4. Over ministerie, onderwijskoepels …
• Ministerie van Onderwijs en Vorming
• Agentschap Kwaliteitszorg
• Koepelorganisaties: VSKO, GO!, OVSG en de FOPEM-scholen
7. Over eindtermen en leerplannen
• Ontwikkelingsdoelen: uitgeschreven voor kleuteronderwijs en
voor buitengewoon onderwijs – ontwikkelingsdoelen zijn na te
streven (de leerkracht doet haar best om …)
• Eindtermen: uitgeschreven voor gewoon onderwijs – deze zijn te
behalen (getuigschriften en diploma’s)
• Ontwikkelingsdoelen en eindtermen worden vertaald in
leerplandoelen. De scholen engageren zich om met leerplannen
te werken en deze te behalen, bv. aan het einde van het zesde
leerjaar.
8. ODET en leerplannen over …
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Nederlandse taal
Wiskunde
Wereldoriëntatie
Muzische vorming
Lichamelijke opvoeding
Frans
Leren leren
ICT
Sociale vaardigheden
Eindtermen dateren grotendeels uit 1995.
Leerplannen meestal uit 1997.
‘Recent’ nog 4 vernieuwde leerplannen:
-Taalbeschouwing
-Frans
-Techniek
-Natuur
10. Hoe kinderen zich ontwikkelen, hoe
kinderen leren…
De ontwikkelingsdoelen en de
eindtermen maken deel uit van
een visie op de ontwikkeling van
het kind. De kern van deze visie
draait rond de begrippen
11. Positief zelfbeeld, initiatief en
motivatie vormen de basis
voor de ontwikkeling van het
kind.
Middencirkel: veld van de
algemene ontwikkeling –
doelen van meer algemene
aard
Buitenste cirkel: het veld van
de specifieke ontwikkeling
12. Onderwijs dat zich richt op
het bereiken van de
ontwikkelingsdoelen en de
eindtermen zou dus niet
wereldvreemd, of beter
gezegd niet kind-vreemd
mogen zijn
14. De OVSG-visie op wereldoriëntatie
‘Met wereldoriëntatie verwerven kinderen
kennis en inzicht in zichzelf, in hun
omgeving en in hun relatie tot die
omgeving,
verwerven zij vaardigheden om in
interactie te treden met die omgeving
en worden zij gestimuleerd tot een
positieve houding ten aanzien van zichzelf
en hun omgeving.’
15. Richtsnoer bij het leerplan
De eigenheid van kinderen aangrijpen:
- nieuwsgierig
- actief
natuurlijke
exploratiedrang
- zelfontdekkend
- verwondering
- intens plezier
- gevoeligheid voor de natuur
rijke ervaringswereld
16. Visie op natuuronderwijs
De leefwereld van het kind:
contact met de natuur wordt steeds minder vanzelfsprekend.
thuis
school
??
Veelvuldige levensechte
natuurontmoetingen creëren
exploreren
experimenteren
17. Visie op natuuronderwijs
• De leraar deelt de eigen verwondering, bewondering en bezorgdheid i.v.m.
natuur met de kinderen.
• De leraar gaat samen met de kinderen op ontdekking.
• De leraar creëert leersituaties en veelvuldige natuurontmoetingen.
• De leraar laat ruimte voor sturing van het leerproces en biedt kansen om
zelfontdekkend en experimenterend aan de slag te gaan.
• De leraar heeft aandacht voor ethiek, ecologie en natuurbehoud.
• De leraar is gemotiveerde en geïnteresseerde coach.
20. OVSG-leerplan ‘natuur’
• Gebaseerd op ODET
• Te bekijken vanuit een geïntegreerd perspectief:
betekenisvolle linken met techniek, ruimte, mens,
maatschappij, tijd en verkeer.
• Ruimer dan het bestuderen van biologische en
fysische verschijnselen
21. Opbouw van het OVSG-leerplan
‘natuur’
• Algemene vaardigheden
• Levende natuur: ecosystemen
• Levende natuur: organismen
• Niet-levende natuur: natuurkundige verschijnselen
• Niet-levende natuur: de ruimte
• Niet-levende natuur: weer en klimaat
• Gezondheid
• Milieu
22.
23.
24. Algemene vaardigheden
• Waarnemen en exploreren met al de zintuigen en uitdrukken van
de waarnemingen.
• Experimentele en explorerende aanpak
• Waarnemingen kunnen uitdrukken, op verschillende manieren
• Een eenvoudig onderzoek kunnen opzetten, eventueel onder
begeleiding
• Eenvoudige bronnen hanteren
• Een natuurlijk verschijnsel kunnen toetsen aan een hypothese
25.
26. Eindtermen natuur ‘ecosystemen’
1.3
kunnen in een beperkte verzameling van organismen en gangbare materialen
gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van minstens één criterium een
eigen ordening aanbrengen en verantwoorden;
1.4
kennen in hun omgeving twee verschillende biotopen en kunnen er enkele veel
voorkomende organismen in herkennen en benoemen;
1.5
kunnen bij organismen kenmerken aangeven die illustreren dat ze aangepast zijn
aan hun omgeving;
kunnen illustreren dat de mens de aanwezigheid van organismen beïnvloedt;
1.6
1.7
kunnen de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van minstens
twee met elkaar verbonden voedselketens;
29. Ecosystemen: aangepastheid aan
de omgeving
• herkennen en benoemen een aantal veel voorkomende
organismen uit de omgeving.
• herkennen en benoemen van ten minste twee verschillende
biotopen uit hun omgeving.
• van een bepaalde biotoop enkele typische organismen
aangeven die erin thuishoren
• weten dat planten water en voedsel, licht, lucht en warmte
nodig hebben
• van dieren in een besproken biotoop, zeggen wat ze eten.
30. Ecosystemen: aangepastheid aan
de omgeving
• een duidelijk verband leggen tussen de omgeving en het al dan
niet voorkomen van organismen
• bij dieren kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt
aan…
omgevingsinvloeden
bescherming tegen de vijand
hun voeding
•bij planten kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid
blijkt aan omgeving.
31. Ecosystemen: eten en gegeten
worden (bovenbouw)
• weten dat organismen hun energie halen uit voedsel om te
kunnen functioneren
• vaststellen dat alle voedselketens starten bij planten
• weten dat micro-organismen belangrijk zijn in de
voedselkringloop
• illustreren dat organismen in een bepaalde biotoop afhankelijk
zijn van elkaar
• weten dat een voedselketen wordt bepaald door de relatie die
bestaat tussen organismen in een biotoop
32. Ecosystemen: eten en gegeten
worden (bovenbouw)
• een voedselkringloop samenstellen
• de wet van eten en gegeten
worden illustreren aan de hand van
een voedselketen of
voedselpiramide of aan de hand
van minstens twee met elkaar
verbonden voedselketens.
33.
34. Eindtermen natuur ‘organismen’
1.8
kunnen de functie van belangrijke organen die betrokken zijn bij ademhaling,
spijsvertering en bloedsomloop in het menselijk lichaam verwoorden op een
eenvoudige wijze;
1.9
kunnen de functie van de zintuigen, het skelet en de spieren op een eenvoudige
wijze verwoorden;
1.10
kunnen lichamelijke veranderingen die ze bij zichzelf en leeftijdsgenoten
waarnemen, herkennen als normale aspecten in hun ontwikkeling;
35. Organismen: kenmerken van
organismen
• Bij de kleuters: benoemen van organismen als plant of dier
• Verschillen vaststellen tussen planten en tussen dieren
• Veelvoorkomende dieren en planten herkennen en benoemen
• Rubriceren van organismen a.d.h.v. een gegeven kenmerk
• Organismen in grote groepen indelen
• Organismen ordenen a.d.h.v. zelf gevonden criteria
In de lagere:
• In een beperkte verzameling gelijkenissen en verschillen
ontdekken, een ordening aanbrengen en verantwoorden op
basis van één criterium
36. Organismen: levensfuncties (delen
en werking)
• Bij de kleuters: lichaamsdelen bij zichzelf en bij een ander
aanwijzen en beschrijven
• Aangeven welke lichaamsdelen instaan voor het horen, zien,
ruiken, proeven of voelen
• In de lagere klassen: de voornaamste delen van een plant
beschrijven en benoemen
• De functie van de voornaamste delen van een plant kennen
• Over het menselijk lichaam: voor de derde graad
37. Organismen: voortplanting
• Bij de kleuters: organismen ontwikkelen zich en sterven
uiteindelijk (af).
• Weten dat een levend wezen steeds voortkomt uit een ander
levend wezen
• Illustreren dat de geboorte van mens en dier voorafgegaan
wordt door een periode van gedragen worden door de moeder
of door de ontwikkeling in een ei.
• Enkele eenvoudige ontwikkelingscycli opstellen
40. Natuurkundige verschijnselen
• Eigenschappen van materialen
• Grondstoffen en materialen ordenen
• Verandering aan materialen door inwerken van andere stoffen,
organismen, warmte, de invloed van kracht
• Kringloop van het water
• Energie en energiebronnen
41.
42. De ruimte
• De hemellichamen en de belangrijkste gevolgen van hun
beweging in ons zonnestelsel: een abstract begrip vertrekken
vanuit de ervaringen en de voorkennis van de kinderen –
demonstreren van de verschijnselen komen tot inzicht
• Het ritme van dag en nacht
1.13
kunnen tonen hoe de aarde om de eigen as draait, welk
gevolg dit heeft voor het dag- en nachtritme in de eigen
omgeving en hoe de aarde, de zon en de maan ten opzichte
van elkaar bewegen;
43.
44. Weer en klimaat
• Gericht waarnemen en benoemen van
weersomstandigheden: windrichting, windkracht,
neerslag, bewolking en temperatuur
• Gedrag en kledij aanpassen aan de
weersomstandigheden
• Windkracht en windrichting
• Het klimaat: de leefgewoonten van mensen en het
klimaat waarin ze leven
1.11
kunnen de weerselementen op een bepaald moment en over een
beperkte periode, meten, vergelijken en die weersituatie beschrijven;
1.12
kunnen het verband illustreren tussen de leefgewoonten van mensen
en het klimaat waarin ze leven
45.
46. Eindtermen gezondheid
1.17
kunnen gezonde en ongezonde levensgewoonten in verband brengen met wat
ze weten over het functioneren van het eigen lichaam;
1.18
weten dat bepaalde ziekteverschijnselen en handicaps niet altijd kunnen worden
vermeden;
1.19
beseffen dat het nemen van voorzorgen de kans op ziekten en ongevallen
vermindert;
1.20
kunnen de hulp inroepen van een volwassene in een noodsituatie;
1.21
kunnen elementaire hulp toedienen bij brandwonden.
47. Gezondheid
• Naast kennis ook over goed voelen in je vel
• Voeding: gezond en ongezond – gevarieerde voeding bewustwording van voedingspatronen en mogelijke alternatieven
• Giftig en gevaarlijk
• Beweging: evenwicht tussen beweging, rust, ontspanning en goede
slaapgewoonten
• Welbevinden: spanning en rust – behagen en onbehagen
• Hygiëne en veiligheid: werken aan attitudevorming – ook veiligheid
verdient aandacht
• Risicogedrag
• Hulp inroepen en bieden
48.
49. Eindtermen milieu
1.22
kunnen bij de verzorging van dieren en planten uit hun omgeving zelfstandig
basishandelingen uitvoeren;
1.23* tonen zich in hun gedrag bereid om in de eigen klas en school zorgvuldig om te
gaan met afval, energie, papier, voedsel en water;
1.24
kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren hoe mensen op
positieve, maar ook op negatieve wijze omgaan met het milieu;
1.25
kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren dat aan
milieuproblemen vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen;
1.26* tonen respect en zorg voor de natuur vanuit het besef dat de mens voor zijn
levensbehoeften afhankelijk is van het natuurlijk leefmilieu.
50. Milieu
• Zorg dragen voor de omgeving en respectvol met
het milieu omgaan
• Verzorgen van dieren en planten
• Op een verantwoorde manier met afval en
energie omgaan – afval voorkomen
• Bedreigingen en kansen voor het milieu
53. Wat werd bewezen?
• Het werken met onderzoekjes
• Alle zintuigen aanspreken
• Werken met echte waarnemingen
• Werken met bronnenmateriaal
• Aanreiken van taal, door bv. kringgesprekjes
• Oproepen van de voorkennis
• Samenwerken
• Rangschikken, ordenen en vergelijken
54. De laatste slide…
• Wat leerde je vandaag?
• Wat neem je mee bij het uitwerken van je NME-acties?
Bedankt voor jullie
medewerking, inspiratie … en
de hulp om de natuur dichter
bij de jongeren te brengen!