat.
In het volgende hoofdstuk wordt allereerst de onderzoeksopzet
weergegeven en verantwoord. Vervolgens volgen drie hoofdstukken
waarin de bovenstaande onderzoeksvragen worden beantwoord. In
hoofdstuk 4 volgt de beantwoording van vraag 3 over de groepsgrootte en de economische onderzoeksvragen 1 en 2, in het hoofdstuk daarna volgt onderzoeksvraag 4 over het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan
de wijze waarop de collectieve actie binnen het gebied wordt georganiseerd en wat er daarbij nog wordt ondernomen om de betrokkenheid van ondernemers in het gebied te vergroten. Ten slotte
wordt de allerlaatste vraag over communicatie beantwoord in hoofdstuk 6.
24
3 . O nd e rzoe ks opz e t
en - v erantw oordi ng
De Rotterdamse praktijk...

De Katendrechtse Lagedijk is één van de straten binnen Veilig Ondernemen Charlois

Ten tijde van dit onderzoek lopen in
Rotterdam drie verschillende initiatieven die als doel hebben ondernemers te
betrekken bij het verbeteren van de
veiligheid. De initiatieven zijn de
pilot Veilig Ondernemen, het Keurmerk
Veilig Ondernemen en Samen Veilig
Ondernemen. Voor het beantwoorden van
de probleemstelling worden deze drie
initiatieven onderzocht.
3. Onderzoeksopzet en -verantwoording

In de inleiding is de probleemstelling van dit onderzoek aan de orde
gekomen en tijdens de theoretische verkenning in hoofdstuk 2 is deze
probleemstelling uitgebreid met een vijftal nadere onderzoeksvragen.
Deze onderzoeksvragen komen voort uit de theorie en vragen een antwoord met behulp van empirisch onderzoek. In dit hoofdstuk volgt voor
de overzichtelijkheid allereerst nog een keer de centrale probleemstelling,
gevolgd door de nadere onderzoeksvragen. Daarna wordt uiteengezet op
welke wijze de onderzoeksvragen worden beantwoord aan de hand van de
geldende praktijk. Dit hoofdstuk eindigt met een uitwerking van het theoretische concept ‘goal displacement’. Dit is noodzakelijk omdat zal blijken
dat ‘goal displacement’ een belangrijke valkuil is bij een onderzoek naar
collectieve actie.

van het project bepaald. In de werkelijkheid wordt het succes
bepaald door de mate waarin de veiligheid in een winkelgebied toeneemt. Dit onderzoek richt zich echter niet op veiligheid, maar op
collectieve actie, of wel de bijdrage die ondernemers leveren aan
collectieve goederen. Het doel van collectieve actie is een zo hoog
mogelijke participatie van lokale ondernemers bij het verbeteren van
de veiligheid. Dit is ook de definitie van ‘effectieve bijdrage’ in de
probleemstelling. Leidend is de wijze waarop de participatiegraad
van collectieve actie kan worden verhoogd. In dit onderzoek wordt
deze participatiegraad niet gekoppeld aan de daadwerkelijke verbetering van het resultaat die de collectieve actie oplevert. De wijze
waarop dit onderzoek plaatsvindt, komt aan de orde in de volgende
paragraaf.

De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt:

Veiligheid
Het begrip veiligheid in de probleemstelling duidt op zowel fysieke
als subjectieve veiligheid. Hoewel veiligheid in de probleemstelling
een dominante rol speelt, zal het onderzoek niet primair op dit
onderwerp ingaan. De nadruk ligt zeer sterk op ‘de condities waaronder ondernemers een bijdrage kunnen leveren aan...’, dat in het
vorige hoofdstuk is omschreven met het begrip ‘collectieve actie’. Dit
onderzoek richt zich op veiligheid omdat dit een duidelijk collectief
goed is en de afgelopen jaren sterk de aandacht heeft gekregen op
politiek en bestuurlijk vlak.

3.1 Onderzoeksvragen

“Onder welke condities kunnen lokale
ondernemers (MKB) in Rotterdam een
effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?”

3.1.1. Definiëring probleemstelling

In de geformuleerde probleemstelling staan meerdere kernbegrippen die
om een nadere definiëring vragen. Deze definiëring dient vooral ter afbakening en hiermee een toespitsing van de vraag.

Lokale ondernemers
Het onderzoek richt zich op lokale ondernemers in een verzorgingsgebied
dat niet veel groter is dan de wijk waarin zij zijn gevestigd en die gericht
zijn op de consumentenmarkt. In de bovenstaande probleemstelling is
duidelijk en doelbewust Rotterdam als plaatsbepaling opgenomen. Hoewel
het onderzoek zich specifiek richt op de bijdrage die lokale ondernemers
aan het vergroten van de veiligheid kunnen leveren, wordt in de uiteindelijke rapportage zoals eerder gezegd wel in een breder kader aangegeven
of en in hoeverre het uiteindelijke antwoord op de probleemstelling ook
van toepassing is op andere gebieden. Dit laatste heeft echter niet de
nadruk en is geen primair doel van het onderzoek.
Effectieve bijdrage
In dit onderzoek is het van groot belang om te definieren wat het succes

Openbare ruimte
De openbare ruimte wordt in dit onderzoek gezien als de publieke
ruimte in een winkelgebied. Dat wil zeggen de ruimte die het winkelend publiek betreden als zij de ene winkel verlaten en een naast
gelegen winkel betreden. Zoals gezegd richt dit onderzoek zich specifiek op winkelgebieden en de openbare ruimte mag dan ook worden gezien als de niet-private openbare ruimten in het winkelgebied.
3.1.2. Nadere onderzoeksvragen

Met behulp van de theoretische uiteenzetting in het vorige hoofdstuk, is de probleemstelling aangescherpt met deelvragen. Deze
deelvragen komen voort uit de theoretische verkenning en bevatten
de ingrediënten die volgens wetenschappers nodig zijn om tot effectieve collectieve actie te komen. De onderstaande onderzoeksvragen
richten het empirische onderzoek en kunnen daarmee gezien worden
als hypothesen:
1. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie

26
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers
Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers

More Related Content

Similar to Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers

Zelf doen en zelf laten
Zelf doen en zelf latenZelf doen en zelf laten
Zelf doen en zelf latenGert Rebergen
 
Ruimte voor zelf organisatie 2013
Ruimte voor zelf organisatie 2013Ruimte voor zelf organisatie 2013
Ruimte voor zelf organisatie 2013oatao
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutterFrank Smilda
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutterFrank Smilda
 
Final scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementFinal scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementTwittercrisis
 
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...Roy Johannink Training Advies Onderzoek
 
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...Twittercrisis
 
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017Bart Litjens
 
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1 Streefbeeld, Ambitie En Strategie
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1   Streefbeeld, Ambitie En Strategie2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1   Streefbeeld, Ambitie En Strategie
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1 Streefbeeld, Ambitie En StrategieStipo
 
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuis
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuisPraktijkonderzoek extern wilma oosterhuis
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuisWilma Oosterhuis
 
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat Werkt
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat WerktTien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat Werkt
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat WerktWiebe Postma
 

Similar to Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers (20)

Zelf doen en zelf laten
Zelf doen en zelf latenZelf doen en zelf laten
Zelf doen en zelf laten
 
Bijlagenboek 1 e
Bijlagenboek 1 eBijlagenboek 1 e
Bijlagenboek 1 e
 
Een Eerste Kijk Op Leren
Een Eerste Kijk Op LerenEen Eerste Kijk Op Leren
Een Eerste Kijk Op Leren
 
Ruimte voor zelf organisatie 2013
Ruimte voor zelf organisatie 2013Ruimte voor zelf organisatie 2013
Ruimte voor zelf organisatie 2013
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutter
 
Scriptie basslutter
Scriptie basslutterScriptie basslutter
Scriptie basslutter
 
Final scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek managementFinal scriptie tamarah collij publiek management
Final scriptie tamarah collij publiek management
 
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...
Onderzoeksrapport monitoring en analyse informatie (Inge Gorissen en Roy Joha...
 
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...
Bouwen aan een Community of Intelligence Succesvolle samenwerking rond Intell...
 
Sturenopverbinden
SturenopverbindenSturenopverbinden
Sturenopverbinden
 
Sturenopverbinden
SturenopverbindenSturenopverbinden
Sturenopverbinden
 
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017
Onderzoek sociaal domein - Gemeente Zederik - 28 augustus 2017
 
Buitenkunstig
BuitenkunstigBuitenkunstig
Buitenkunstig
 
Politie 2.0
Politie 2.0Politie 2.0
Politie 2.0
 
#20 Met je kop boven het maaiveld - Gemeente Groningen
#20 Met je kop boven het maaiveld - Gemeente Groningen#20 Met je kop boven het maaiveld - Gemeente Groningen
#20 Met je kop boven het maaiveld - Gemeente Groningen
 
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1 Streefbeeld, Ambitie En Strategie
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1   Streefbeeld, Ambitie En Strategie2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1   Streefbeeld, Ambitie En Strategie
2009.06.26 Stipo Training Prc Dag 1 Streefbeeld, Ambitie En Strategie
 
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuis
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuisPraktijkonderzoek extern wilma oosterhuis
Praktijkonderzoek extern wilma oosterhuis
 
Buurtbox
BuurtboxBuurtbox
Buurtbox
 
Stenden master l&i 8 maart 2013
Stenden master l&i 8 maart 2013Stenden master l&i 8 maart 2013
Stenden master l&i 8 maart 2013
 
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat Werkt
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat WerktTien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat Werkt
Tien Jaar Samen Werken Aan Samen Wonen. Wat Werkt
 

Veilig over de streep - collectieve actie door lokale ondernemers

  • 1. Tekst: Onno de Vries Datum: Februari 2008 Veilig over de streep! Onderzoek naar de condities waaronder lokale ondernemers een bijdrage kunnen leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte De Rotterdamse praktijk... “Veldwerk toont ons regelmatig individuen die via systematische collectieve actie lokale collectieve goederen (…) produceren zonder een externe autoriteit die prikkels uitlooft of sancties oplegt.” Tekst: Elinor Ostrom, 1998. Via verschillende initiatieven dragen lokale ondernemers in Rotterdam zichtbaar bij aan de veiligheid in de openbare ruimte
  • 2. Veilig over de streep! Onderzoek naar de condities waaronder lokale ondernemers een bijdrage kunnen leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte Onno de Vries Studentnummer: 138531 Tekst: Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit Sociale Wetenschappen Sociologie Master: Grootstedelijke vraagstukken en beleid Onderwijsinstelling: Begeleider: Jack Burgers Onderwijsinstelling: Onderwijsinstelling: Datum: Februari 2008
  • 3. E Voorwoord ind 2004 ben ik begonnen met onderzoek naar de wijze waarop de overheid private partijen kan betrekken bij de totstandkoming van publieke goederen. Concreet heb ik de focus gelegd op de bijdrage die ondernemers kunnen leveren aan het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte. Het is een boeiend onderzoek geworden, waarbij het interessant is om te zien dat theorieën die al tientallen jaren voorhanden zijn nog steeds niet altijd in de praktijk worden toegepast. Dit onderzoek geeft geen inzicht in de redenen van deze lacune, maar geeft wel een beeld van de wijze waarop de overheid de ondernemers kan betrekken bij het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte, zonder dat hierbij (financiële) dwang wordt toegepast. Dit onderzoek richt zich op bestaande initiatieven in Rotterdam. Bewust heb ik me tijdens dit onderzoek gericht op bestaand bronnenmateriaal, waaronder beleidsplannen, evaluaties, onderzoeken en (deel)plannen van de aanpak. Juist omdat het boeiend is om te zien of en in hoeverre beleidsmakers gebruikmaken van de sociaal-wetenschappelijke inzichten die voorhanden zijn. Daarbij heb ik de beleidsintenties wel zoveel mogelijk via evaluaties, uitgevoerde onderzoeken en enkele interviews getoetst met de bestaande uitvoeringspraktijk, zodat het niet alleen bij een theoretische excercitie blijft. Het is uiteindelijk een goed afgerond onderzoek geworden, waarbij een grondige theoretische uiteenzetting over collectieve actie wordt gevolgd met de Rotterdamse uitvoeringspraktijk. De conclusies geven antwoord op de vraag op welke wijze de lokale overheid ondernemers kan betrekken bij het verbeteren van veiligheid in de openbare ruimte. Duidelijk wordt waar zich nog blinde vlekken bevinden in de huidige aanpak. De conclusies zijn daarbij ook interessant voor andere terreinen waarop publiek-private samenwerking plaatsvindt. Ik heb voor dit onderzoek bewust gekozen voor een onderwerp dat sterke raakvlakken heeft met mijn professionele werkzaamheden. Binnen het vakgebied overheidscommunicatie ben ik intensief betrokken bij projecten rond interactieve beleidsvorming. Ik vind het een bijzonder boeiend fenomeen, waarop we nog veel vooruitgang kunnen boeken. Samenwerking leidt immers altijd tot de beste oplossingen. Vaak zoekt de (lokale) overheid de betrokkenheid van bewoners. Ik had mij niet eerder zo intensief verdiept in de wijze waarop de overheid ondernemers kan betrekken binnen de verschillende fasen van het beleidvormingsproces. Dit onderzoek heeft me uiteindelijk dan ook veel kennis opgeleverd die toepasbaar Voorwoord is in de dagelijkse praktijk. Ik hoop dat dit ook voor andere professionals op het gebied van het openbaar bestuur zal gelden. Aan het begin van dit voorwoord schreef ik dat mijn eerste opzet dateert van eind 2004. Dit betekent dat ik aanzienlijk langer over dit onderzoek heb gedaan dan oorspronkelijk gepland. Enerzijds heeft dit te maken met de grondige en zorgvuldige wijze van onderzoeken die ik heb geprobeerd na te streven. Anderzijds heeft het ontegenzeggelijk te maken met het feit dat met name het afstudeertraject van de deeltijdstudie voor mij vaak moeilijk te combineren bleek met mijn andere verplichtingen. Uiteindelijk hebben het boeiende onderwerp en de daadwerkelijk interessante conclusies ervoor gezorgd dat ik het onderzoek heb afgerond. Op deze plaats kan ik er niet onderuit om mijn thuisfront, Bianca en Stijn, te bedanken. Zij hebben me de ruimte gegeven om naast mijn drukke werkzaamheden overdag, ’s avonds thuis ook de nodige uren achter de computer door te brengen. Het voelde regelmatig als een grote opgave die ik niet zonder hen had kunnen volbrengen. Dank! De lange doorlooptijd van het onderzoek heeft naar mijn mening niets afgedaan aan de kwaliteit en relevantie ervan. Ik ga er vanuit dat anderen dezelfde inschatting maken bij het lezen ervan! 3
  • 4. I n h o u d s o p g av e Inhoudsopgave Samenvatting ....................................................................5 1. Inleiding ......................................................................7 1.1 Drie initiatieven uitgelicht .............................................................8 1.2 Collectieve goederen ..................................................................10 1.3 Leeswijzer ...............................................................................11 2. Theorie van collective action ...........................................12 2.1 Publieke en private goederen ........................................................13 2.2 De dilemma’s het hoofd bieden......................................................16 2.3 Toespitsing onderzoeksvraag..........................................................24 3. Onderzoeksopzet en -verantwoording .................................25 3.1 Onderzoeksvragen ......................................................................26 3.2 Onderzoeksmethode ...................................................................27 3.3 Het risico van ‘goal displacement’ ..................................................28 4. Groepsgrootte en financiële consequenties ..........................29 4.1 Groepsgrootte ...........................................................................30 4.2 Transactiekosten en andere economische factoren...............................32 4.3 Conclusies................................................................................36 5. Gebiedsbepaling en inbedding ...........................................38 5.1 Bestaande gebiedsnetwerken.........................................................39 5.2 Organisatie collectieve actie .........................................................41 5.3 Conslusies ................................................................................44 6. Communicatie ..............................................................45 6.1 Communicatieaanpak ..................................................................46 6.2 Face-to-face communicatie...........................................................48 6.3 Conclusies................................................................................51 7. Conclusies en aanbevelingen ............................................52 7.1 Toetsing aan theoretische uitgangspunten .........................................53 7.2 Algemene conclusies ...................................................................55 7.3 Discussie .................................................................................56 Geraadpleegde literatuur ....................................................59 4
  • 5. H Sa m e n va tt i n g et verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte was de topprioriteit van het vorige Rotterdamse college en één van de vier pijlers van het huidige gemeentebestuur. Bij het verbeteren van de veiligheid streeft de gemeente naar de samenwerking met partners. Eén van deze partners is het bedrijfsleven. In Rotterdam lopen drie initiatieven om lokale ondernemers te betrekken bij het verbeteren van de veiligheid: de pilot Veilig Ondernemen, het Keurmerk Veilig Ondernemen en het project Samen Veilig Ondernemen. De afgelopen jaren is gebleken dat het niet eenvoudig is alle ondernemers te betrekken. ‘Freeriders’ grijpen hun kans. Dit onderzoek richt zich op de vraag onder welke condities de gemeente in staat is om zoveel mogelijk lokale ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte. Alle (economische) goederen kunnen globaal worden verdeeld in twee groepen: publieke en private goederen. Dit onderscheid wordt gemaakt op basis van de uitsluitbaarheid en rivaliteit van goederen. Publieke goederen zijn niet-uitsluitbaar, wat wil zeggen dat als het goed eenmaal is geproduceerd, niemand van het gebruik kan worden uitgesloten. Veiligheid is een publiek goed. Het verschil tussen publieke en private goederen ligt aan de basis van de dilemma’s van collectieve actie. Het niet-uitsluitbare karakter van publieke goederen leidt tot het ontstaan van freeriders, waarbij ondernemers niet bijdragen aan de totstandkoming van veiligheid, maar er vervolgens wel van meeprofiteren. Als veel ondernemers besluiten niet bij te dragen lukt het niet de veiligheid in de openbare ruimte daadwerkelijk te verbeteren. Olson heeft in 1965 voor het eerst fundamenteel onderzoek verricht naar de wijze waarop met de dilemma’s van collectieve actie kan worden omgegaan. Hij ging hierbij uit van het doelrationeel handelen van mensen. In de jaren na Olson’s theorie is het inzicht gegroeid dat de problemen bij collectieve actie niet alleen voortkomen uit rationaliteit, maar dat er meer sociale oorzaken zijn aan te wijzen. Uit wetenschappelijke onderzoeken komen grofweg vijf oplossingen voor de dilemma’s van collectieve actie naar voren. Samenvatting Collectieve actie komt het meest optimaal tot stand als: 1. De transactiekosten zo laag mogelijk zijn; 2. De meeropbrengsten van het project worden gestoken in een collectief goed met een continue productiefunctie; 3. De groepen dusdanig klein zijn dat individuele bijdragen een waarneembaar effect hebben; 4 Onder de deelnemers sprake is van vertrouwen, reciprociteit en burgerschapszin; 5. De deelnemers regelmatig met elkaar communiceren en er vooral sprake is van face-to-face communicatie. Onderzoek Dit onderzoek heeft als doel om na te gaan of in de bestaande praktijk gebruik wordt gemaakt van de theoretische oplossingsrichtingen en welke oplossingsrichting uiteindelijk het meest effectief is. Dat wordt in het kader van dit onderzoek afgemeten aan de mate van samenwerking (‘collectieve actie’) tussen de ondernemers bij de verschillende projecten. Het onderzoek vindt plaats op basis van de centrale probleemstelling en vijf aanvullende onderzoeksvragen op basis van de bovenstaande condities. De vragen worden beantwoord via een beschrijvende vergelijking van de drie initiatieven. Deze beschrijving komt tot stand met behulp van een analyse van verschillende beleidsdocumenten, (deel)plannen van aanpak, (tussen)evaluaties en handboeken, daar waar nodig aangevuld met interviews met sleutelfiguren binnen de drie initiatieven. Resultaat Uit het onderzoek blijkt dat de drie initiatieven om Rotterdamse ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte vergelijkbaar zijn als het gaat om economische oplossingsrichtingen en aanzienlijk van elkaar verschillen op het gebied van de meer sociale oplossingsrichtingen. Juist op dit laatste punt kan nog veel vooruitgang worden geboekt als het gaat om het betrekken van private partijen bij de ‘publieke zaak’. Conclusies De algemene conclusie is dat de aandacht van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot collectieve actie terecht is verschoven van economische naar sociale factoren. De sociale factoren hebben immers ook een grote invloed op de betrokkenheid van ondernemers bij de veiligheid in de openbare ruimte. Lage transactiekosten vormen voor collectieve actie een basisvoorwaarde, maar de echte winst als het gaat om de participatiegraad is te boeken met het klein 5
  • 6. houden van de groep ondernemers en het bewust creëren van face-toface communicatie tussen de ondernemers. Het klein houden van het gebied zorgt hierbij voor een vliegwiel voor de overige voorwaarden. Samenvatting Het onderzoek biedt verschillende inzichten. Naast de bovenstaande conclusie is misschien wel het meest opvallende resultaat dat het initiatief dat in Rotterdam op grote schaal wordt uitgevoerd, niet altijd leidt tot het beste resultaat als het gaat om collectieve actie. De participatiegraden van de verschillende initiatieven lopen sterk uiteen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de initiatieven ieder uiterst zorgvuldig worden aangepakt, maar dat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van bestaande sociaal wetenschappelijke inzichten. Uit wetenschappelijke onderzoeken is zeer veel kennis gekomen die op dit moment nog grotendeels onbenut blijft. Welk resultaat zou mogelijk zijn als deze theoretische inzichten wel worden verwerkt in de aanpak van de verschillende projecten? Een interessante vraag. Ook in het licht van het huidige collegeprogramma van het Rotterdamse gemeentebestuur. Het college meldt hierin: “De ‘veilig ondernemen’-methodiek, die we (...) hebben ontwikkeld, wordt vóór 2010 uitgebreid naar elk winkelgebied of bedrijventerrein.” Een mooie kans. Aanbevelingen Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de volgende zeven aanbevelingen: 1: Houd aandacht voor economische factoren, maar leg er niet de nadruk op 2: Investeer voortdurend in actieve ondernemersnetwerken 3: Geef ondernemers daadwerkelijk verantwoordelijkheid 4: Verdeel de publieke ruimte in kleine gebieden 5: Stimuleer face-to-face communicatie 6: Maak bijdragen van ondernemers inzichtelijk 7: Zorg voor een planmatige aanpak en maak hierbij gebruik van wetenschappelijke inzichten 6
  • 7. 1 . In l e i di n g De Rotterdamse praktijk... “De afgelopen periode is samenwerking de sleutel van succes gebleken. Samenwerking met bewoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties, deelgemeenten en gemeentelijke organisaties. Deze samenwerking wordt daarom voortgezet en versterkt. De betrokkenheid van burgers en ondernemers wordt de komende jaren vergroot.” Aan de Noordmolenstraat nemen ondernemers deel aan Veilig Ondernemen Oude Noorden Tekst: College van burgemeester en wethouder van de gemeente Rotterdam in het collegeprogramma 2006-2010
  • 8. H et verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte was niet alleen voor het vorige, maar ook voor het huidige Rotterdamse gemeentebestuur een absoluut speerpunt. Tijdens de vorige collegeperiode domineerde veiligheid het politieke klimaat: stadsmariniers, veiligheidsindex, hotspots, no-go areas, stadswachten, zero-tolerance. Het vorige college had zich ten doel gesteld om aan het einde van de periode geen onveilige wijken meer te hebben op de veiligheidsindex. Deze doelstelling is nagenoeg bereikt. Het huidige college zet het beleid voort. Bovendien wil het college meer investeren in samenwerking met bewoners en ondernemers. Tijdens de vorige collegeperiode zijn er in Rotterdam verschillende initiatieven ontstaan om specifiek Rotterdamse ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte. Nu het nieuwe college nog steviger op deze betrokkenheid wil inzetten, is het een goed moment om de bestaande initiatieven te evalueren. Wat is er nodig om ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte en op welke punten kunnen de huidige initiatieven hun effectiviteit vergroten? Voor het vorige college van burgemeester en wethouders was veiligheid de absolute topprioriteit. Hoofddoelstelling van het college was om Rotterdam meetbaar veiliger te maken (College van burgemeester en wethouder, gemeente Rotterdam, 2002). Het huidige college zet dit beleid door en veiligheid is naast sociaal, wonen en economie een pijler van het collegeprogramma. De noodzaak hiertoe komt voor een belangrijk deel voort uit de Rotterdamse veiligheidsindex. De veiligheidsindex wordt opgebouwd uit subjectieve en objectieve gegevens en vertaalt deze gegevens in een veiligheidssituatie (score) per stadswijk. Hierbij maakt de index onderscheid in onveilige-, probleem-, bedreigde- aandachts- en veilige wijken. Het totaalcijfer voor de stad Rotterdam is onder het vorige college gestegen van een 5,6 in 2001 naar een 6,9 in 2005 (Programmabureau Veilig, 2006). Ondanks deze aanzienlijke stijging heeft het college niet alle veiligheidsdoelstellingen gerealiseerd. Zo is het niet gelukt om alle onveilige wijken op te heffen. Het huidige college zet het beleid daarom onverminderd voort. Zo staat in het college programma 2006-2010 (College van burgemeester en wethouders, gemeente Rotterdam, 2006) te lezen: “We geven prioriteit aan de enig overgebleven onveilige wijk, het Oude Westen, en aan de negen probleemwijken uit de veiligheidsindex 2006. Wij verrichten bovendien een maximale inspanning om ook de categorie bedreigde wijken volledig weg te werken”. 1. Inleiding Samenwerking Hoewel veiligheid vanuit sociologisch perspectief op zichzelf al een boeiend onderwerp van onderzoek is, biedt de Rotterdamse aanpak nog meer interessante sociologische kansen. Zo ontstaat een mooie kans voor onderzoek op het kruispunt waar veiligheid en publiek-private samenwerking elkaar ontmoeten. Het vorige college heeft op het gebied van veiligheid de samenwerking met het Rotterdamse bedrijfsleven ingezet en het huidige college wil deze samenwerking intensiveren. In het collegeprogramma 2006-2010 (College van burgemeester en wethouders, gemeente Rotterdam, 2006) schrijft het college: “De afgelopen periode is samenwerking de sleutel van succes gebleken. Samenwerking met bewoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties, deelgemeenten en gemeentelijke organisaties. Deze samenwerking wordt daarom voortgezet en versterkt. De betrokkenheid van burgers en ondernemers wordt de komende jaren vergroot.” De samenwerking met ondernemers kreeg vanuit de gemeente onder meer vorm in de pilot Veilig Ondernemen. Daarnaast zijn er los van de gemeente nog andere intiatieven ontplooit om de ondernemers te betrekken bij de veiligheid in de openbare ruimte. Twee structurele initiatieven in Rotterdam zijn het landelijke Keurmerk Veiligheid Ondernemen en het project Samen Veilig Ondernemen waarin met name de Kamer van Koophandel actief is. Hieronder volgt een nadere omschrijving van deze drie initiatieven. 1.1 Drie initiatieven uitgelicht Er zijn verschillende initiatieven waarmee de overheid via een publiekprivate samenwerking het veilig ondernemen in de stad wil stimuleren. In Rotterdam zijn de drie meest voorname initiatieven Veilig Ondernemen, het Keurmerk Veilig Ondernemen en Samen Veilig Ondernemen. Dit zijn gelijkwaardige initiatieven die alledrie een totaaloplossing bieden voor de publiekprivate samenwerking op het gebied van de lokale veiligheid. Niet bij ieder initiatief ligt de regie bij de gemeente, maar bij alle initiatieven speelt de gemeente direct of indirect een rol. Hieronder een korte uiteenzetting van de drie initiatieven. Veilig Ondernemen Een van de manieren waarop Rotterdam werkt aan de veiligheid in en rond winkels is de pilot Veilig Ondernemen. Onder deze proef vielen onder de vorige collegeperiode vier winkelgebieden en twee bedrijventerreinen, die niet behoorden tot de acht wijken die in 2001 als ‘onveilig’ zijn getypeerd en waarin de gemeente bijvoorbeeld met behulp van een standsmarinier intensief werkt aan een 8
  • 9. 1. Inleiding grotere veiligheid. Overigens vallen de twee bedrijventerreinen binnen de pilot Veilig Ondernemen buiten het kader van dit onderzoek en worden deze dan ook buiten beschouwing gelaten. De vier winkelgebieden zijn: Noord (Noorderboulevard), Charlois, Kralingen (Kralingen-Crooswijk) en Alexandrium. fende gebied moet voldoen aan heldere en uniforme criteria. Lokale partijen die een KVO willen behalen worden gefaciliteerd met overzichtelijke handboeken, checklist en stappenplannen. Deze gestructureerde opzet en heldere methodiek is onderscheidend voor deze aanpak van onveiligheid. Winkels zijn vanuit veiligheidsoogpunt een gevoelige plek. Het intensieve gebruik van een winkelgebied maakt het extra kwetsbaar voor verloedering, zoals kapot straatmeubilair en vervuiling. Ook zijn winkelgebieden aantrekkelijke plekken voor overlastgevende groepen (Programmabureau Veilig, 2003, p. 2). Doelstelling van Veilig Ondernemen is niet alleen het verbeteren van de veiligheid van de openbare ruimte, maar ook het versterken van de economische kwaliteit van Rotterdam. Veiligheid en economische ontwikkeling gaan volgens het Rotterdamse college hand in hand. Bedrijven vestigen zich op plaatsen waar het schoon, heel en veilig is. En klanten winkelen het liefst in gebieden waar ze zich veilig en op hun gemak voelen (Programmabureau Veilig, 2003, p. 3). Per gebied worden aanvullende doelen bepaald. Zo worden in het Convenant Veilig Ondernemen Charlois de volgende drie doelstellingen genoemd: 1. Vermindering van het aantal delicten; 2. Verhogen van het veiligheidsgevoel van ondernemers en consument; 3. Vergroten van de aangiftebereidheid. Het Keurmerk Veilig Ondernemen voor Winkelgebieden kent 3 sterren: 1. Veiligheid in het openbare gedeelte van het winkelgebied; 2. Veiligheid in de aansluiting van het winkelgebied op zijn omgeving; 3. Veiligheid in de individuele winkels. Keurmerk Veilig Ondernemen Het Keurmerk Veilig Ondernemen (KVO), ontwikkeld door het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, betreft een certificeringregeling die ontwikkeld is voor groepen bedrijven die een geografische eenheid vormen, zoals bedrijventerreinen en winkelcentra. Het KVO is een werkwijze die het mogelijk maakt om door middel van een stappenplan gestructureerd maatregelen te treffen voor de veiligheid op bedrijventerreinen en in winkelgebieden. De criteria voor het verkrijgen van het keurmerk zijn helder omschreven in de KVO-handboeken. Uitgangspunt bij het Keurmerk Veilig Ondernemen is dat er een duurzame samenwerkingsrelatie is tussen politie, gemeenten, ondernemers en andere betrokken organisaties (ILV, 2001). Het Keurmerk Veilig Ondernemen (KVO) is een landelijk initiatief waarbij lokale partijen duidelijk gestructureerde handvatten wordt geboden om in winkelcentra of bedrijventerreinen gericht onveiligheid te bestrijden. Binnen het KVO zijn er vier varianten: het KVO voor bestaande winkelcentra, nieuwe winkelcentra, bestaande bedrijventerreinen en nieuwe bedrijventerreinen. Dat het om een ‘Keurmerk’ gaat houdt in dat er een certificering door een onafhankelijke partij plaatsvindt en dat het betref- Ster 1 is de basis voor certificering en daarmee verplicht. Daarna kunnen de sterren 2 en 3 – in willekeurige volgorde – worden behaald. De sterren 2 en 3 en de daarvoor benodigde inspanningen zijn voor het Keurmerk niet verplicht (Stuurgroep Veilig Ondernemen, 2003). Samen Veilig Ondernemen Naast de pilot Veilig Ondernemen bestaan er ook projecten onder de noemer Samen Veilig Ondernemen. Kenmerken van deze projecten zijn de intensieve samenwerking tussen partijen op basis van een juiste analyse van de situatie met een daarop afgestemd pakket van maatregelen en onderlinge afspraken. Een grote verantwoordelijkheid ligt bij de ondernemers die op de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de veiligheid binnen de eigen bedrijven maar daar bovenop een bijdrage leveren aan de beveiliging van de openbare ruimte (Kamer van Koophandel, 2003, p. 2). In Rotterdam wordt op verschillende plaatsen via de methodiek Samen Veilig Ondernemen gewerkt, zowel in winkelcentra als op bedrijventerreinen. Voorwaarde hierbij is dat de winkelgebieden niet binnen een pilotgebied Veilig Ondernemen vallen. Samen Veilig Ondernemen wordt vaak geïnitieerd en gestimuleerd door het Platform Criminaliteitsbeheersing Rotterdam-Rijnmond (PCR). Het PCR heeft ten doel ‘het (doen) ontwikkelen, nastreven en bevorderen van veiligheid en veiligheidszorg voor bedrijven en instellingen in de politieregio Rotterdam-Rijnmond en voorts alles wat daarmee in de meest uitgebreide zin des woords verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.’ Om de effectiviteit te vergroten zijn in het PCR een groot aantal organisaties vertegenwoordigd. Zo nemen deel: de overheid (politie, douane, Gemeente Rotterdam, 9
  • 10. OBR en het Openbaar Ministerie), het bedrijfsleven (MKB Nederland, VNO/NCW, Kamer van Koophandel Rotterdam, Deltalinqs, KPMG, bank- en verzekeringswezen) en de vrije beroepsbeoefenaren (notariaat, advocatuur en forensic accountancy). De Kamer van Koophandel voert het secretariaat van de PCR. Ieder project Samen Veilig Ondernemen bestaat min of meer uit dezelfde stappen. Deze stappen worden begeleid door de projectgroep, waarbij de Kamer van Koophandel in veel gevallen de procesbegeleiding verzorgt. De stappen die tijdens het project worden gezet, zijn globaal als volgt: 1. Partijen samenbrengen 2. Probleeminventarisatie: de nulmeting 3. Formuleren doelstellingen 4. Plan van aanpak 5. Aan de slag! 6. Evaluatie (Bron: Kamer van Koophandel, www.kvk.nl) Meeliften De bovenstaande drie initiatieven zijn er op gericht om zoveel mogelijk ondernemers te betrekken bij het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte. Maar niet alleen op het gebied van veiligheid, ook op andere terreinen zoekt de overheid naar publiek-private samenwerkingen om oplossingen te zoeken voor maatschappelijke vraagstukken. De overheid onderzoekt in toenemende mate op welke wijze de kwaliteit en doelmatigheid van publieke voorzieningen kan worden verbeterd door de inbreng van marktpartijen en door meer gebruik te maken van het marktmechanisme. Niet alleen door de toename van maatschappelijke vraagstukken maar ook door de verandering van de vraagstukken, is samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven essentieel. Overleg en samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven zijn noodzakelijk voor een optimaal rendement (Silljé, 2002, p. 65). Samenwerking is echter wel vaak op vrijwillige basis en daar ontstaan in de praktijk regelmatig problemen. Zo meldt de website van MKB-Nederland (www.midden.mkb.nl) op 23 december 2004: “Freeriders zijn een probleem bij zowel het opzetten als het in standhouden van veiligheidsprojecten. Freeridergedrag kan een hindernis zijn om projecten te starten of in leven te houden. Al enkele jaren ontvangt MKB-Nederland vele klachten over het gedrag van freeriders: ondernemers die wel profiteren van allerlei voorzieningen, maar daar (financieel) niet aan bij willen dragen.” Het is interessant om te onderzoeken op welke manieren de drie hierboven aangehaalde initiatieven rekening houden met freeriders en onder welke condities lokale ondernemers zich wel laten organiseren om een bijdrage te leveren aan 1. Inleiding het verbeteren van de veiligheid van de Rotterdamse openbare ruimte. Dit vraagt allereerst om een theoretische verkenning van de private betrokkenheid bij veiligheid in de openbare ruimte en het bijkomende gedrag van meelifters. Welke theorie is voorhanden om de Rotterdamse praktijk te kunnen duiden? 1.2 Collectieve goederen Veiligheid in het algemeen en dus ook de veiligheid van de Rotterdamse openbare ruimte is een collectief goed. Olson (1965) was één van de eersten die uitgebreid onderzoek deed naar de productie van collectieve goederen door private partijen, of wat hij noemt; collectieve actie. Voorbeelden van dergelijke goederen zijn vuurtorens, straatverlichting, defensie en ook veiligheid. Olson definieert een collectief goed ‘as any good such that, if any person in a group consumes it, it cannot feasibly be withheld from the others in that group’ (Olson, 1965). Met andere woorden, als een collectief goed eenmaal is gerealiseerd, dan kunnen mensen er niet van worden uitgesloten. Daarom worden collectieve goederen ook vaak door de overheid gerealiseerd. Voor private partijen is het immers niet aantrekkelijk om een goed te produceren waarvan anderen vervolgens vrij gebruik kunnen maken. Er is hierdoor immers geen direct commercieel voordeel te behalen. Wordt de verantwoordelijkheid toch bij private partijen gelegd, dan onstaat er ruimte voor ‘freeriders’. Individuen die profiteren van een goed zonder zelf aan de realisatie van het goed bij te dragen. Collectieve actie Ondanks de ruimte die er is om mee te liften, is het daadwerkelijk mogelijk om private partijen collectieve goederen te laten produceren. Dit kan echter alleen onder specifieke condities. Het betrekken van ondernemers bij het vergroten van de veiligheid in de openbare ruimte vraagt dan ook een aparte aanpak. Als we onderzoek doen naar collectieve actie, kunnen we niet om de theorie van Mancur Olson heen. Hoewel Olson zijn theorie al in de jaren ’60 formuleerde, heeft deze nog nauwelijks aan actualiteitswaarde ingeboet. De belangrijkste bewering van Olson (1965) is dat het gedrag van rationele individuen niet leidt tot de optimale realisatie van het groepsbelang. Zeker niet als de groep waarbinnen het individu opereert groot is en dwang of een positieve prikkel ontbreekt. Individuele rationaliteit leidt kortom tot collectieve irrationaliteit. Het is interessant om te onderzoeken aan welke voorwaarden collectieve actie volgens de theorie zou moeten voldoen en in welke mate de huidige initiatieven in Rotterdam deze voorwaarden hebben overgenomen in 10
  • 11. hun aanpak. 1. Inleiding De vraag die dit onderzoek zal beantwoorden luidt dan ook: “Onder welke condities kunnen lokale ondernemers (MKB) in Rotterdam een effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?” 1.3 Leeswijzer Het tweede hoofdstuk van dit onderzoek gaat uitgebreid in op de theorie rond collectieve goederen en de realisatie ervan door private partijen. De theorie vormt de grond onder het onderzoek en levert uiteindelijk vijf nadere onderzoeksvragen voor het empirische gedeelte. In hoofdstuk 3 volgt de onderzoeksopzet, waarin wordt aangegeven op welke wijze de onderzoeksvragen worden beantwoord. In de hoofdstukken die hier op volgen worden de vragen vervolgens beantwoord aan de hand van de aanpak die de Rotterdamse initiatieven kiezen. Hoofdstuk 4 gaat in op organisatorische en economische factoren die een rol spelen bij collectieve actie. In het hoofdstuk daarna wordt gekeken in welke gebieden de initiatieven in Rotterdam plaatsvinden en of de projecten goed worden ingebed in bestaande sociale structuren. Hoofdstuk 6 is tenslotte volledig gericht op de communicatie binnen de initiatieven. Communicatie blijkt volgens de theorie immers een kritische succesfactor te zijn voor de totstandkoming van collectieve actie. Na deze empirische verkenningen volgen de conclusies, discussie en aanbevelingen. In dit laatste hoofdstuk wordt duidelijk in hoeverre de Rotterdamse initiatieven gebruikmaken van de mechanismen die collectieve actie mogelijk maken en waar verbetering mogelijk is. Het resultaat van dit onderzoek kan bijdragen aan een effectieve samenwerking tussen de Rotterdamse lokale overheid en de ondernemers bij het verbeteren van de veiligheid in de openbare ruimte. Daarnaast biedt het onderzoek aanknopingspunten voor publiek-private samenwerking op tal van fronten. 11
  • 12. 2. Theo rie van collec tieve act ie De Rotterdamse praktijk... “Tenzij het aantal individuen vrij klein is, of er sprake is van dwang of een ander mechanisme om individuen zich in het algemeen belang te laten gedragen, zetten rationele baatzuchtige individuen zich niet in om het groepsof algemene belang te realiseren.” Tekst: Mancur Olson, 1965. In winkelcentrum Hesseplaats liep enkele jaren het project Samen Veilig Ondernemen
  • 13. A l enkele decennia geleden besteedden wetenschappers voor het eerst aandacht aan de totstandkoming van publieke goederen door private partijen. In 1965 was de econoom Mancur Olson één van de eersten die helder wist te omschrijven welke problemen zich voordoen bij wat hij noemde collectieve actie. Zijn visie was nieuw en afwijkend van heersende standpunten. Net als veel wetenschappers voor hem, ging Olson nog wel uit van het rationele keuze perspectief, maar in tegenstelling tot zijn voorgangers kwam Olson tot een fundamenteel andere conclusie: ‘unless the number of individuals is quite small, or unless there is coercion or some other special device to make individuals act in their common interest, rational self-interested individuals will not act to achieve their common or group interests’ (Olson, 1965). Dit hoofdstuk neemt de dilemma’s van collectieve actie onder de loep. Het blijft hierbij niet alleen bij de theorie van Olson, maar het hoofdstuk schetst ook recente aanvullingen en kritieken op Olson’s opvattingen. Allereerst komt het verschil tussen publieke en private goederen aan de orde zoals dat historisch is gedefinieerd en zoals dat vandaag de dag wordt gehanteerd. Ook komen hierbij de twee verschillende publieke goederen - gemeenschapsgoederen en collectieve goederen – aan bod en worden de begrippen toegepast op het onderwerp veiligheid. Hierna volgen de problemen die gepaard gaan met collectieve actie, maar vooral ook de oplossingen die de afgelopen decennia door wetenschappers zijn aangedragen. Het zal duidelijk worden dat er geen eenduidige oplossing is, maar dat een pallet aan mogelijke interventies mogelijk is om de dilemma’s van collectieve actie het hoofd te bieden. Het hoofdstuk eindigt met een aanscherping van de probleemstelling zoals die in het vorige hoofdstuk is gedefinieerd. 2.1 Publieke en private goederen Het verschil tussen publieke en private goederen ligt aan de basis van de dilemma’s van collectieve actie. De eigenschappen van publieke goederen leiden ertoe dat een collectief van private partijen de goederen maar moeilijk in optimale hoeveelheid tot stand kan brengen. Toen Mancur Olson (1965) zijn boek The Logic of Collective Action schreef, was er onder wetenschappers veel discussie over de attributen van publieke goederen. Het debat werd in 1954 gestart door Paul Samuelson, toen hij het niet-rivaliserende karakter [‘jointness of consumption’, OV] gebruikte om alle goederen te verdelen in twee groepen: private consumptiegoederen en collectieve consumptiegoederen. Het nietrivaliserende karakter wil zeggen dat de consumptie van het goed door de 2. Theorie van collectieve actie één, niet ten koste gaat van de mogelijkheden tot consumptie van de ander (Hummel, 1990). In 1959 gaf Richard Musgrave een vervolg aan de discussie door te beweren dat de niet-uitsluitbaarheid van een product belangrijker is dan het niet-rivaliserende karakter en dat alleen dit attribuut het onderscheid maakt tussen private en publieke goederen (Ostrom, 2002). Een publiek goed is niet-uitsluitbaar, omdat het niet mogelijk is om een persoon in een collectief goed te voorzien, zonder het gelijktijdig te verstrekken aan anderen (Hummel, 1990). Het niet-uitsluitbare karakter van een publiek goed creëert kansen voor ‘freeriders’, die alleen voor het product betalen als dit absoluut noodzakelijk is om het goed te ontvangen. Vanuit het perspectief van economisch eigenbelang wordt iedere potentiële participant geprikkeld om te proberen een meelifter te zijn. Als voldoende individuen zich door deze prikkel laten leiden, wordt het product in zijn geheel niet geproduceerd, of in ieder geval niet in een optimale kwantiteit (Hummel, 1990). Olson ging bij zijn definitie van publieke goederen uit van Musgrave’s benadering: “A common, collective, or public good is defined as any good such that, if any person in a group consumes it, it cannot feasibly be withheld from the others in that group” (Olson, 1965, p. 14). Later is op deze eenzijdige benadering van Olson veel kritiek gekomen. Musgrave definieerde publieke en private goederen op basis van de mogelijkheden van uitsluiting die het betreffende goed biedt. Olson nam deze ééndimensionale definitie over ‘en maakte hiermee een grote fout’ (Ostrom, 1987). Collectieve goederen worden per definitie gekenmerkt door zowel hun niet-rivaliserende karakter als het feit dat de producent niet-participerende partijen niet kan uitsluiten (Pasour, 1981). In zijn boek herstelt Olson zich echter door wat hij noemt collectieve goederen onder te verdelen in twee groepen: inclusieve en exclusieve collectieve goederen (Olson, 1965). De exclusieve goederen komen overeen met collectieve goederen en de inclusieve goederen met gemeenschapsgoederen. 13
  • 14. In de onderstaande tabel 2.1 worden de eigenschappen van publieke en private goederen overzichtelijk weergegeven. Zowel private als publieke goederen zijn op te delen in twee nieuwe goederen. Private goederen kunnen worden opgedeeld in private (cel A) en clubgoederen (cel B) en publieke goederen kunnen worden onderscheiden in gemeenschaps- (cel C) en collectieve goederen (cel D). Samuelson (1954) Het gebruik door de één gaat Het gebruik door de één gaat ten koste van het gebruik niet ten koste van het gebruik door een ander door een ander Cel A: private goederen Uitsluiting van het product is niet mogelijk Cel C: gemeenschapsgoederen Cel D: collectieve goederen Olson: exclusive collective Olson: inclusive collective goods goods Ostrom: common pool resources Musgrave (1959) Uitsluiting van het product is mogelijk Cel B: clubgoederen Tabel 2.1 - Het onderscheid tussen private en publieke goederen 2.1.1. Gemeenschapsgoederen en collectieve goederen Publieke goederen kunnen dus worden opgedeeld in gemeenschaps- en collectieve goederen. Gemeenschapsgoederen zijn rivaliserend, maar nietuitsluitbaar. Hierbij kan vooral gedacht worden aan bestaande natuurlijke goederen of bronnen, zoals lucht, water en het klassieke voorbeeld weidegrond waarop vee van verschillende eigenaren grazen. Collectieve goederen zijn zowel niet-uitsluitbaar als niet-rivaliserend. Bij collectieve goederen gaat het om goederen die het resultaat zijn van het gezamenlijk handelen van mensen. Voorbeelden hiervan zijn openbare bruggen, tunnels maar ook veiligheid in de wijk. Beide soorten goederen delen de moeilijkheid van het creëren van fysieke of institutionele grenzen waarmee individuen kunnen worden afgesloten van de opbrengsten (Ostrom, 2002). Zoals hierboven reeds aan de orde gekomen leidt dit niet-uitsluitbare karakter van publieke goederen tot het ontstaan van freeriders. Mensen die niet willen bijdragen aan de totstandkoming van een goed, maar er wel van willen profiteren. Als er wel een keuze zou zijn tussen gelijke en selectieve toegang, dan kan de eigenaar ‘uitsluiten’ en is er geen freerider probleem (Pasour, 1981). Er zijn echter belangrijke verschillen tussen gemeenschaps- en collectieve goederen. Deze verschillen bepalen in grote mate hoe de beide goederen totstandkomen en hoe kan worden omgegaan met het ‘freerider-probleem’. 2. Theorie van collectieve actie Gemeenschapsgoederen Gemeenschapsgoederen zijn goederen waaronder voornamelijk natuurlijke hulpbronnen, waar iedereen toegang tot heeft, maar waarvan niemand de eigendomsrechten bezit. Het streven naar eigen belang onder deze omstandigheden kan goed leiden tot een freerider probleem en misbruik van (natuurlijke) bronnen. Gemeenschapsgoederen delen met collectieve goederen het probleem van meelifters, maar zij kennen ook het probleem van verdringing en uitputting. Het is niet in het belang van een individu die wordt gemotiveerd door een enge definitie van eigen belang om gebruik van bronnen terug te dringen terwijl andere mensen dit niet doen (Pasour, 1981). Het gedrag van individuen die bijdragen aan de totstandkoming van gemeenschapsgoederen kan als volgt worden gekarakteriseerd (Ostrom, 1987): 1. Zij zullen hun groep zo klein mogelijk proberen te houden door potentiële nieuwelingen te ontmoedigen. 2. Zij zullen grote moeite doen om zo dicht mogelijk bij de 100% participatie te komen, omdat ‘zelfs een enkel niet-participerend individu alle voordelen die door anderen zijn gecreëerd voor zichzelf kan houden’ (Olson, 1965: 41). 3. Er zijn relatief veel prikkels om niet te participeren en daarom is collectieve actie minder vanzelfsprekend. 4. Ieder individu is zich meer bewust van de structurele afhankelijkheid tussen de uitkomsten en de acties van zichzelf en anderen. 5. Vanwege het vierde punt zullen de onderhandelingsprocessen intensiever en complexer zijn. In de praktijk blijkt dat groepen die gemeenschapsgoederen gebruiken, manieren hebben gevonden om een teveel aan toe-eigeningen tegen te gaan door het aantal groepsleden te limiteren, zoals Olson voorspelde. De groepen doen dit door heldere grenzen te stellen en te handhaven, waardoor precies duidelijk wordt wie wel en niet van de (natuurlijke hulp)bron gebruik mag maken (Ostrom, 2002). Elinor Ostrom schetst in het standaardwerk Governing the Commons een analystisch kader voor de bestudering van common pool resources. Ostrom haalt vele onderzoeken aan en komt tot de conclusie dat er verschillende mechanismen zijn die er toe kunnen leiden dat individuen wel gezamenlijk en zonder dwang of externe actor tot de realisatie en instandhouding van gemeenschapsgoederen komen. Zoals gezegd gaat Ostrom in Governing the Commons specifiek in 14
  • 15. op zogenoemde common pool resources, oftewel natuurlijke hulpbronnen. Deze gemeenschapsgoederen verschillen van collectieve goederen door hun rivaliserende karakter. Het gebruik van een gemeenschapsgoed door de één gaat tenkoste van het gebruik door een ander. Gevolgen van overconsumptie van natuurlijke hulpbronnen zijn bijvoorbeeld overbevissing en ontbossing. De kaders die Ostrom schetst zijn vooral gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen van overconsumptie van natuurlijke hulpbronnen. Om deze reden is Ostrom’s theorie uit Governing the Commons niet volledig toepasbaar in dit onderzoek. De elementen die wel toepasbaar zijn en andere onderzoeken waarin Ostrom ingaat op de totstandkoming van collectieve goederen komen uiteraard wel terug in het theoretisch kader in dit hoofdstuk en ook in de hierop volgende analyse. Collectieve goederen Bij collectieve actie voor collectieve goederen zullen groepen anders dan bij gemeenschapsgroepen proberen het aantal leden te vergroten. Hoe meer leden betrokken zijn bij collectieve actie, hoe meer individuen er zijn die in de kosten van een collectief goed waarvan iedereen kan profiteren, willen delen. Olson voorspelde ook dat onderhandelingen en strategische interacties minder voor zullen komen bij collectieve goederen dan bij publieke goederen (Ostrom, 2002). Overigens proberen groepen bij het realiseren van collectieve goederen binnen hun gebied zoveel mogelijk leden te werven, maar zegt dit niet dat het gebied ook zo groot mogelijk zou moeten zijn. Later in dit hoofdstuk en ook in de volgende hoofdstukken komt dit aspect uitvoerig ter sprake. 2. Theorie van collectieve actie beeld als hen door de rechter de toegang tot een bepaald gebied wordt ontzegd of als zij een celstraf uitzitten en dus niet in staat zijn om het bepaalde gebied te betreden. Dit zijn echter bijzondere omstandigheden en spelen geen rol bij de definiëring van veiligheid als collectief goed. Omdat veiligheid kan worden gedefinieerd als collectief goed, zal de rest van het hoofdstuk en ook de rest van dit onderzoek zich hoofdzakelijk richten op dit type goederen. 2.1.2. De totstandkoming van collectieve goederen via collectieve actie Nu duidelijk is welke verschillende goederen bestaan en tot welke type goed veiligheid behoort, komen we bij de totstandkoming van collectieve goederen. Eerder is al gesteld dat het creëren van collectieve goederen door private partijen gepaard gaat met problemen. Deze alinea gaat verder in op de kenmerken van en problemen rond collectieve actie. Hoe kan collectieve actie worden getypeerd en waarom ontstaan er volgens theoretici problemen? Een groep individuen dat een collectief goed probeert te creëren zal een langetermijnstrategie hanteren bij het realiseren van mechanismen die het aantal leden verhogen. Hoe meer deelnemers aan collectieve actie, hoe meer individuen die bijdragen in de kosten van de realisatie van het goed. Groepen die een collectief goed willen realiseren dat per definitie niet-rivaliserend in consumptie is, zullen proberen uit te groeien tot een grote groep, maar zullen minder streven naar 100% participatie dan bij gemeenschapsgoederen het geval is. Bovendien zal deze groep worden gekenmerkt door minder intensieve onderhandelingen (Ostrom, 1987). Olson beweerde in 1965 dat ‘tenzij het aantal individuen vrij klein is, of er sprake is van dwang of een ander mechanisme om individuen zich in het algemeen belang te laten gedragen, rationele baatzuchtige individuen zich niet inzetten om het groeps- of algemene belang te realiseren’ (Ostrom, 2002). Individuen die hun kosten willen minimaliseren hebben bij collectieve goederen immers een motivatie om ‘freeriders’ te worden; wel profiteren van de voordelen, maar anderen laten betalen. Olson’s bewering uit 1965 was volledig gestoeld op de rationele keuze theorie, die in die jaren door veel wetenschappers als uitgangspunt werd gehanteerd. Zo is de meest gehanteerde karakterisering van een individu die betrokken is bij collectieve actie die van ‘homo economicus’ uit de rationele keuze theorie. De rationele keuze theorie schetst mensen als ‘self-interested, short-term maximizers’ (Ostrom, 1998). Deze karakterisering veronderstelt dat individuen complete en goed gestructureerde voorkeuren hebben, over volledige informatie beschikken en dat zij uit zijn op een maximalisatie van de verwachte opbrengsten (Ostrom, 2004). Veiligheid als collectief goed Veiligheid is een typisch collectief goed. Wanneer er veiligheid in een bepaald gebied is gecreëerd, kan over het algemeen genomen niemand ervan worden uitgesloten en gaat het gebruik van veiligheid door de één niet ten koste van het gebruik door een ander. Uitgangspunt hierbij is overigens dat er sprake is van normaal gebruik. En ook zijn er situaties denkbaar waarin mensen wel van veiligheid worden uitgesloten, bijvoor- Als iets van Olson’s theorie de afgelopen decennia is bekritiseerd en aangevochten, dan is het zijn mensbeeld waarop de theorie rust. In de jaren na Olson’s theorie is het inzicht gegroeid dat de problemen bij collectieve actie niet alleen voortkomen uit rationaliteit, maar dat er meer sociale oorzaken zijn aan te wijzen. Alle veronderstellingen met betrekking tot het rationele mensbeeld zijn controversieel en worden betwist op tal van fronten (Ostrom, 2004). De veronderstel- 15
  • 16. ling dat mensen altijd streven naar korte termijn eigen belang leidt bovendien tot een conceptueel raadsel: waarom liften niet alle mensen mee wanneer ze iets voor niets kunnen krijgen? De sociaal-wetenschapper Schuessler beweert dan ook dat je collectieve actie moet zien als een uitkomst van symbolische communicatie. Individuen gedragen zich niet op een bepaalde wijze om iets te krijgen, maar door hun keuze proberen zij iemand te zijn (Gupta, 2005). Dit maakt een einde aan rationaliteit als basis van collectieve actie. Ook andere wetenschappers stappen af van de rationele keuze theorie. Zo stelt Ostrom (1998) dat er bij collectieve actie niet alleen sprake is van puur eigen belang, maar veel meer van begrensde rationaliteit en moreel gedrag. De verschuiving in het denken over collectieve actie, van de rationele keuze theorie naar meer sociale wetmatigheden, heeft ook de kijk op mogelijke oplossingen voor de dilemma’s van collectieve actie ingrijpend gewijzigd. Van puur economische en technische oplossingen naar sociale en culturele interventies om de dilemma’s het hoofd te bieden. “Veldwerk toont ons regelmatig individuen die via systematische collectieve actie lokale collectieve goederen (…) produceren zonder een externe autoriteit die prikkels uitlooft of sancties oplegt” (Ostrom, 1998). In de volgende paragraaf komt het hele scala aan oplossingsrichtingen aan bod. Duidelijk zal worden dat er geen eenduidige oplossing is, maar dat een pallet aan mogelijke interventies mogelijk is om de dilemma’s van collectieve actie effectief te beantwoorden. 2.2 De dilemma’s het hoofd bieden Zoals eerder gesteld, is de blik op de dilemma’s van collectieve actie in de loop van de jaren verschoven van een economische naar een meer sociale invalshoek. Door dit vernieuwde blikveld is het oog gevallen op nieuwe attributen die een direct of indirect effect hebben op het resultaat van collectieve actie. Hieronder komen de verschillende aspecten aan bod en wordt per factor beschreven wat het (in)directe effect is op de totstandkoming van collectieve goederen. Achtereenvolgens worden de economische, structurele, culturele en sociale factoren besproken. Ten slotte volgt als afsluiting van dit hoofdstuk een toespitsing op de probleemstelling 2. Theorie van collectieve actie waarbij aan de hand van dit hoofdstuk nadere onderzoeksvragen worden geformuleerd. 2.2.1. Economische oplossingsrichtingen Niet alleen omdat wetenschappers zoals Olson de dilemma’s van collectieve actie in de beginjaren voornamelijk vanuit economisch perspectief benaderde, maar ook omdat de productie van goederen altijd economische aspecten met zich meedraagt, zijn er verschillende economische oplossingsrichtingen die bijdragen aan het oplossen van problemen rond collectieve actie. Hieronder allereerst de rol van transactiekosten bij collectieve goederen en vervolgens mogelijkheden om naast het collectieve goed bijproducten te produceren, waardoor (potentiële) participanten eerder geneigd zijn bij te dragen aan de totstandkoming van collectieve goederen. Transactiekosten Transactiekosten spelen een grote rol bij de totstandkoming van collectieve goederen. Iedere groep die zich moet organiseren om een collectief goed te realiseren, wordt geconfronteerd met een minimum aan organisatorische kosten, ongeacht welk gedeelte van het collectief goed daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Hoe groter de groep, hoe hoger de organisatorische kosten zullen zijn (Olson, 1965, p. 46 e.v.). Olson (1965) spreekt niet van transactionele kosten, maar van organisatorische kosten. Hij schaart hieronder de kosten van de communicatie tussen de groepsleden, maar ook de kosten van onderhandelingen en de kosten van het creëren, onderhouden en ondersteunen van de formele organisatie van de groep (Olson, 1965, p. 47). Het gaat hier niet alleen om daadwerkelijke financiële kosten, maar ook om bijvoorbeeld investeringen in tijd en moeite. Participanten dragen bij aan deze kosten, maar krijgen hier niet direct resultaat voor terug. Hoe hoger de transactiekosten, hoe lager het waargenomen effect van de bijdrage en hoe groter de stimulans om mee te liften. De meest gunstige situatie is wanneer er voor de participanten geen transactiekosten zijn. Zonder transactiekosten zouden individuen vrijwillig publieksgoederen produceren op een optimaal niveau. Dit zou immers betekenen dat er sprake is van perfecte informatie, vrije en kostenloze communicatie en een gestructureerde omgeving om te onderhandelen (Landesman, 1994). In de praktijk bestaat er echter geen situatie waarin individuen zich kunnen organiseren, zonder dat er transactiekosten ontstaan. Wel zijn er mogelijkheden om de transactiekosten bij collectieve actie zo laag mogelijk te houden en het effect van de bijdrage van individuen te vergroten. Dit is belangrijk, want één van de vari- 16
  • 17. abelen die bepalen of een groep een succesvolle oplossing vindt voor de dilemma’s is het verschil tussen de waarde van het publieke goed voor de participanten en de kosten die zij moeten opbrengen om het goed te realiseren. Hoe lager de kosten, hoe groter dit verschil, hoe groter de kans dat zij zich succesvol zullen organiseren (Hummel, 1990). Groepen waarbij de individuele leden het effect van hun bijdrage herkennen zijn hierbij in het voordeel. Wanneer in een dergelijke groep bijvoorbeeld één van de leden besluit te stoppen met zijn bijdrage, stijgen de kosten voor de overblijvende leden aanzienlijk. Het gevolg kan zijn dat de overblijvers besluiten ook te stoppen met hun bijdrage of deze aanzienlijk verlagen, waardoor het collectieve goed ophoudt te bestaan of verschraald. Als het eerste lid dat uitstapt dit effect van zijn besluit herkent, kan hij besluiten alsnog aan te blijven (Olson, 1965). Onder alle omstandigheden heeft het voordelen de transactiekosten zo laag mogelijk te houden. De eerste mogelijkheid voor het verlagen van de transactiekosten is het beperken van het aantal participanten, of liever gezegd het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt. De grootte van de groep is op twee verschillende manieren van belang voor de hoogte van de transactiekosten. Ten eerste beweert Olson dat middelgrote en kleine groepen gemakkelijker en tegen lagere kosten regels en organisatorische structuren kunnen realiseren dan grote groepen (Olson, 1965). Een stijging van het aantal participanten gaat immers in de regel gepaard met een stijging van de transactiekosten. Ten tweede worden arbeidsintensieve diensten, waaronder het creëren en waarborgen van veiligheid, tegen lagere gemiddelde kosten geproduceerd wanneer sprake is van kleine ‘productie units’. Bij kapitaalintensieve producten is dit precies andersom en alleen dan ontstaan schaalvoordelen bij grotere productie-eenheden (Ostrom, 1983). Bij veiligheid gaat dit laatste niet op en kan het beste gekozen worden voor kleinere groepen en dus kleinere afzonderlijke gebieden waarin geprobeerd wordt de veiligheid te verbeteren. In de volgende alinea over de structurele oplossingsrichtingen wordt nader ingegaan op de consequenties van groepsgrootte. Ten slotte heeft de econoom Oliver Williamson de rol beklemtoond die formele instituties kunnen spelen bij het terugdringen van transactiekosten, kosten voor het monitoren en het afdwingen van de afspraken (Putnam, 1993). Wanneer bijvoorbeeld de overheid zou zorgen voor de dekking van de transactiekosten, kunnen de bijdragen van participanten volledig worden ingezet voor het te realiseren goed en is er een groter waarneembaar effect van de bijdragen. Zoals gezegd; hoe groter dit waarneembare effect, hoe groter de motivatie bij (potentiële) participanten om deel te nemen. Wanneer hieronder de structurele oplossingsrichtingen worden 2. Theorie van collectieve actie besproken, wordt nader ingegaan op dit fenomeen. Allereerst nog twee andere economische oplossingsrichtingen. Bijproducten Bij collectieve actie kan het zo zijn dat door een groot aantal deelnemers meer geld binnenkomt dat voor het primaire doel noodzakelijk is, of dat lopende het project het aantal deelnemers stijgt, waardoor additionele middelen binnenkomen. In 1998 hebben Marks en Croson onderzocht welke actie in geval van een meeropbrengst bij collectieve actie het meest effectief is. Zij hebben hierbij gekeken naar het resultaat van de situaties waarin niets met de meeropbrengsten werd gedaan, waar de meeropbrengsten proportioneel werden verdeeld over de participanten en waar de meeropbrengsten werden geïnvesteerd in een collectief goed met een continue productiefunctie. In dit laatste geval gaat het bijvoorbeeld om het gebruik van de meeropbrengsten voor de aanschaf van bomen bij een gerealiseerde infrastructuur. Deze bomen hebben een continue productiefunctie, omdat iedere geplante boom direct resultaat oplevert. Met behulp van verschillende experimenten kwamen Marks en Croson tot de conclusie dat de contributies van participanten significant hoger waren wanneer de meeropbrengsten werden gestoken in een nieuw collectief goed met een continue productiefunctie. De uitkomsten gelden voor alle goederen die niet-uitsluitbaar zijn en het wel of niet aanwezig zijn van een niet-rivaliserend karakter is hierbij niet meegenomen in de definitie (Ostrom, 2002). De oplossing geldt dus zowel voor de totstandkoming van collectieve als gemeenschapsgoederen. Olson omschrijft ook een situatie waarbij individuen zichzelf toch succesvol organiseren, ondanks de sociale dilemma’s, namelijk als naast het niet-uitsluitbare collectieve goed ook uitsluitbare bijproducten [Olson noemt deze ‘selective incentives’, OdV] totstandkomen. Verschillende wetenschappers hebben op deze oplossing kritiek geleverd. Zo vindt Hummel (1990) de oplossing te gemakkelijk: “Als het uitsluitbare bijproduct werkelijk is wat de participanten willen, dan zal een concurrent het ook produceren, zonder het te linken aan een niet-uitsluitbaar collectief goed en dus tegen een lagere prijs. Alleen als de groep het legale monopolie voor het bijproduct heeft, is dit een effectieve oplossing.” Step-level productie functie Er is ten slotte nog een derde economische oplossingsrichting voor het oplossen van problemen rond collectieve actie. Deze oplossing 17
  • 18. gaat echter niet op voor het creëren van veiligheid, maar voor de volledigheid is het toch goed de oplossing hier te noemen. In de praktijk zijn er verschillende modellen mogelijk waarop de output van een collectief goed tot stand kan komen. Eén model is de zogenaamde ‘step-level productie functie’. Dit model toont dat slechts een kleine aanpassing in de productiefunctie van een collectief goed een groot verschil kan maken in gedrag en uitkomsten. Voorbeelden van goederen die worden gekenmerkt door een step-functie zijn bijvoorbeeld bruggen, tunnels en wegen, die pas van waarde zijn als ze volledig zijn gerealiseerd. In een step-level productie functie maken de acties van een aantal tot k participanten geen verschil in de uitkomsten die worden gerealiseerd. Acties van k participanten of meer zorgen voor een onderbreking en een stijging van de voordelen (Ostrom, 2002). Russel Hardin was in 1976 één van de eersten die beweerde dat wanneer de productiefunctie van een collectief goed een step-functie is, de sociale dilemma’s kunnen worden opgelost, omdat het goed niet tot stand komt als de participanten niet voldoende input (= k) weten te leveren. Tot het goed daadwerkelijk tot stand komt is het niet mogelijk om mee te liften op de bijdrage van anderen. In een dergelijk geval zullen individuen aannemen dat hun bijdrage kritiek is voor de totstandkoming van het product (Hardin, 1982). Veiligheid wordt zoals gezegd niet gekenmerkt door een step-functie. Een groep kan starten met het nemen van maatregelen, zodra de eerste bijdragen binnen zijn. Alleen wanneer dusdanige kapitaalintensieve maatregelen nodig zijn dat daar een aantal vanaf k participanten nodig is, ontstaat een ‘kunstmatige’ step-level functie. 2.2.2. Structurele oplossingsrichtingen; de groepsgrootte Naast economische oplossingsrichtingen zijn er ook zogenaamde structurele oplossingen denkbaar. Deze oplossingen hebben betrekking op de organisatie van de collectieve actie en dan voornamelijk op de grootte van het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt en het aantal (potentiële) participanten. Olson besteedde in zijn werk uit 1965 uitgebreid aandacht aan de effecten van groepsgrootte op de resultaten van collectieve actie. Tot op de dag van vandaag wordt Olson’s werk door wetenschappers vaak als uitgangspunt genomen als het gaat om de beschrijving van de rol van groepsgrootte bij collectieve actie. In het publieke domein zijn volgens Olson (1965, p. 49 e.v.) verschillende groepen te definiëren, waarbij het resultaat van collectieve actie op voorhand valt te voorspellen. In tabel 2.2 worden drie groepen uitgelicht en vervolgens verder toegelicht. Groep1 De bevoorrechte groep Grootte Klein 2. Theorie van collectieve actie Omschrijving Resultaat Alle of in ieder geval enkele Ja optimaal, zelfs zonder groepsleden hebben zo’n groot coördinatie of organisatie. voordeel van het collectieve goed, dat ze eventueel bereid zijn alle realisatiekosten op zich te nemen. De tussenliggende Klein tot Er is niemand met zo’n groot Mogelijk optimaal, maar groep (middel)groot voordeel dat die de gehele reali- in ieder geval niet zonder satiekosten op zich wil nemen, coördinatie en organisamaar het is wel zichtbaar welke tie. individuen wel en niet bijdragen aan de realisatie van het collectieve goed. De latente groep Zeer groot De bijdrage van een individu is Mogelijk alleen wanneer per definitie niet waarneembaar sprake is van dwang of en niemand wordt dus gestimu- andere (positieve) prikleerd om bij te dragen. Er is kels. geen stimulans om voor het algemeen belang op te komen. Tabel 2.2 - Drie groepen in het publieke domein met hun karakteristieken. 1 Olson (1965) gebruikt voor de groepsaanduidingen achtereenvolgens de begrippen: ‘single individual’, ‘privileged group’, ‘intermediate group’ en ‘latent group’. De ‘single individual’ is in dit onderzoek naar collectieve actie niet relevant en wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Het is duidelijk dat groepen met een groter aantal leden over het algemeen minder efficiënt zijn dan groepen met een kleiner aantal leden (Olson, 1965, p. 28). In de vorige paragraaf over economische oplossingsrichting is dit ook al aan de orde gekomen bij de invloed van transactiekosten. Maar er zijn nog meer redenen te bedenken waarom grotere groepen minder snel of niet tot succesvolle collectieve actie komen. Hoe groter de groep of het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt bijvoorbeeld, hoe moeilijker het is om voldoende participanten te vinden om het publieke goed tot stand te brengen (Hummel, 1990). Dit hangt deels samen met sociale factoren die verderop in dit hoofdstuk aan bod komen, maar hierop vooruitlopend stelt bijvoorbeeld Putnam (2000) dat de grootte van een gemeenschap een belangrijke rol speelt. Formeel vrijwilligerswerk, werken voor projecten in de buurt, het bieden van informele hulp en charitatieve hulp komen allemaal meer voor in kleine dan in grote gemeenschappen (Putnam, 2000). Hieronder worden de karakteristieken van de verschillende groepen uitvoerig doorgenomen en wordt duidelijk waarom kleine groepen van nature beter in staat zijn om het collectieve belang te realiseren 18
  • 19. dan grote groepen. De bevoorrechte groep In tegenstelling tot andere groepen, zijn kleine groepen waarschijnlijk in staat om functies te vervullen die gunstig zijn voor iedereen (Olson, 1965, p. 58). Wanneer in een kleine groep bijvoorbeeld een deelnemer aanwezig is die zo’n groot voordeel heeft, dat hij liever de gehele kosten voor zijn rekening zou nemen dan dat hij het zonder collectief goed zou moeten stellen, kunnen we er vanuit gaan dat het collectieve goed daadwerkelijk tot stand komt (Olson, 1965, p. 44). Soms wordt van dit mechanisme in een groep bewust gebruikgemaakt. Wanneer bij kleine groepen het algemeen belang een rol speelt, is er een systematische neiging van de kleine leden om de grote leden te ‘exploiteren’ (Olson, 1965, p. 29). Een ‘kleine’ deelnemer profiteert in een mate van de bijdrage van een ‘grote’ deelnemer die hij nooit zelf zou kunnen opbrengen. “We hebben gevonden dat groepen klein moeten zijn als je actie verwacht, en relatief groot wanneer je op zoek bent naar reacties of oplossingsrichtingen.” (James, 1951, p. 474 e.v.) In een kleine groep, waar ieder lid aanzienlijk van het collectieve goed profiteert, kan een collectief goed vaak op vrijwillige basis tot stand komen op basis van het individuele eigen belang (Olson, 1965, p. 34). Maar zelfs in de allerkleinste groepen wordt het collectieve goed niet vanzelf gecreëerd in de meest optimale schaal. Of anders gezegd: de individuele leden van de groep dragen niet de hoeveelheid van het goed bij die in hun algemeen belang is. De tussenliggende groep Wanneer een goed door meer dan één persoon wordt gerealiseerd en de bijdrage van ieder individu waarneembaar is, dan spreekt Olson van een tussenliggende groep. Het onderscheid tussen een bevoorrechte en tussenliggende groep ligt in het feit of er één of enkele deelnemers zijn die vanwege het (te verwachten) voordeel alle kosten voor hun rekening willen nemen. In een tussenliggende groep zijn deze deelnemers niet aanwezig en komt het op alle deelnemers aan. Wanneer binnen een groep geen partij aanwezig is die vanwege zijn voordeel de gehele kosten voor zijn rekening zou willen nemen, maar waar het individu wel dusdanig belangrijk is voor de totale groep omdat zijn bijdrage of intrekken van 2. Theorie van collectieve actie zijn bijdrage een waarneembaar effect heeft op de benodigde bijdragen of het voordeel van anderen binnen de groep, is het resultaat van de collectieve actie onbepaald (Olson, 1965, p. 44). Het is overigens wel mogelijk dat deze groepen zichzelf van een collectief kunnen voorzien zonder te steunen op dwang of een uitsluitbaar bijproduct buiten het collectieve goed zelf. Dit komt doordat in deze groepen de leden vinden dat het persoonlijke profijt van het goed de kosten om (een bepaald gedeelte van) het collectieve goed te creëren overstijgen. De latente groep Hoe groter de groep hoe meer zij zal falen om een optimaal collectief goed te realiseren en hoe kleiner de kans dat zij zal proberen om zelfs een minimaal goed te realiseren. Een latente groep heeft geen aanleg om zich dusdanig te organiseren dat de doelen worden bereikt via vrijwillige rationele acties van de leden van de groep, ook niet als er sprake is van perfecte consensus. Kortom, hoe groter de groep, hoe minder de mate waarin zij het algemeen belang zal behartigen (Olson, 1965, p. 36). Bij grote groepen neemt het aantal meelifters relatief snel toe. In een grote groep, waarin iemand zich er net als in een kleine groep van bewust is dat zijn onafhankelijke opstelling onwenselijke effecten heeft voor de anderen, is het individu wel geneigd om anderen het goed te laten realiseren terwijl hijzelf meelift (Pasour, 1981). Er zijn volgens Olson (1965, p. 48) drie losstaande maar cumulatieve factoren die grotere groepen er van weerhouden om hun doel te bereiken: 1. Hoe groter de groep, hoe kleiner het gedeelte van het groepsvoordeel dat een individu die handelt in het algemeen belang ontvangt. Hoe kleiner de beloning is voor groepsgeoriënteerd gedrag, hoe meer de groep tekort schiet in het verkrijgen van een optimaal collectief resultaat. 2. Hoe groter de groep hoe kleiner het aandeel van het resultaat dat naar een individu gaat of naar een afvaardiging van de totale groep. Hoe kleiner dan ook de kans dat een afvaardiging of zelfs een individu voldoende voordeel van zijn inspanning heeft dat hij de inspanning daadwerkelijk wil leveren. Kortom: hoe groter de groep hoe kleiner de kans op oligopolistische interactie die kan bijdragen aan de realisatie van het collectieve goed. 3. Hoe groter het aantal leden van de groep, hoe hoger de organisatorische kosten en hoe hoger de drempel ligt om ook maar een 19
  • 20. deel van het collectieve goed te kunnen realiseren. Deze factor is hiervoor ook aan de orde gekomen bij de bespreking van de economische oplossingsrichtingen. Om de bovenstaande redenen is het voor grote groepen moeilijk een collectief goed optimaal te realiseren en grote groepen zullen normaal gesproken nog geen minimum van het collectieve goed kunnen realiseren, tenzij er sprake is van dwang of een externe stimulans, zoals de realisatie van een uitsluitbaar bijproduct. Bij de grootste groepen kan een bijdrage van potentiële gebruikers doorgaans alleen tot stand komen door het opleggen van sancties (dwang) of het bieden van voordelen die losstaan van het collectieve goed (externe prikkel). In grote verbanden is het probleem bij vrijwillige bijdragen, dat degene die een bijdrage levert hiervan geen direct voordeel heeft. Ook personen die niet bijdragen kunnen immers van andermans bijdrage profiteren. Bij grote verbanden waar geen dwang kan worden opgelegd, moet daarom volgens Olson als externe prikkel aan potentiële leden extra voordelen worden geboden (Olson, 1965, p. 16). Hierboven bij de bespreking van bijproducten als economische oplossingsrichting is aan de orde gekomen dat wetenschappers tegenwoordig niet altijd veel heil zien in deze oplossing van Olson. Hardin (1982) noemt overigens drie verzachtende omstandigheden waarin een latente groep niet volledig faalt en dus wel tot enig succes kan leiden: 1. Political entrepreneurship: wanneer mensen het voortouw nemen en handelen in hun eigen belang vanwege gewenste carrière perspectieven. Zo zijn er bijvoorbeeld individuen die de actieve rol van trekker op zich nemen uit een soort van profileringsdwang. De beloning voor dergelijke mensen is een andere dan het collectieve goed zelf. 2. Selective incentives: prikkels om de organisatie in stand te houden lang na de oorspronkelijk aanleiding die zorgde voor de oprichting. De selective incentives zijn ondergeschikt aan het collectieve goed dat de organisatie probeert te realiseren. Hardin heeft een bredere definitie van de term ‘selective incentives’ dan Olson en schaart er bijvoorbeeld ook sociale aspecten als vriendschap, normen en waarden onder. 3. Extrarational behavior: dit gedrag kan een groep stimuleren om zich te organiseren. Dit gebeurt wanneer onzelfzuchtige motieven van individuen een collectief goed voortbrengen. Het gaat hierbij voornamelijk om morele motivaties die vaak voor komen wanneer een groep individuen zich organiseert om iets te voorkomen [bijvoorbeeld vervuiling of onveiligheid, OdV] in plaats van iets te creëren. 2. Theorie van collectieve actie De ‘federale’ groep Olson (1965) beschrijft een situatie waarin een grote latente groep kan functioneren als latente groep, namelijk als de grote groep een federatie vormt. Een dergelijke groep is verdeeld in een aantal kleine groepen, die elk een reden hebben om zich samen met de andere kleine groepen aan te sluiten bij de federatie die tot een grote groep leidt. Omdat alle voorwaardelijke groepsprocessen zich binnen de afzonderlijke kleine groepen zullen afspelen, wordt verder in dit onderzoek aan de ‘federale’ groep geen speciale aandacht meer besteed, maar staat genoteerd dat grote groepen zich via een federatie kunnen opsplitsen in verschillende tussenliggende of kleine groepen. Samenvattend is de bevoorrechte groep vanaf het begin in een meer gunstige positie, omdat enkele of alle leden een prikkel hebben om het doel te realiseren. Dit geldt niet voor de grote latente groep. De latente groep is niet automatisch van mening dat de voordelen van het groepsresultaat ook alle individuen toekomen. Het is dus niet mogelijk voor grote groepen om vanwege het succes van kleine groepen simpelweg haar handelswijze te kopiëren (Olson, 1965, p. 57). Bij de bevoorrechte groep mogen we dus verwachten dat het collectieve doel op de één of andere manier wel gerealiseerd wordt en de relatief kleine tussenliggende groep heeft een gerede kans dat vrijwillige acties leiden tot de oplossing van het collectieve probleem. De grote latente groep kan echter niet handelen volgens haar gemeenschappelijke belang zolang de leden van de groep vrij zijn om hun individuele belangen te realiseren (Olson, 1965, p. 58). 2.2.3. Gemeenschapsgebonden oplossingsrichtingen Tot nu toe is vooral gekeken naar ‘harde’ oplossingsrichting in de lijn van Olson’s werk uit 1965. Zoals eerder gezegd werd de discussie over de problemen bij collectieve actie voornamelijk gevoerd door economen en werden oplossingen gezocht in economische en structuurtechnische factoren. De afgelopen decennia is het blikveld verschoven door de deelname van sociaal-wetenschappers aan het debat en zijn hiermee nieuwe oplossingsrichtingen ontstaan. Deze alinea beschrijft de oplossingsrichtingen die in de sociale sfeer liggen. Hierbij gaat het voornamelijk om kenmerken van de gemeenschap waarin collectieve actie plaatsvindt of moet gaan vinden. Binnen processen van collectieve actie zijn de kenmerken van een gemeenschap van belang. Variaties in gebruiken, tradities en ethische standaarden kunnen de grenzen verschuiven tussen ‘klein- 20
  • 21. groepsgedrag’ en ‘groot-groepsgedrag’ (Pasour, 1981). Eerder in het hoofdstuk is op verschillende plaatsen beargumenteerd dat collectieve actie gemakkelijker in kleine dan in grote groepen tot stand komt en daarom is de gemeenschap waarin collectieve actie plaatsvindt van groot belang. Vrijwillige samenwerking, wat collectieve actie vaak is, is makkelijker in een lokale samenleving die een aanzienlijke hoeveelheid sociaal kapitaal bezit, in de vorm van normen van reciprociteit en netwerken van burgerschapszin. Sociaal kapitaal refereert hier aan de kenmerken van sociale organisatie, zoals vertrouwen, normen en netwerken die de efficiency van de samenleving kunnen verbeteren door gecoördineerde acties te faciliteren. Normen van gegeneraliseerde reciprociteit en netwerken van burgerschapszin stimuleren sociaal vertrouwen en samenwerking, omdat ze de voordelen van het meeliften en de onzekerheid verminderen. Sociaal vertrouwen in complexe moderne omstandigheden kan dus ontstaan uit twee samenhangende bronnen: reciprociteitsnormen en netwerken van burgerschap (Putnam, 1993). Vertrouwen en reciprociteit zijn individuele kenmerken die bepalend zijn voor het gedrag bij sociale dilemma’s. Deze kenmerken moeten worden toegevoegd aan formele gedragsmodellen van individuen. Vertrouwen, reciprociteit en een betrouwbare reputatie versterken elkaar, maar dit betekent tegelijkertijd dat een afname van bijvoorbeeld het vertrouwen kan leiden tot een neerwaartse spiraal (Ostrom, 1998). Verderop wordt nader ingegaan op de onderling samenhangende factoren vertrouwen, reciprociteit en netwerken van burgerschap. Samen beschrijven ze de gewenste kenmerken van de gemeenschap waardoor collectieve actie vrijwillig tot stand kan komen. Vertrouwen Vertrouwen is een essentieel component van sociaal kapitaal. Vertrouwen is de smeerolie van samenwerking. Een groep deelnemers die vertrouwen wekken en ook op elkaar vertrouwen zullen meer tot stand brengen dan een groep individuen zonder onderling vertrouwen. Hoe meer vertrouwen binnen een lokale samenleving, hoe groter dus de kans op vrijwillige samenwerking (Putnam, 1993). Vertrouwen beïnvloedt de kans dat een individu een samenwerking opzet met de verwachting dat hij er iets voor terugkrijgt (Ostrom, 1998). En samenwerking wekt vervolgens weer vertrouwen op (Putnam, 1993). Het begint binnen een gemeenschap dus allemaal met onderling vertrouwen. Dit vertrouwen komt allereerst tot stand tussen enkele individuen binnen een eerste netwerk. Sociale netwerken binnen een gemeenschap zorgen ervoor dat vertrouwen overgankelijk wordt en zich vervolgens verspreid; ik vertrouw jouw, omdat ik haar vertrouw en zij mij verzekerd dat jij te vertrouwen bent (Putnam, 2. Theorie van collectieve actie 1993). Sociale netwerken ontstaan en groeien door persoonlijk contact tussen mensen binnen de gemeenschap. Mensen moeten via uitwisseling van elkaar leren dat ze te vertrouwen zijn en dat je met elkaar afspraken kunt maken. Persoonlijke interactie genereert goedkope en betrouwbare informatie over de mate waarin je op andere deelnemers kunt vertrouwen (Putnam, 1993). Wanneer het onderlinge vertrouwen ontstaat en wordt herbevestigd binnen een groeiend sociaal netwerk ontstaan netwerken van reciprociteit en burgerschap, twee bronnen die het vertrouwen in standhouden en de basis leggen voor langdurige en succesvolle collectieve actie. Reciprociteit Zoals gezegd is reciprociteit een belangrijke bron voor onderling vertrouwen, een belangrijke pijler van sociaal kapitaal dat een voorwaarde is om in een gemeenschap tot collectieve actie te komen. Reciprociteit is een basisnorm die eigenlijk in alle samenlevingen voorkomt, maar in wisselende mate. Alle normen gebaseerd op reciprociteit kennen dezelfde ingrediënten: individuen reageren op positieve acties van anderen met een positief antwoord en op negatieve acties met een negatieve reactie (Ostrom, 1998). In iedere populatie zullen individuen één van de drie onderstaande reciprociteitsnormen hanteren (Ostrom, 1998): 1. Ik zoek altijd als eerste de samenwerking. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet samenwerken als dat mogelijk is. 2. Ik werk onmiddellijk samen wanneer ik het gevoel heb dat ik de anderen binnen de groep kan vertrouwen. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet samenwerken als dat mogelijk is. 3. Wanneer de samenwerking door anderen tot stand is gebracht sluit ik aan. Ik stop met de samenwerking als anderen niet deelnemen. Ik straf mensen die niet samenwerken als dat mogelijk is. Aanvullend zijn er nog drie anderen normen die individuen kunnen hanteren: 4. Ik werk nooit samen. 5. Ik hanteer de norm 1 of 2 (zie boven), maar ik stop direct wanneer ik de mogelijkheid heb om mee te liften met anderen. 6. Ik werk altijd samen (een extreem zeldzame norm in alle culturen). De verdeling van de normen over verschillende groepen individuen 21
  • 22. verschilt zoals gezegd per populatie en is ook situatieafhankelijk. Laboratoriumexperimenten tonen echter aan dat een substantieel deel van alle mensen normen van reciprociteit hanteert (Ostrom, 1998). Normen van gegeneraliseerde reciprociteit zijn een zeer productieve component van sociaal kapitaal. Samenlevingen waarin deze norm actief wordt gehanteerd kunnen opportunisme effectief weerstaan en problemen rond collectieve actie oplossen. Reciprociteit kan immers helpen om de sterke verleidingen van korte termijn eigen belang te weerstaan. Ieder individu binnen een systeem van reciprociteit wordt normaal gesproken immers gekenmerkt door een combinatie van altruïsme op korte termijn en eigenbelang op de lange termijn (Putnam, 1993).Wanneer veel individuen binnen een gemeenschap reciproceren hebben de individuen een stimulans om een reputatie te creëren van beloftes die worden nagekomen. Individuen komen gezamenlijk tot acties die op korte termijn kosten met zich meebrengen, maar op de lange termijn renderen (Ostrom, 1998). Netwerken van burgerschap Vertrouwen en normen van reciprociteit zoals hierboven beschreven leiden tot netwerken van burgerschap. Netwerken van burgerschap zijn een essentiële vorm van sociaal kapitaal: hoe dichter zulke netwerken in een lokale samenleving, hoe groter de kans dat de bewoners samenwerken in het wederzijdse belang en dus komen tot collectieve actie. De netwerken ontstaan doordat het vertrouwen dat is opgebouwd continu wordt herbevestigd en hierdoor normen van reciprociteit ontstaan. Individuen die zich volgens deze normen gedragen, bouwen goede reputaties. Binnen dichte netwerken komt sneller collectieve actie tot stand, omdat individuen minder snel geneigd zijn om mee te liften en hiermee het risico nemen om hun reputatie op het spel te zetten. Opportunisme door mee te liften zet de voordelen die een deelnemer verwacht van alle transacties waarin hij participeert en waarin hij in de toekomst zal participeren op het spel. De individuen worden lid van netwerken die communicatie faciliteren en de informatiestroom over de mate waarin individuen vertrouwd kunnen worden verbeteren. Netwerken zorgen ervoor dat reputaties worden overgedragen en versterkt, maar ook snel worden afgebroken wanneer individuen zich niet volgens de normen gedragen. De netwerken zorgen voor betrouwbare informatie over het gedrag en de huidige interesses van potentiële participanten en vormen hiermee de bron voor het vertrouwen dat leidt tot succesvolle samenwerking in collectieve acties (Putnam, 1993). 2. Theorie van collectieve actie 2.2.4. Groepsgebonden oplossingsrichtingen In de vorige alinea ging het om gemeenschapsgebonden factoren en is gekeken naar de kenmerken van een gemeenschap waarin succesvolle collectieve actie tot stand kan komen. In deze laatste alinea met oplossingsrichtingen komen uiteindelijk de groepsgebonden aspecten aan de orde. Deze zijn niet alleen een resultaat van de gemeenschap waarin de collectieve actie plaatsvindt, maar geven ook vorm aan de gemeenschap. Wanneer binnen de gemeenschap een hecht netwerk is ontstaan van individuen die elkaar vertrouwen en actief reciproceren, is het belangrijk deze normen binnen de samenwerking te handhaven. Onderlinge face-to-face communicatie blijkt hierbij het toverwoord. Face-to-face communicatie heeft een groot effect op de mate van samenwerking, omdat het een sterke invloed heeft op de relatie tussen vertrouwen, reciprociteit en een betrouwbare reputatie (Ostrom, 1998). Hierboven is gesteld dat onderling vertrouwen binnen de gemeenschap een voorwaarde is om tot vrijwillige samenwerking te komen. Wanneer de samenwerking vervolgens ontstaat, is vertrouwen opnieuw de bindende factor. Onderling vertrouwen en de mate van samenwerking die uit het vertrouwen voorkomt nemen onder meer toe door (Ostrom, 1998): 1. De individuen de kans te geven elkaar te zien; 2. Participanten mogelijkheden te bieden om individuen die niet reciproceren op een duidelijke manier te straffen; 3. Mogelijkheden te bieden voor face-to-face communicatie. De eerste maatregel in het bovenstaande rijtje lijkt voor de hand liggend, maar is dit in de praktijk zeker niet. Vooral in grote samenwerkingsverbanden zijn er nauwelijks momenten waarop de participanten elkaar zien. Maar er is in dit opzicht nog een voordeel van kleinere samenwerkingsverbanden, die ook inspeelt op de tweede maatregel. Individuen in kleine groepen kunnen elkaars gedrag monitoren en elkaar persoonlijk dwingen om de kosten te delen. Tijdens persoonlijke bijeenkomsten kunnen deelnemers praten over iedereen die nog niet deelneemt, hen aansporen om hun gedrag te veranderen en dreigen om alle arbeidsinspanningen te staken als zij niet bijdraaien (Ostrom, 1998). Olson (1965) stelde hiervoor als voorwaarde voor vrijwillige collectieve actie dat individuele acties van een willekeurig groepslid waarneembaar zijn voor alle overige individuen in de groep. Hiervoor kunnen groepen zelfs speciale communicatiemiddelen in het leven roepen. Zo kan een groep de contributies van leden of het uitblijven van contributies door bepaalde 22
  • 23. individuen bekendmaken via eigen media. Hetzelfde kan gedaan worden met de handelswijze van individuen die leidt tot een voor- of nadeel van andere leden. Deze informatie-uitwisseling kan persoonlijk plaatsvinden, of ‘kunstmatig’ als in grotere groepen gebruik wordt gemaakt van speciaal in het leven geroepen communicatiemiddelen. Grote groepen hebben vanwege het grote aantal deelnemers normaal gesproken moeite om persoonlijke contactmomenten te creëren en kunnen zich hierdoor niet strikt vrijwillig en effectief organiseren. In te grote groepen is ieder individu anoniem, de deelnemers kunnen elkaar niet aanspreken op gedrag en ieders bijdrage in de totale kosten lijkt insignificant. Gevolg is dat ieder individu in de verleiding komt om mee te liften (Ostrom, 1983). De participanten moeten elkaar dus fysiek zien en bijeenkomsten kunnen participanten de mogelijkheid geven om elkaar aan te spreken op gedrag en sancties te bespreken voor degenen die zich niet houden aan de geldende normen. De fysieke bijeenkomst moet echter vaker dan eens plaatsvinden. Een eenmalige ontmoeting kan het onderlinge vertrouwen vergroten, maar als enkele individuen niet direct aan de samenwerking deelnemen, heeft de groep nooit meer de mogelijk deze sociale problemen op te lossen. Ieder bewijs van een lagere betrokkenheid ondermijnt het onderlinge vertrouwen dat tijdens de eerste ontmoeting gecreëerd wordt en er is geen verdere mogelijkheid om vertrouwen op te bouwen of gebruik te maken van verbale sanctionering. Individuen beoordelen iemands betrouwbaarheid op basis van gezichtuitdrukkingen en de wijze en toon waarop gesproken wordt. Het is moeilijk om vertrouwen op te bouwen tussen een groep vreemden die onafhankelijk van elkaar en helemaal alleen besluiten nemen, zonder dat ze elkaar regelmatig zien of met elkaar praten (Ostrom, 1998). Uit het bovenstaande blijkt de noodzaak van face-to-face communicatie en de motivatie achter de noodzaak van de derde maatregel voor het laten toenemen van onderling vertrouwen en de mate van samenwerking. Hoe meer directe en indirecte communicatie tussen participanten, hoe groter hun onderlinge en wederzijdse vertrouwen en hoe gemakkelijker ze het vinden om samen te werken (Putnam, 1993). Face-to-face communicatie Ostrom heeft face-to-face communicatie niet voor niets opgenomen als voorwaarde om tot samenwerking te komen. Consistente, repliceerbare en omvangrijke onderzoeken wijzen uit dat de samenwerking substantieel toeneemt wanneer individuen in staat worden gesteld om persoonlijk met elkaar te communiceren. Dit geldt voor alle soorten sociale dilemma’s. Sterker nog: er is geen andere variabele met een dergelijk sterk en con- 2. Theorie van collectieve actie sistent effect op de uitkomsten van collectieve actie als face-to-face communicatie. Het effect is veruit het grootst bij persoonlijke faceto-face communicatie en aanzienlijk kleiner bij digitale communicatie (Ostrom, 1998). Er zijn volgens onderzoekers verschillende redenen waarom communicatie de samenwerking stimuleert (Ostrom, 1998): 1. Communicatie transfereert informatie van degene die een optimale strategie kan bedenken naar degenen die zelf niet tot een optimale strategie kunnen komen. 2. Communicatie zorgt voor de uitwisseling van wederzijds commitment. 3. Door communicatie neemt het onderlinge vertrouwen toe en communicatie beïnvloedt dus de verwachtingen van andermans gedrag. 4. Communicatie versterkt de bestaande normatieve waarden. 5. Communciatie ontwikkelt een groepsidentiteit. Voor een kleine groep is het gemakkelijk om tot face-to-face communicatie te komen. Wanneer deze communicatie succesvol is, zullen individuen hun verwachtingen bijstellen van een geringe verwachting dat anderen zullen reciproceren, tot een hoge kans dat anderen vertrouwen schenken en zullen samenwerken (Ostrom, 1998). Daarnaast kunnen deelnemers van kleine groepen hun voorkeuren bespreken tijdens persoonlijk overleg en hierbij ook tot consensus komen. In grotere groepen worden keuzes vaak gemaakt via mechanismen als stemmingen of een delegatie van zeggenschap waarna het moeilijk is om de individuele voorkeuren te vertalen in een gezamenlijke keuze die alle individuele voorkeuren nog genoeg reflecteert (Ostrom, 2004). Electorale mechanismen zijn niet geschikt om het private deelnemers mogelijk te maken om mee te beslissen over de collectieve goederen die in hun buurt totstandkomen (Ostrom, 1983). In grote samenwerkingsverbanden nemen de belangen vaak toe en wordt het bovendien moeilijk om individuele bijdragen te monitoren. Communicatie werkt onder deze omstandigheden minder doeltreffend. Communicatie alleen is dus onvoldoende om onder alle omstandigheden tot succesvolle collectieve actie te komen (Ostrom, 1998). Het blijft belangrijk om ook aan de andere oplossingsrichtingen die in dit hoofdstuk zijn beschreven voldoende aandacht te besteden. Waarneembaarheid van effecten door individuele bijdragen Communicatie heeft nog een functie. Olson benadrukt in zijn werk 23
  • 24. het belang van mechanismen die de individuele acties waarneembaar maken. Voor een bevoorrechte groep voorspelt Olson dat een enkel individu de realisatie van het goed op zich zal nemen. Om het verschil tussen een tussenliggende en grote groep aan te duiden, introduceert Olson het concept waarneembaarheid. In latente groepen zien deelnemers niet het effect van hun bijdrage, waardoor een stimulans om deel te nemen ontbreekt en meeliften hierdoor een goede optie wordt. De waarneembaarheid van effecten die door individuen wordt bereikt hoeft niet van nature aanwezig te zijn, maar mag ook kunstmatig tot stand komen door middel van communicatie (Ostrom, 1987; Olson, 1965). Maar zoals Ostrom (1998) stelt: het effect is veruit het grootst bij persoonlijke face-to-face communicatie en dat blijft bij grote groepen moeilijker te organiseren. 2.3 Toespitsing onderzoeksvraag In het vorige hoofdstuk is de probleemstelling van het onderzoek besproken. Als probleemstelling is geformuleerd: “Onder welke condities kunnen lokale ondernemers (MKB) in Rotterdam een effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?” Met behulp van de theoretische uiteenzetting in dit hoofdstuk, is het mogelijk de probleemstelling aan te scherpen en deelvragen op te stellen die dienen als hypothesen. Op basis van voornamelijk de vier oplossingsrichtingen die aan bod zijn gekomen – economische, structurele, gemeenschapsgebonden en groepsgebonden – is het mogelijk de volgende onderzoeksvragen te formuleren: 1. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waarbij sprake is van lage transactiekosten? 2. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waarbij de meeropbrengsten worden gestoken in collectieve goederen met een continue productiefunctie? 3. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie in kleine of middelgrote groepen waarbij individuele bijdragen een waarneembaar effect hebben? 4. Is de participatie van ondernemers hoger in gebieden waar ook buiten de collectieve actie sprake is van persoonlijke interactie, bijvoorbeeld via een actieve winkeliersvereniging? 5. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie waar sprake is van bewust gehanteerde vormen van communicatie, waarbij 2. Theorie van collectieve actie alle participanten regelmatig bijeenkomen en hierbij sprake is van face-to-face communicatie tussen alle participanten? De bovenstaande vijf vragen vormen een operationalisering van de economische, structurele, gemeenschaps- en groepsgebonden oplossingsrichtingen. De eerste drie onderzoeksvragen zijn een vrij directe vertaling van de aangehaalde theorie. De laatste twee onderzoeksvragen vragen om een korte toelichting. In vraag 4 is niet de collectieve actie, maar het gebied waarin de collectieve actie plaasvindt onderwerp van onderzoek. Vraag 4 is een operationalisering van paragraaf 2.2.3. over de gemeenschapsgebonden oplossingsrichting. Deze paragraaf gaat in op de elementen die binnen een gemeenschap als randvoorwaarden dienen om tot collectieve actie te kunnen komen. Het gaat hierbij om sociaal kapitaal in de vorm van onderling vertrouwen, normen van reciprociteit en netwerken van burgerschap. De theorie is voornamelijk gericht op een gemeenschap die bestaat uit individuen en is niet direct toepasbaar op ondernemers die gezamenlijk een winkelgebied vormen. Daarom is gekozen voor de operationalisatie naar ondernemers die in een gebied een netwerk vormen, in de praktijk meestal een ondernemers- en/of winkeliersvereniging. Ten slotte is bij onderzoeksvraag 5, in tegenstelling tot vraag 4, de collectieve actie wel onderwerp van onderzoek. Deze laatste vraag gaat in op de noodzakelijke communicatie tussen deelnemers van de collectieve actie. Hoewel bewust gehanteerde vormen van zowel indirecte als directe communicatie bijdragen aan het resultaat, heeft face-to-face communicatie het grootste effect op het uiteindelijke resultaat. In het volgende hoofdstuk wordt allereerst de onderzoeksopzet weergegeven en verantwoord. Vervolgens volgen drie hoofdstukken waarin de bovenstaande onderzoeksvragen worden beantwoord. In hoofdstuk 4 volgt de beantwoording van vraag 3 over de groepsgrootte en de economische onderzoeksvragen 1 en 2, in het hoofdstuk daarna volgt onderzoeksvraag 4 over het gebied waarin de collectieve actie plaatsvindt. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de wijze waarop de collectieve actie binnen het gebied wordt georganiseerd en wat er daarbij nog wordt ondernomen om de betrokkenheid van ondernemers in het gebied te vergroten. Ten slotte wordt de allerlaatste vraag over communicatie beantwoord in hoofdstuk 6. 24
  • 25. 3 . O nd e rzoe ks opz e t en - v erantw oordi ng De Rotterdamse praktijk... De Katendrechtse Lagedijk is één van de straten binnen Veilig Ondernemen Charlois Ten tijde van dit onderzoek lopen in Rotterdam drie verschillende initiatieven die als doel hebben ondernemers te betrekken bij het verbeteren van de veiligheid. De initiatieven zijn de pilot Veilig Ondernemen, het Keurmerk Veilig Ondernemen en Samen Veilig Ondernemen. Voor het beantwoorden van de probleemstelling worden deze drie initiatieven onderzocht.
  • 26. 3. Onderzoeksopzet en -verantwoording In de inleiding is de probleemstelling van dit onderzoek aan de orde gekomen en tijdens de theoretische verkenning in hoofdstuk 2 is deze probleemstelling uitgebreid met een vijftal nadere onderzoeksvragen. Deze onderzoeksvragen komen voort uit de theorie en vragen een antwoord met behulp van empirisch onderzoek. In dit hoofdstuk volgt voor de overzichtelijkheid allereerst nog een keer de centrale probleemstelling, gevolgd door de nadere onderzoeksvragen. Daarna wordt uiteengezet op welke wijze de onderzoeksvragen worden beantwoord aan de hand van de geldende praktijk. Dit hoofdstuk eindigt met een uitwerking van het theoretische concept ‘goal displacement’. Dit is noodzakelijk omdat zal blijken dat ‘goal displacement’ een belangrijke valkuil is bij een onderzoek naar collectieve actie. van het project bepaald. In de werkelijkheid wordt het succes bepaald door de mate waarin de veiligheid in een winkelgebied toeneemt. Dit onderzoek richt zich echter niet op veiligheid, maar op collectieve actie, of wel de bijdrage die ondernemers leveren aan collectieve goederen. Het doel van collectieve actie is een zo hoog mogelijke participatie van lokale ondernemers bij het verbeteren van de veiligheid. Dit is ook de definitie van ‘effectieve bijdrage’ in de probleemstelling. Leidend is de wijze waarop de participatiegraad van collectieve actie kan worden verhoogd. In dit onderzoek wordt deze participatiegraad niet gekoppeld aan de daadwerkelijke verbetering van het resultaat die de collectieve actie oplevert. De wijze waarop dit onderzoek plaatsvindt, komt aan de orde in de volgende paragraaf. De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt: Veiligheid Het begrip veiligheid in de probleemstelling duidt op zowel fysieke als subjectieve veiligheid. Hoewel veiligheid in de probleemstelling een dominante rol speelt, zal het onderzoek niet primair op dit onderwerp ingaan. De nadruk ligt zeer sterk op ‘de condities waaronder ondernemers een bijdrage kunnen leveren aan...’, dat in het vorige hoofdstuk is omschreven met het begrip ‘collectieve actie’. Dit onderzoek richt zich op veiligheid omdat dit een duidelijk collectief goed is en de afgelopen jaren sterk de aandacht heeft gekregen op politiek en bestuurlijk vlak. 3.1 Onderzoeksvragen “Onder welke condities kunnen lokale ondernemers (MKB) in Rotterdam een effectieve bijdrage leveren aan de veiligheid in de openbare ruimte?” 3.1.1. Definiëring probleemstelling In de geformuleerde probleemstelling staan meerdere kernbegrippen die om een nadere definiëring vragen. Deze definiëring dient vooral ter afbakening en hiermee een toespitsing van de vraag. Lokale ondernemers Het onderzoek richt zich op lokale ondernemers in een verzorgingsgebied dat niet veel groter is dan de wijk waarin zij zijn gevestigd en die gericht zijn op de consumentenmarkt. In de bovenstaande probleemstelling is duidelijk en doelbewust Rotterdam als plaatsbepaling opgenomen. Hoewel het onderzoek zich specifiek richt op de bijdrage die lokale ondernemers aan het vergroten van de veiligheid kunnen leveren, wordt in de uiteindelijke rapportage zoals eerder gezegd wel in een breder kader aangegeven of en in hoeverre het uiteindelijke antwoord op de probleemstelling ook van toepassing is op andere gebieden. Dit laatste heeft echter niet de nadruk en is geen primair doel van het onderzoek. Effectieve bijdrage In dit onderzoek is het van groot belang om te definieren wat het succes Openbare ruimte De openbare ruimte wordt in dit onderzoek gezien als de publieke ruimte in een winkelgebied. Dat wil zeggen de ruimte die het winkelend publiek betreden als zij de ene winkel verlaten en een naast gelegen winkel betreden. Zoals gezegd richt dit onderzoek zich specifiek op winkelgebieden en de openbare ruimte mag dan ook worden gezien als de niet-private openbare ruimten in het winkelgebied. 3.1.2. Nadere onderzoeksvragen Met behulp van de theoretische uiteenzetting in het vorige hoofdstuk, is de probleemstelling aangescherpt met deelvragen. Deze deelvragen komen voort uit de theoretische verkenning en bevatten de ingrediënten die volgens wetenschappers nodig zijn om tot effectieve collectieve actie te komen. De onderstaande onderzoeksvragen richten het empirische onderzoek en kunnen daarmee gezien worden als hypothesen: 1. Is de participatie van ondernemers hoger bij collectieve actie 26